Bij de bewerking door AZ van het archief van de VoRa, in 1995, heeft vernietiging plaatsgevonden overeenkomstig het toen in een ontwerp-stadium verkerend selectie-instrument, het Basis Selectie Document (BSD) Overheidsvoorlichting.
Deze raad werd op 17 oktober 1947 door minister-president Beel ingesteld. Het desbetreffende advies van de Commissie Reorganisatie Over-heidsvoorlichting was eerder in juli 1947 door de Ministerraad aanvaard. De VoRa 'ontvangt van de Ministerraad de opdracht deze Raad te vertegenwoordigen in voorlichtingszaken. Hij ontwerpt het algemeen voorlich-tingsbeleid, geconformeerd aan het beleid van de Regeering. Hij beslist over de besteding der gelden, voor het gebruik van nader te omschrijven voorlichtingsmedia toegestaan op het budget van de R.V.D.' .
Leden van de VoRa werden de perschefs van de ministeries, terwijl in het algemeen de perschef van de minister-president voorzitter werd. Beels' secretaris H.G. Hermans, hoewel geen 'perschef van de minister-president', werd de eerste voorzitter. Nadat Beel in augustus 1948 opgevolgd was door dr. W. Drees, kwam Hermans' positie als voorzitter van de VoRa geleidelijk onder druk te staan. Hij werd ontsla-gen per 1 mei 1949 en opgevolgd door mr. J.M. Landré, directeur van de RVD en wèl perschef van de minister-president.
Over hoe het met de VoRa en de overheidsvoor-lichting verder moest, zou een nieuwe commissie adviseren, de Commissie van Advies voor de Overheidsvoorlichting, die in juni 1949 werd ingesteld en in november 1950 haar eindrapport uitbracht. Daarin werd de centrale positie van de VoRa en de RVD bevestigd, terwijl geadviseerd werd tot krachtige reductie van de departementale voorlichtingsdiensten. Het voorzitterschap van de VoRa zou door de Ministerraad worden opgedragen aan een 'hoofdambtenaar'. Als zodanig werd per 1 mei 1951 benoemd mr. C.L.W. Fock, de secretaris-generaal van het ministerie van AZ, die tevens voorzitter was geweest van de Commissie van Advies.
Fock leidde de VoRa met de hem eigen krachtige hand en bestreed incidentele departemen-tale inbraken op de budgettaire centralisatie bij VoRa en RVD. Hij werd in 1962 opgevolgd door zijn opvolger als secretaris-generaal van AZ, jhr.mr. A.J.M. van Nispen tot Pannerden. Deze vatte in 1963 de taak van de VoRa samen als 'coördinatie van het voorlichtingsbeleid' en 'centralisatie van de uitvoering'. Die coördinatie omvatte: bepaling en bewaking van de grenzen van de overheidsvoorlichting nagaan in hoeverre de mogelijkheden van geoorloofde overheidsvoorlichting worden benut bevordering van het interdepartementaal contact opvoering van de deskundigheid zorg voor de beroepsethiek de centralisatie van de uitvoering door het beheer van de centrale begroting voor kostbaar voorlichtingsmateriaal
Na het overlijden van Van Nispen, in 1972, werd zijn plaats in de VoRa ingenomen door de plv. secretaris-generaal van AZ dr. D. van Duijne. Vanaf 1978 werd het voorzitterschap opgedragen aan de directeur van de RVD.
De beheerder van het Semistatisch Archief van AZ heeft in 1995 het archief van de VoRa van een inventaris voorzien.
Vanaf 1965 werden slechts sporadisch verslagen gemaakt.
De stukken uit 1951 en 1952 zijn afkomstig uit het archief van de EZ-vertegenwoordiger in de commissie.
Ontbreken (verg.nr.): 10, 29, 86, 88, 89, 122, 145, 162-163, 165, 168-169, 174-175, 177, 180, 183-184, 187, 189-190, 230, 274, 279, 325, 347, 399, 426, 448, 476-477, 479, 490-494, 521-522, 528-533. Enkele nrs. zijn dubbel gebruikt.
TITAN = televisie informatie ten algemenen nutte.
Kort na de bevrijding bleek het thema van annexatie door Nederland van Duits grondgebied sterk in de publieke opinie te leven. Daarom besloot de Ministerraad op 17 juli 1945 een staatscommissie in te stellen ter bestudering van het annexatie-vraagstuk. Eventuele annexatie werd in de convocaten aan de beoogde commissieleden gesteld in perspectieven van 'vergoeding van geleden schade' en 'straf'. Als uitgangspunt werd door de regering gesteld dat annexatie gepaard diende te gaan met de verwijdering ('uitdrijving') van de inheemse bevolking - een vroege Nederlandse variant dus van 'ethnische zuivering'. De vraagstukken waarover de commissie zich zou moeten buigen, waren: is annexatie geoorloofd, rechtmatig en verantwoord is annexatie verstandig, doelmatig en uitvoerbaar hoe groot zou het te annexeren grondgebied moeten zijn
Het voorzitterschap van de staatscommissie werd in handen gelegd van J.J. (Koos) Vorrink, die op dat moment tevens de functie bekleedde van 'Regeringsgemachtigde in algemene dienst' en als zodanig deel uitmaakte van het ministerie van AOK.
Kort na haar installatie werd, op haar eigen aandrang, de opdracht aan de commissie verruimd: ook annexatie met geheel of gedeeltelijk behoud van de inheemse bevolking diende onderzocht te worden, evenals de mogelijkheid om, zonder annexatie, de beoogde schadevergoeding te verkrijgen door de beschikking over economische hulpbronnen in Duits gebeid. De commissie bracht in september 1945 een interim-rapport uit, waarbij zij zichzelf opnieuw enkele aanvullende thema's toeeigende 'onder beheerstelling' van Duits gebied zonder annexatie en zonder 'uitdrijving' de optie om grenscorrecties te verkrijgen wanneer annexatie niet opportuun werd geacht
Met de aldus gewijzigde opdracht toog de commissie aan het werk. Het thema 'onder beheerstelling' werd aan een subcommissie opgedragen. In mei 1946 legde de commissie haar rapport over, met inbegrip van dat van de subcommissie.
De commissie stelde daarin dat het Nederlandse recht op gebiedsuitbreiding vaststond vanuit de gedachten van 'waarborging van Europese vrede', 'vergroting van de landsveiligheid' en vergoeding van toegebrachte schade'. Toch wees de commissie annexatie categorisch af, mèt of zónder 'uitdrijving'. De subcommissie had de mogelijkheid en wenselijkheid van 'onder beheerstelling' in samenhang met ruime grenscorrecties positief beoordeeld, maar werd daarin door de plenaire commissie nìet gevolgd, omdat daarin alsnog een verkapte annexatie werd gezien. De plenaire commissie achtte tijdelijke bezetting van Duits gebied als onderdeel van de geallieerde bezetting, samen met exploitatie van economische hulpbronnen, nog de beste optie. Verder beval zij een stelsel van grenscorrecties aan, die gemotiveerd waren door overwegingen van verkeerstechnische en waterstaatkundige aard en voorbereid waren door provinciale studies.
Het kabinet Schermerhorn/Drees bepaalde nog in zijn laatste dagen een regeringsstandpunt: onder de vlag van 'grenscorrectie'. Dat behelsde echter een aanzienlijke gebiedsuitbreiding en kwam dus een flink eind in de richting van 'annexatie'. In november 1946 formuleerde het kabinet-Beel een bescheidener plan onder de noemer van 'correcties en economische concessies'. Dit plan werd aan de Geallieerden voorgelegd. Door de toenemende intergeallieerde spanningen ('Koude Oorlog') en de betekenis van Duitsland daarin werd het Nederlandse voorstel gekortwiekt In 1949 kwam het tot minieme grenscorrecties bij Elten en Tudderen. In 1960 zijn deze in het kader van het Algemeen Verdrag met Duitsland grotendeels weer teruggedraaid.
Het archief van de Staatscommissie ter bestudering van het Annexatievraagstuk werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
Op 31 januari 1946 vond in de Voorlopige Tweede Kamer een heftig debat plaats over de 'overheidsvoorlichting'. De volksvertegenwoordiging had in het najaar van 1945 de Regeeringsvoorlichtingsdienst (RVD) en de 'Dienst Oog & Oor' zien ontstaan, beide onder Schermerhorns ministerie van AOK, terwijl ieder zichzelf respecterend departement zijn eigen voorlichtingsafdeling had ingericht.Twee vragen stonden in het debat centraal: wat kost dat allemaal, en waar houdt voorlichting op en begint propaganda. Schermerhorns 'Regeeringscommissaris bij de RVD', dr. H. Brugmans, moest het veld ruimen, de 'Dienst Oog & Oor' werd opgeheven, en Schermerhorn moest de Kamer toezeggen een commissieonderzoek in te zullen stellen naar het overheidsbeleid inzake de voorlichting.Die 'Adviescommissie Overheidsbeleid inzake Voorlichting' ging begin maart 1946 aan het werk onder leiding van oud-minister mr. G.J. van Heuven Goedhart, inmiddels hoofdredacteur van 'Het Parool'. Het commissierapport, dat een sterke centralisatie van de overheidsvoorlichting onder politieke verantwoordelijkheid van de minister-president bepleitte, verscheen in november 1946.Schermerhorn was toen al opgevolgd door Beel, en de conclusies van de Adviescommissie waren de nieuwe minister-president niet welgevallig. Beel besloot het werk te laten overdoen door een tweede commissie, de Commissie Reorganisatie Overheidsvoorlichting.
Het archief van de Adviescommissie Overheidsbeleid inzake Voorlichting (Commissie-Van Heuven Goedhart) werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
Afkomstig uit het archief RVD.
Deel 5 ontbreekt.
Afkomstig uit het archief RVD.
De Commissie tot onderzoek naar de toestanden bij het voormalige BNV, naar zijn voorzitter mr.dr. J. Wijnveldt, Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, veelal als Commissie-Wijnveldt aangeduid, werd in december 1946 door minister-president Beel ingesteld. Aanleiding hiertoe vormden de talrijke beschuldigingen over wantoestanden bij het BNV die publiek geuit waren. Als neventaak kreeg de commissie opgedragen te adviseren onder welk departement de Centrale Veiligheidsdienst (CVD), die in april 1946 was opgericht, het beste kon ressorteren en om voorstellen te doen over de met die vraag samenhangende onderwerpen.
BNV was van oorsprong een onderdeel geweest van het Militair Gezag, belast met de liquidatie van Duitse netwerken achter de geallieerde linies. Naderhand was het actief geweest in de opsporing van oorlogsmisdadigers en collaborateurs. Bij de opheffing van Militair Gezag in maart 1946 werd ook het BNV opgeheven. De liquidatie werd toevertrouwd aan het ministerie van AOK. Een beperkt deel van het BNV-personeel, daaronder het hoofd BNV mr. L. Einthoven, was overgegaan naar de CVD bij de oprichting daarvan.
Het rapport van de commissie kwam in mei 1948 beschikbaar en bevestigde dat er bij het voormalige BNV wantoestanden hadden geheerst; het hoofd BNV werd als eerstverantwoorde-lijke beschouwd. De commissie betreurde dus dat de leiding van de CVD aan dezelfde Einthoven was toevertrouwd, bekritiseerde de organisatie van de CVD en beval een geheel nieuwe inrichting van inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan.
Als door een wesp gestoken beet Einthoven van zich af in drie zeer uitvoerige brieven. Minister-president Beel zat er zo mee in zijn maag dat hij het vraagstuk van de organisatie van de CVD en de samenwerking daarvan met politieorganen en andere inlichtingendiensten aan een nieuwe commissie in studie gaf. Deze commissie werd voorgezeten door de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, dr. M.J. Prinsen. Zij bracht haar rapport in januari 1949 uit en distantieerde zich daarin - niet onverwacht - van het rapport van de commissie-Wijnveldt. Tot de aanbevelingen van de commissie-Prinsen behoorden: de overheveling van de CVD van AZ naar Binnenlandse Zaken de overheveling van de Buitenlandse Inlichtingendienst (BID) naar Buitenlandse of Economische Zaken De CVD werd nog in 1949 naar Binnenlandse Zaken afgestoten en leefde daar voort als BVD. De BID bleef echter bij AZ. De commissie-Prinsen zette zich verder aan het ontwerpen van een Koninklijk Besluit op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, dat in augustus 1949 van kracht werd. In dat besluit werd de coördinatie van die diensten opgedragen aan een Commissie van Coördinatie.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
De bijlagen maken de indruk onvolledig te zijn.
De Commissie Reorganisatie Overheidsvoorlichting werd in februari 1947 ingesteld door minister-president Beel. Het rapport van een eerdere commissie, de Adviescommissie Overheidsbeleid inzake Voorlichting, was namelijk door Beel afgekeurd. De nieuwe commissie stond onder leiding van Beels secretaris en 'politieke praatpaal' H.G. Hermans, voorheen parlementair redacteur van 'De Maasbode'.De commissie rapporteerde in juni 1947 over de organisatorische aspecten, en in februari 1948 over de financiële aspecten van de overheidsvoorlichting. De afzonderlijke ministeries konden voor gewone contacten met de pers eigen persafdelingen handhaven. Voor de aanwending van kostbare voorlichtingsmiddelen zoals film, tentoonstellingen, uitgave van boeken en brochures zou het budget gecentraliseerd worden bij de RVD. De RVD moest tevens het centrale uitvoeringsorgaan worden, terwijl de toewijzing van middelen door een 'Voorlichtingsraad' zou worden verzorgd. Deze opzet werd in de vergadering van de Ministerraad van 14 juli 1947 aanvaard. De Voorlichtingsraad werd in oktober 1947 ingesteld.
Het archief van de Commissie Reorganisatie Overheidsvoorlichting (Commissie-Hermans) werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
Afkomstig uit het archief RVD.
Afkomstig uit het archief RVD.
Het concept is afkomstig uit het archief RVD.
Het concept is afkomstig uit het archief RVD.
Afkomstig uit het archief RVD.
De Commissie-'Jansen' werd in september 1948 in het diepste geheim geformeerd door de minister-president. Zij had de opdracht te onderzoeken wat er allemaal voorbereid moest of kon worden voor het geval dat Nederland opnieuw door een vijandige mogendheid werd bezet. De commissie stond onder voorzitterschap van de 'raadadviseur in algemene dienst', naderhand de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ, mr. C.L.W. Fock.
Al negentien dagen na haar installatie produceerde de commissie een eerste inventarisatie, waarbij werd uitgegaan van de hypotheses dat alleen de Sovjet-Unie met bondgenoten als potentiële bezetters konden gelden, dat het tijdsverloop tussen begin van vijandelijkheden en bezetting 'een kwestie van uren' zou zijn en dat de consolidatie van de bezetting met grotere snelheid en heftigheid in zijn werk zou gaan dan de Duitse bezetting van 1940. Vanuit die hypotheses onderscheidde de commissie een drietal groepen vraagstukken: vorming van een regering in ballingschap en verzekering van het Nederlandse volksbestaan na de oorlog noodrechtvoorzieningen en uitvoeringsmaatregelen voor de korte tijd tussen het begin van vijandelijkheden en de bezetting voorzieningen voor de bezettingstijd In elk van deze groepen onderscheidde de commissie een groot aantal subalterne vraagstukken, waarin zij zich eerst meende te kunnen verdiepen wanneer door de regering instructies waren gegeven over vier belangrijke vragen: moet de regering in haar geheel uitwijken naar het buitenland welke richting moet er aan het verzet gegeven worden hoe moet tegen communisten worden opgetreden hoever moet worden gegaan in de afbraak van de maatschappelijke organisatie Over deze vragen heeft een ministeriële commissie zich op 26 april 1949 gebogen in haar eerste en enige vergadering. Vermoedelijk is daar besloten de problematiek weer naar het ambtelijk niveau te delegeren. Daar had zich inmiddels de Secretaris van de Ministerraad, dr. M.J. Prinsen, genesteld. Deze nam het voorzitterschap van Fock over.
In december 1949 legde de vernieuwde commissie een overzicht over van maatregelen die zijzelf dacht voor te bereiden en maatregelen waarvan de voorbereiding aan de ministeries van Justitie, Binnenlandse Zaken, Economische Zaken, Landbouw Visserij en Voedselvoorziening, Financiën, Marine, Onderwijs Kunsten en Wetenschappen, Oorlog, Sociale Zaken en tenslotte Verkeer en Water-staat konden worden uitbesteed. Zelf dacht de commissie voor te bereiden: de lijst van te evacueren personen de proclamatie tot de bevolking de richtlijnen voor belangrijke personen, in het bijzonder ambtenaren, in bezet gebied de voorbereiding van een vernietigingsplan de supervisie over de vorming van schaduwarchieven in het buitenland de machtigingswet voor de minister-president voor zeer bijzondere omstandigheden de opstelling van een Koninklijk Besluit tot wijziging van de bestaande departementale indeling het toezicht op maatregelen tegen potentiële landverraders
In 1950 vormde de commissie vervolgens een subcommissie 'sociaal-economische oorlogsvoorbereiding', onder voorzitterschap van Prinsen, die een jaar later verzelfstandigd werd tot Commissie Civiele Verdedigingsvoorbereiding (CCVV) onder het ministerie van Binnenlandse Zaken.
Ook andere taken van de Commissie-'Jansen' werden uitbesteed: de voorbereiding van spreiding van het regeringsapparaat aan een Commissie Nationale Coördinatie Vordering onder leiding van de Directeur-Generaal van de Rijksgebouwendienst de voorbereiding van de voorlichting in oorlogstijd via een informele werk-commissie en de Oorlogsvoorlichtingscommissie (OVC, 1951) tenslotte aan de Bijzondere Voorlichtingscommissie (BVC, 1951) de opstelling van richtlijnen voor ambtenaren in bezet gebied aan de Commissie-Kan, zo genoemd naar de opvolger van Prinsen als Secretaris-Generaal van Binnenlandse Zaken, mr. J.M. Kan
Medio jaren-1950 is nog maar weinig activiteit van de Commissie-'Jansen' te bespeuren, en in 1961 bestond zij al niet meer. Dat had alles te maken met een gewijzigd perspectief, waarbij niet meer gerekend werd met een totale bezetting van Nederland, maar slechts een gedeeltelijke. En daarvoor was in 1952 een andere commissie ingesteld, de Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV).
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
Afkomstig uit de verzameling Fock..
Afkomstig uit de verzameling Fock.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
De werkzaamheden zijn overgenomen door de Subcommissie voor economische oorlogsvoorbereiding van de CCvV.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
De ad-hoc Commissie werd beschouwd als een voortzetting van de Commissie 'Jansen'.
Afkomstig uit de verzameling Fock.
In oktober 1948 stelde de minister-president de Commissie tot Beveiliging van Geheimen in, die moest rapporteren over alle maatregelen verband houdende met de veiligheid van personen, gebouwen en documenten bij de overheid. Voorzitter van de commissie werd de 'raadadviseur in algemene dienst', naderhand de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ, mr. C.L.W. Fock. Nog diezelfde maand werd de taak uitgebreid en kreeg de commissie als naam 'Commissie ter Beveiliging van de Staat'.
In 1948 en 1949 legde de commissie drie deelrapporten en haar eindrapport over: over de bescherming van geheimen over het vreemdelingenbeleid afweer van propaganda het recht op vereniging en vergadering internering van staatsge-vaarlijke personen beveiliging van gebouwen
De commissie ontwierp verder een Beveiligingsvoorschrift en een Rubriceringsvoorschrift, welke bij beschikking van de minister-president van 20 april 1949 werden ingevoerd.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
De Commissie van Advies voor de Overheidsvoorlichting werd in juni 1949 ingesteld. Na het aftreden van minister-president Beel en van de eerste voorzitter van de Voorlichtingsraad (VoRa), H.G. Hermans, diende het overheidsbeleid inzake voorlichting en de rol van de VoRa in overeenstemming met de veranderde omstandigheden op nieuwe leest te worden geschoeid. Voorzitter werd de 'raadadviseur in algemene dienst' bij het ministerie van AZ, vanaf november 1949 secretaris-generaal van dat ministerie, mr. C.L.W. Fock.
De commissie bracht in november 1950 haar eindrapport uit, dat 46 adviezen bevatte, waaronder: uitbreiding van de competentie van de VoRa tot alle overheidsactiviteit op voorlichtingsgebied herziening van de samenstelling van de VoRa en van het voorzitterschap daarvan splitsing van de RVD in enerzijds een centraal technisch apparaat voor de gehele rijksoverheid en anderzijds de voorlich-tingsdienst van de minister-president en over het regeringsbeleid, die tevens zou optreden ten behoeve van het Koninklijk Huis krachtige reductie van de omvang van departementale voorlichtingsapparaten handhaving van de centrale vervaardiging van voorlichtingsmateriaal door de RVD onder preventief of repressief toezicht van de VoRa handhaving van de centralisatie van de middelen voor kostbare voorlichtingsmiddelen op de begroting van AZ ter verdeling door de VoRa
Nadat de Ministerraad het rapport had aanvaard en de uitvoering ervan aan de VoRa had opgedragen, werd Fock per 1 mei 1951 benoemd tot voorzitter van de opnieuw ingestelde VoRa.
Het archief van de Commissie van Advies voor de Overheidsvoorlichting (Commissie-Fock) werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
De Commissie van Coördinatie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CCIV) werd in het leven geroepen bij het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1949 nr. 51, dat het totale Nederlandse inlichtingen- en veiligheidswezen op nieuwe leest schoeide. Taak van de commissie was te zorgen voor een behoorlijke coördinatie en gegevensuitwisseling tussen de diensten onderling en met het Openbaar Ministerie en politieautoriteiten. Voorts diende de commissie aan de regering te rapporteren 'al wat voor Haar van belang kan zijn' .
Voorzitter van de CCIV zou de minister-president zijn, er zou een vice-voorzitter zijn, en als leden werden aangewezen: de hoofden van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), Buitenlandse Inlichtingendienst (BID), Militiare Inlichtingendienst (MID) en de Marine Inlichtingendienst (MarID), alsmede vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken. In 1951 werd ook het hoofd van de inmiddels opgerichte Luchtmacht Inlichtingendienst (LuID) opgenomen. Aanvankelijk was de staatssecretaris van Oorlog vice-voorzitter, maar al in 1950 werd deze vervangen door de secretaris-generaal van AZ mr. C.L.W. Fock.
De weg van de commissie was geplaveid met problemen: of er wel of niet een afzonderlijke vertegenwoordiger van de Koninklijke Marechaussee in de commissie moest (1949), over de competentie van de commissie (1951), over een eventuele 'coördinator van de militaire inlichtingendiensten' (1953). Fock verzuchtte in 1953 dat de commissie, bij gebrek aan werkelijke neiging tot samenwerking, danig in het slop zat. Toen de minister van Oorlog in 1955 het idee van een eigen 'militaire coördinator' weer ter tafel bracht, werd besloten om aan die eenhoofdige functionaris ook de coördinatie van de civiele diensten op te dragen. De CCIV werd daarop opgeheven.
Bij de instelling van de CCIV was een al bestaand overlegorgaan 'Intel' als 'subcommissie Buitenland' onder de CCIV geschikt. In de subcommissie was het ministerie van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigd. 'Intel' en de subcommissie evalueerden inlichtingen en rapportages die door de deelnemers uit en over het buitenland werden aangeleverd. Bij de opheffing van de CCIV verdween ook de subcommissie van het toneel. In andere gedaante werd de subcommissie opgevolgd door het in 1957 opgerichte Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN).
In 1995 produceerde de beheerder van het Semistatisch Archief van AZ een inventaris van de CCIV, dat hij daartoe afzonderde uit het Fock-archief. Vernietiging is daarbij niet toegepast.
In de jaren 1953-1954 zijn geen vergaderingen gehouden.
Openbaarheid beperkt tot 01-01-2025
Belangen van de Staat of bondgenoten
Openbaarheid beperkt tot 01-01-2028
Afkomstig uit de verzameling Fock..
Bij de bewerking door AZ van het BVC-archief, in 1989, zijn duplicaten en bescheiden die ingevolge de RVD-vernietigingslijst 1985 voor vernietiging in aanmerking kwamen, vernietigd.
Deze commissie ontstond voorjaar 1951 op initiatief van de Voorlichtingsraad (VoRa). De VoRa-voorzitter mr. J.M. Landré, die die functie per 1 mei 1951 moest afstaan aan de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ mr. C.L.W. Fock, attendeerde in een brief van februari 1951 de minister-president op een te verwachten voorlichtingsprobleem. Het aantredende eerste kabinet-Drees stond enerzijds algehele budgettaire soberheid voor; tegelijkertijd was er sprake van toenemende defensie-inspanningen. Het leek Landré wenselijk om de voorlichtingstechnische aanpak van die tegenstelling tijdig in commissieverband te bestuderen.
Eind maart stelde de minister-president daarop de BVC in die het gesignaleerde probleem moest ondervangen, 'mede met het oog op de handhaving en zo mogelijk versterking van de democratische krachten in het Nederlandse volk in hun verweer tegen totalitaire systemen' . Eerste voorzitter van de BVC werd Landré, die in september van het volgende jaar werd opgevolgd door het hoofd Voorlichting van het ministerie van Sociale Zaken, dr. G.J. Lammers.
Al in mei 1952 had de BVC geconstateerd dat in de Nederlandse samenleving de tegenstelling tussen 'algehele soberheid' en 'verhoogde defensie-inspanning' geen weerstand van betekenis had opgeroepen. Maar de BVC was niet van plan zijn bestaan te beëindigen: zij klampte zich vast aan de 'handhaving en versterking van de democrati-sche krachten' die haar in 1951 als oriëntatiekader was meegegeven en nu tot taak werd verheven.
In de omstandigheden van dat moment betekende dat volgens de BVC 'actieve bestrijding van het communisme', die in de regel via de vrije voorlichtingsorganen, maar in uitzonderingsgevallen ook rechtstreeks vanuit de overheid, natuurlijk via de BVC, kon geschieden. In dat kader leek het de commissie wel wat om inlichtingenmateriaal van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) te exploiteren. Minister-president Drees vond wel dat 'vermeden zal moeten worden dat door Regeringsinstanties propaganda in anti-communistische zin wordt gemaakt' maar kon zich anderzijds voorstellen dat voorlichtingsorganen van de overheid zich tot het publiek konden wenden met 'objectieve gegevens welke tot op zekere hoogte als anticommunistische propaganda zouden werken' -- een 'ja, mits' dus, maar voor de BVC genoeg. Voor de samenwerking met de BVD werden passende vormen uitgewerkt, en in de jaren 1952-1956 heeft de BVC deze activiteit vormgegeven met name in de publicatie van de periodieke uitgave 'Digest'.
In 1952 nam de BVC de taak van een andere commissie over: de Oorlogsvoorlichtingscommissie (OVC) was in 1951 ingesteld om de activiteiten van de VoRa in vredestijd te richten op 'psychologische afweer'; in oorlogsomstandigheden was de commissie voorzien als het centrale orgaan van de overheidsvoorlichting. Moeiteloos zichtbaar is dat de OVC ontstaan was in het kader van de voorbereidingen van de Commissie-'Jansen'. De BVC beërfde die taak en waakte er angstvallig voor dat er geen andere vissers in hetzelfde water kwamen hengelen.
In 1953 werd de BVC dan ook opgetuigd met nòg een taak: de omschrijving van de taak van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) als centraal orgaan voor de 'strategische psychologische oorlogvoering' in oorlogsomstandigheden. Een belangrijk deel van dit laatste taakgebied moest de BVC in de jaren 1955-1963 afstaan aan de afdeling Morele Weerbaarheid (MW) van de Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV). In 1963 werd die afdeling in het kader van de reductie van de CAV en na oprichting van de Staf Civiele Verdediging (SCV) in 1960, weer opgeheven. De BVC slaagde er toen in het eerder verloren terrein te herwinnen.
Een poging in 1966 van de SCV om de BVC wegens 'overbodigheid' op te heffen mislukte. Toen de SCV in 1971 overging naar het ministerie van Binnenlandse Zaken, bleef de BVC bestaan. Haar taak werd in 1977 opnieuw omschreven als: de coördinatie van de overheidsvoorlichting onder buitengewone omstandigheden de advisering van de minister-president daarover de voorbereidingsmaatregelen die voor één en ander nodig waren Daarmee was de BVC aangeland waar Landré vermoedelijk al in 1951 het oog op had gevestigd: een VoRa-voor-buitengewone-omstandigheden, onder voorzitterschap van de directeur van de RVD.
Het archief van de BVC is in 1989 door AZ in eigen beheer bewerkt, na afzondering uit het RVD-directiearchief. In 1997/98 is aan deze inventaris-1989 een aanzienlijke hoeveelheid stukken toegevoegd, evenzeer afkomstig uit de lokalen van de RVD.
Met hiaten.
Met hiaten.
Tot in 1965 alfabetisch op afzender/geadresseerde, nadien chronologisch.
Met hiaten.
Met hiaten.
Geleidebrief niet aangetroffen.
Datering naar dienstjaar. Met hiaten.
Datering naar dienstjaar. Met hiaten.
De Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV) werd in november 1952 door de minister-president ingesteld ter uitvoering van een desbetreffend besluit van de Algemene Verdedigingsraad (AVR, een onderraad van de Ministerraad) van oktober 1952. De CAV kreeg tot taak een 'basisplan voor de Algemene Verdediging in de ruimste zin, in de civiele zowel als in de militaire sector' op te stellen, daarin reeds bestaande voorzieningen in te passen en onvoorziene aspecten af te dekken, de voorbereiding van deelplannen te coördineren, een behoeftenraming te maken en de internationale coördinatie over de Algemene Verdediging te verzorgen. De CAV diende te rapporteren en te adviseren aan de AVR en werd dus als 'ambtelijk voorportaal' van de AVR gezien. Voorzitter van de CAV werd mr. O.W.S. Josephus Jitta, die tevens secretaris van de AVR was en als zodanig deel uitmaakte van het ministerie van AZ. De dagelijkse leiding werd opgedragen aan een Dagelijks Bestuur, waarvan Josephus Jitta al evenzeer de voorzitter was.
Eén dag na haar instelling omschreef de CAV zelf haar taken nader, waarbij het centrale begrip niet meer 'algemene verdediging' was, maar 'algemene oorlogvoering'. Het 'algemene verdedigingsplan' dat zij moest ontwerpen, zou volgens de CAV moeten omvatten: de opbouw van het militaire apparaat, zowel strijdkrachten te velde als de territoriale verdediging; de verdediging van het civiele potentieel, actief in de vorm van territoriale verdediging, passief als burgerlijke verdediging in de ruimste zin; en het instellen van het civiele potentieel op de vereisten van een oorlogstoestand. Daarbij ging de CAV ervan uit dat in een toekomstige oorlog de strijd zich zou afspelen ten oosten van Nederland of ten hoogste het oosten van het land zou beroeren. De CAV merkte verder op dat de voorbereiding van militaire planning reeds in ander verband zijn beslag had gekregen, zodat de CAV haar taak gevoeglijk kon verengen tot de civiele verdediging.
In juni 1955 werd de taak van de CAV ook in formele zin beperkt tot de civiele verdediging. Tegelijk werd de CAV toen stevig uitgebreid: de Centrale Afdeling, onder voorzitterschap van Josephus Jitta, zou de werkzaamheden van de andere afdelingen coördineren; als die 'andere afdelingen' werden voorzien: de Afdeling voor Sociale en Economische Defensie-aangelegenheden (SED), de Afdeling voor de Burgerlijke Verdediging (BV) en de Afdeling voor de Morele Weerbaarheid (MW), terwijl bij een separaat geheim besluit ook nog een Afdeling voor de Inwendige Veiligheid (IV) werd ontworpen. In september 1955 werden de taken van die afdelingen omschreven: in de context van de in NAVO-verband aanvaarde veronderstellingen en in geval van oorlogsomstandigheden diende de Afdeling SED maatregelen te ontwerpen om te voorzien in de behoeften van de bevolking, de strijdkrachten en de organen van de civiele verdediging, de Afdeling BV maatregelen voor de bescherming van de bevolking, van de organen voor de civiele verdediging en van het economische potentieel, de Afdeling MW maatregelen voor handhaving en versterking van het moreel van de bevolking en voor psychologische oorlogvoering. Dat alles diende op 1 mei 1956 op hoofdlijnen gereed te zijn. De Afdeling MW was qua samenstelling praktisch identiek met de Bijzondere Voorlichtingscommissie (BVC). Alleen de voorzitters verschilden: de BVC werd voorgezeten door de directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) dr. G.J. Lammers, de Afdeling MW van de CAV door de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ mr. C.L.W. Fock. In wezen kwam het erop neer dat de BVC haar taken inzake de moreelzorg en psychologische oorlogvoering moest afstaan aan de Afdeling MW. Taak en samenstelling van de Afdeling IV werden bij separaat besluit vastge-steld. In wezen werd daarbij een reeds bestaande, afzonderlijke Commissie Inwendige Veiligheid (CIV) als extra afdeling aan de CAV toegevoegd. Toen de CAV in 1963 weer tot een enkelvoudige commis-sie werd teruggebracht, werd de Afdeling IV verzelfstandigd tot een afzonderlijke commissie, opnieuw CIV geheten, en werd de competentie voor moreelzorg en psychologische oorlogvoering teruggelegd bij de BVC.
De Afdelingen SED en BV van de CAV hebben inderdaad in 1956 hun bijdragen aan het basisplan, inmiddels: vierjarenplan, voor de Algemene Verdediging opgele-verd en nadien geen activiteiten meer ontplooid. Overeenkomstige bijdragen van de Afdelingen MW en IV zijn niet getraceerd, en ook het voortleven van deze afdelingen na 1963 in de gedaante van de BVC en de CIV wijst er wel op dat zij aanzienlijk meer moeite hadden om de gestelde taak te vervullen. Na het verstrijken van de vierjarige planperiode 1956-1960 werd vervolgens een nieuw orgaan in het leven geroepen, de Staf voor de Civiele Verdediging (SCV) ressorterend onder het ministerie van AZ, waar de hoofdzaak van de voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden op het gebied van de civiele verdediging werd geconcentreerd. Dat maakte de CAV in zijn uitmonstering van 1955 overbodig, zodat in 1963 tot een reductie werd besloten. De CAV werd weer tot een enkelvoudige commissie hervormd met als taak gevraagd of ongevraagd de AVR van advies te dienen over de voorbereiding van de civiele verdediging. Josephus Jitta werd na zijn overlijden in 1963 opgevolgd door de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ jhr.mr. A.J.M. van Nispen tot Pannerden.
Als gevolg van de aanbevelingen van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie werd in 1971 de coördinerende bevoegdheid inzake de civiele verdediging verplaatst van het ministerie van AZ naar dat van Binnenlandse Zaken. De SCV verhuisde mee. De CAV werd vervolgens in september 1972 opgeheven. Haar taak als ambtelijk voorportaal van de AVR waren intussen overgenomen door twee nieuwe commissies, de Coördinatiecommissie Militaire Verdedigingsvoorbereiding (CCMV) ingesteld door de minister van Defensie, en de Coördinatiecommissie Civiele Verdedigingsvoorbereiding (CCCV) ingesteld door die van Binnenlandse Zaken.
Het archief, dat afkomstig blijkt van de voorzitter van de CAV, is in 1994 door de beheerder van het Semistatisch Archief van AZ afgezonderd uit de verzamelingen-Josephus Jitta en -Ringnalda, waarbij in het laatste geval sprake was van 'overgenomen' stukken uit de verzameling-Van Nispen. De bewerker merkte op dat het secretariaatsarchief van de CAV als geheel en de afdelingsarchieven, die uiteraard in het voorzittersarchief niet aanwezig zijn, vermoedelijk bij de ministeries van Binnenlandse Zaken of Defensie zouden moeten berusten.
Overeenkomstige stukken over het tijdvak 1952 dec. 4 - 21 juli 1954 ontbreken.
Betreft de plannen 1957-1960, 1962-1965, 1965-1967 en 1968-1971.