Back to search results

3.05.10 Inventaris van de archieven van de Strafinstellingen te Rotterdam, (1814) 1839-1975 (1985)

Enter a search query
PreviousNext

Archief

Titel

3.05.10
Inventaris van de archieven van de Strafinstellingen te Rotterdam, (1814) 1839-1975 (1985)

Auteur

A. Versteege

Versie

08-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1991 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Strafinstellingen te Rotterdam
Strafinstellingen Rotterdam

Periodisering

archiefvorming: 1839-1975
oudste stuk - jongste stuk: 1814-1985

Archiefbloknummer

3356

Omvang

1033 inventarisnummer(s); 16,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften. Het archief bevat een aantal tekeningen.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Cipier van het Huis van Arrest te Rotterdam (1814-1886) Cipier van het Provisioneel Huis van Correctie te Rotterdam (1824-1833) Cipier van het Tucht- en Werkhuis te Rotterdam (1814-1821) College van Regenten over de Gevangenis van Rotterdam Commissie van Administratie over de Gevangenis van Rotterdam Commissie van Toezicht over de Gevangenis van Rotterdam Directeur van de Bijzondere Strafgevangenis voor Jonge Vrouwen te Rotterdam (1938- 1953) Directeur van de Bijzondere Strafgevangenis voor Mannen te Rotterdam (1929-1953) Directeur van de Bijzondere Strafgevangenis voor Vrouwen te Rotterdam (1919-1953) Directeur van de Cellulaire Gevangenis te Rotterdam (1872-1886) Directeur van de Duitse afdeling te Rotterdam (1943-1945) Directeur van de Gevangenis te Rotterdam (1953-1960) Directeur van de Gevangenis voor Vrouwen te Rotterdam (1960-1968) Directeur van de Strafgevangenis te Rotterdam (1886-1953) Directeur van het Arrestantenhuis te Rotterdam (1945-1948) Directeur van het Daghuis van Bewaring te Dordrecht (1974) Directeur van het Huis van Bewaring II te Rotterdam (1955-1974) Directeur van het Huis van Bewaring te Rotterdam (1886-heden) Directeur van het Hulpgebouw van het Huis van Bewaring te Rotterdam (1943-1955) Directeur van het Hulphuis van Arrest te Rotterdam (1872-1886) Directeur van het Hulphuis van Bewaring te Rotterdam (1886-1900) Directrice van de Gevangenis voor Vrouwen te Rotterdam (1968-1972) Directrice van de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Rotterdam Directrice van de Rijkswerkinrichting voor Vrouwen te Rotterdam Geneesheer van de Strafgevangenis te Rotterdam (1853-1918) Gestichtsraad van het Huis van Bewaring te Rotterdam (1955-1960) Kommandant van de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden te Rotterdam (1833-1866) Officier van Gezondheid van de Cellulaire Gevangenis te Rotterdam (1872-1918) Officier van Gezondheid van de Gevangenissen te Woerden (1853-1918) Werkindelingscommissie van het Huis van Bewaring te Rotterdam (1974-1976)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Van de Commissie van Administratie zijn er registers van notulen, correspondentie en jaarverslagen. Verder zijn er stukken over de reglementering, gebouwen, personeel en financiën; over de getineerden zijn er stukken m.b.t. het onderhoud. Van de cipier (en van de directeur) van het Huis van Bewaring is er correspondentie en zijn er tevens jaarverslagen. Verder zijn er stukken over de reglementering en inzake financiën kas- en grootboeken. Voor wat betreft de gedetineerden zijn er registers van gegijzelden om schulden, registers van gegevens van voorlopig aangehouden, registers van gegevens van gedetineerden, registers van "politiek" gedetineerden (vnl. N.S.B.'ers) en de zogeheten Duitse afdeling ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Ook zijn er registers van vrouwelijke gedetineerden, die later apart werden gehuisvest, en registers van gegevens van kinderen die met de moeders zijn opgenomen. Ook zijn er stukken over de reclassering, medische zorg en wet -en regelgeving omtrent gevangenissen meer in het algemeen. Tevens is er enige vakliteratuur.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
A Geschiedenis van het gevangeniswezen in nederland, hoofdzakelijk in de negentiende en twintigste eeuw
Periode tot 1810
( R. Rijksen, C. Kelk en M. Moerings, Achter slot en grendel, Alphen aan den Rijn 1980, 3e herziene druk, pp. 15-23. )
Gedurende de Middeleeuwen diende straf vooral ter bescherming van de gemeenschap. Omdat afschrikking het belangrijkste doel van de toegepaste straffen was, waren deze dan ook bijzonder wreed, bijvoorbeeld geselen, brandmerken, het afhakken van lichaamsdelen en verbranden. Behalve de doodstraf kwam ook verbanning veel voor. Vrijheidsbeneming komt als straf sinds de zestiende eeuw voor. Naast gevangenisstraf werden ook andere wijzen van bestraffing ingevoerd. Landlopers, bedelaars, dieven en prostituées moesten in tehuizen gedwongen werk doen en zo in hun eigen onderhoud voorzien. Vandaar ook de benamingen tucht- en werkhuis, rasp- en spinhuis. Gewestelijke overheden en steden hadden hun eigen gestichten en regels. Centraal gezag hierover bestond niet.
In 1764 begon, met het verschijnen van een boek van de Milanees Cesare Bonesana, markies van Beccaria, de zogenaamde klassieke richting van het strafrecht. Dit boek verscheen in Nederland in 1768 onder de titel "Verhandeling over de misdaaden en straffen". Beccaria stelde dat de opgelegde straf evenredig moest zijn aan de gepleegde misdaad en dat deze alleen wettig was als zij ter bescherming van de vrijheid van allen tegen de inbreuk van een enkeling diende. De wet was de uitdrukking van de vrije wil van het volk en wie daar inbreuk op maakte, moest worden gestraft, ongeacht afkomst of positie. De wreedheid van de straf kon niet afschrikwekkend zijn, de zekerheid daarvan echter wel. Deze denktrant vloeide voort uit de Verlichting. Het werk van Beccaria had internationaal tot ver in de negentiende eeuw een enorme invloed. In vele landen kwamen hervormingen, die voor de klassieke richting kenmerkend waren, tot stand. In Nederland werd na de omwenteling van 1795 lange tijd gewerkt aan de totstandkoming van een nationaal wetboek, dat eenheid en gelijkheid van recht zou brengen. Pas onder koning Lodewijk Napoleon werd op 1 februari 1809 met het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland een strafstelsel ingevoerd. De doodstraf bleef gehandhaafd, maar wreedheid moest worden vermeden. Voor het eerst werd gevangenisstraf wettelijk vastgelegd. De duur hiervan werd door de rechter bepaald en mocht niet langer dan twintig jaar zijn. Ook bestonden er nu regels voor de tenuitvoerlegging. Zo konden veroordeelden op verschillende manieren worden opgesloten:
  1. In een afzonderlijk vertrek, apart van andere gevangenen.
  2. In de gewone gemeenschappelijke vertrekken.
  3. In een afzonderlijk vertrek, met de mogelijkheid van bezoek. Deze wijze van gevangenisstraf was voor geprivilegieerde personen, hetgeen niet erg paste bij de gelijkheidsgedachte.
De bestaande misstanden verdwenen echter niet. Nieuwe gestichten werden niet gebouwd, zodat de bestaande tuchthuizen overvol waren. Daarom werd verbanning, een straf die het Crimineel Wetboek steeds als alternatief voor de gevangenisstraf gaf, nog dikwijls toegepast.
Periode 1810 - 1821
Het Crimineel Wetboek is slechts korte tijd van kracht geweest. In 1810 werd het Koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd. Een groot deel van de Franse wetgeving, waaronder de Code Civil van 1804 (het Burgerlijk Wetboek) en de Code Pénal (het Wetboek van Strafrecht), werd hier ingevoerd. Dit betekende een grote achteruitgang vergeleken bij het voor die tijd humane Crimineel Wetboek. De afschrikking speelde weer een centrale rol, zoals bleek uit het feit dat op vele misdrijven de doodstraf stond. Op 1 maart 1811 werd tevens het Arrêté sur l'Organisation des Prisons van kracht. ( J.J. de Jong, Verzameling van wetten, decreten, besluiten, reglementen, instructiën en bepalingen betrekkelijk het gevangeniswezen in de Nederlanden, Deel I: 1791-1844, Leeuwarden 1846, nr. 14. ) Dientengevolge werd het Gevangeniswezen geheel naar Frans model gereorganiseerd. Dit was enerzijds gebaseerd op de Franse rechterlijke indeling van Hoven van Assisen, Rechtbanken van Eerste Aanleg en Vredegerechten, anderzijds op de Code Pénal, die de volgende inbreuken op de wet onderscheidde: contraventions (overtredingen), délits (wanbedrijven) en crimes (misdrijven). De indeling in gevangenissen was als volgt:
  1. Maisons de Police Municipale (Huizen van Politie);
    Politiehuizen moesten gevestigd zijn in ieder kanton en waren bestemd voor het opnemen van personen, die door de vrederechters wegens overtredingen tot een gevangenisstraf van maximaal vijf dagen waren veroordeeld, van voor verhoor in verzekering gestelden en van gedetineerden, die op transport waren naar een andere gevangenis (passanten).
  2. Maisons d'Arrêt (Huizen van Arrest);
    Huizen van Arrest moesten gevestigd zijn in ieder arrondissement en waren bestemd voor het opnemen van personen, die van wanbedrijven of misdrijven verdacht werden en die, in afwachting van berechting door een Rechtbank van Eerste Aanleg of een Hof van Assisen, in verzekerde bewaring waren gesteld.
  3. Maisons de Justice (Huizen van Justitie);
    Huizen van Justitie moesten gevestigd zijn in ieder departement en waren bestemd voor het opnemen van personen, die door een Hof van Assisen waren veroordeeld.
  4. Maisons de Correction (Huizen van Correctie);
    Huizen van Correctie moesten in ieder departement aanwezig zijn (een of meer) en waren bestemd voor het opnemen van personen, die door een Rechtbank van Eerste Aanleg tot een gevangenisstraf van maximaal een jaar waren veroordeeld, van gegijzelden om schulden, van personen opgesloten op last van de "police administratieve", van kinderen, opgesloten op verzoek van hun familie, en van prostituées.
  5. Maisons de Détention (Tuchthuizen);
    Tuchthuizen moesten gevestigd worden op nog te bepalen plaatsen en wa ren bestemd voor het opnemen van personen, die door de Rechtbanken van Eerste Aanleg tot een gevangenisstraf van maximaal een jaar of door de Hoven van Assisen waren veroordeeld.
Mits aan zekere voorwaarden werd voldaan, mocht een Huis van Arrest met een Huis van Justitie en/of een Politiehuis worden gecombineerd. Bij uitzondering mochten veroordeelden in een Huis van Arrest of een Huis van Justitie op genomen worden. ( J.J.J. Beek, J. Folkerts en H. de Raad (red.), Inventaris van de archieven van de instellingen van het gevangeniswezen in de provincie Groningen, (1666) 1670 - 1961 (1978), Groningen 1988, p. 16. ) In de praktijk bleven de oude tuchthuizen gewoon in gebruik. Een opdracht van het Franse bewind in oktober 1811 voor de bouw van enkele Maisons de Détention ging wegens financiële problemen niet door. ( M.A. Petersen, Gedetineerden onder dak. Geschiedenis van het Gevangeniswezen in Nederland van 1795 af, bezien van zijn behuizing, [Leiden] 1978, pp. 78-79. ) Hoewel in 1811 officieel werd bepaald dat de kosten van de Gevangenissen in de steden ten laste kwamen van het departement en betaald zouden worden uit de belastingopbrengsten, veranderde er in feite niets. ( A. Hallema, Geschiedenis van het Gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland, 's-Gravenhage 1958, p. 197. ) De Code Pénal werd, zoals nog zal worden besproken, ook na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 tot de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1886 gehandhaafd. In 1813 werden een aantal wijzigingen aangebracht. ( K.B. van 11 november 1813, Stb. nr. 10 ( De gesel- en worgwet). ) Zo werden de dwangarbeid voor het leven en de tijdelijke dwangarbeid (eveneens vrijheidsstraffen die in de Code Pénal waren vastgelegd) vervangen door tuchthuisstraf van maximaal twintig jaar, respectievelijk van maximaal vijftien jaar.
Periode 1821 - 1886
In 1821 vond er een nieuwe reorganisatie van het Gevangeniswezen plaats, waarbij de volgende categorieën Gevangenissen werden onderscheiden:
  1. Gevangenissen voor langgestraften:
    1. Huizen van Correctie;
      Bestemd voor het opnemen van personen, die wegens wanbedrijven tot gevangenisstraf van meer dan vier à zes maanden waren veroordeeld (correctioneel veroordeelden).
    2. Huizen van Reclusie en Tuchtiging;
      Bestemd voor het opnemen van personen, die wegens misdrijven tot gevangenisstraf waren veroordeeld (crimineel veroordeelden), en van militairen, die een onterende straf moesten ondergaan.
    3. Huizen van Militaire Detentie;
      Bestemd voor militairen, die tot gevangenisstraf van meer dan vier à zes maanden waren veroordeeld. De vestigingsplaatsen werden bij K.B. bepaald.
  2. Gevangenissen voor onveroordeelden en kortgestraften:
    1. Huizen van Bewaring;
      Hieronder behoorden de vroegere Politiehuizen, bestemd voor het opnemen van personen, die wegens overtredingen tot gevangenisstraf (maximaal vijf dagen, sinds 1838 zes dagen) waren veroordeeld, en van personen, die wegens wanbedrijven (maximaal een maand gevangenisstraf) waren veroordeeld. Ook werden personen opgenomen, die wegens verkwisting of wangedrag op verzoek van hun familie werden ingesloten, en verder gegijzelden om schulden en passanten. In elk kanton moest een Huis van Bewaring aanwezig zijn.
    2. Huizen van Arrest;
      Bestemd voor het opnemen van personen, die in verzekerde bewaring waren gesteld, omdat zij beschuldigd waren van misdrijven of wanbedrijven, en van personen, die wegens wanbedrijven tot gevangenisstraf (maximaal zes maanden) waren veroordeeld. Huizen van Arrest moesten aanwezig zijn bij rechtbanken van eerste aanleg (sinds 1838 arrondissementsrechtbank).
    3. Huizen van Justitie;
      Bestemd voor het opnemen van personen, die in verzekerde bewaring waren gesteld, omdat zij beschuldigd waren van misdrijven of wanbedrijven, en van personen, die wegens wanbedrijven of misdrijven tot gevangenisstraf (maximaal zes maanden) waren veroordeeld. Huizen van Justitie moesten aanwezig zijn bij een Hof van Assisen (sinds 1838 Provinciaal Gerechtshof).
    4. Provoosthuizen;
      Bestemd voor het opnemen van militairen, die verdacht werden van of veroordeeld waren wegens wanbedrijven of misdrijven. Het betreft dus militairen, die opgesloten waren om dezelfde redenen als burgers in de Huizen van Arrest of de Huizen van Justitie. Provoosthuizen moesten gevestigd zijn bij Krijgsraden (Militaire auditie's).
Er werd dus nu een onderscheid tussen Gevangenissen voor langgestraften enerzijds en voor kortgestraften en onveroordeelden anderzijds gemaakt. Verder konden hierin nu ook militairen worden opgesloten. Huizen van Arrest, Huizen van Justitie en Provoosthuizen konden, indien gevestigd in dezelfde plaats, tot Burgerlijke en Militaire Huizen van Verzekering worden samengevoegd, mits er sprake was van behoorlijke inwendige afscheidingen. Aangezien deze reorganisatie van zuiver administratieve aard was bleef in de praktijk eigenlijk alles bij het oude. Vooral op het punt van de Gevangenissen voor onveroordeelden en kortgestraften was de nieuwe wetgeving vrij vaag. Aan de Huizen van Bewaring werd pas vele jaren later meer aandacht besteed. In 1839 werd bij K.B. bepaald dat, voor zover plaatselijke Huizen van Bewaring of andere geschikte lokalen niet aanwezig waren, zo snel mogelijk in "derzelver aanschaffing en stichting" moest worden voorzien. ( K.B. van 27 juli 1839, nr. 13, art. 3. Zie de noot bij het K.B. van 22 april 1841 nr. 80. Bijvoegsel tot het Stb., nr. 177. ) In 1841 volgde een K.B. tot vaststelling van een reglement voor de Huizen van Bewaring. ( Zie noot 8. ) In feite werden de Huizen van Bewaring nu pas daadwerkelijk opgericht. Ook de gedachte, dat Gevangenissen zoveel mogelijk in hun eigen onderhoud moesten voorzien door middel van de arbeid van de gevangenen, bleef bestaan. De opbrengst daarvan diende de door het Rijk gemaakte kosten te compenseren. In feite waren het staatsfabrieken, waar hoge produktiviteit voorop stond. Het feit dat er in 1821 voor het eerst wettelijke regels met betrekking tot de behandeling van gevangenen (namelijk betreffende de voeding, kleding, ligging, verwarming, bewassing en ziekenverzorging) kwamen, wil niet zeggen, dat dit op humanitaire gronden gebeurde. ( K.B. van 4 november 1821, nr. 16. Bijvoegsel tot het Stb. 1825, 12e deel, 4e stuk, pp. 18-20. ) Van zieke gevangenen viel immers geen hoge produktiviteit te verwachten. Een categorie van gedetineerden, die het wel "goed hadden" in de Gevangenissen, waren de welgestelden, die zich toegang tot de Pistole, ook wel de Vrije Kamers genoemd, konden verschaffen. Zij konden na het indienen van een schriftelijk verzoek voor eigen rekening apart gehuisvest, goed gevoed en gekleed en van arbeid ontslagen worden. Dit laatste was mogelijk omdat arbeid immers niet als straf was bedoeld, maar om de orde en tucht te handhaven en de kosten te drukken. De Pistole was dus geen uitzondering op de manier van straffen aangezien de gevangenen zelf de kosten dekten. ( H. Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland, Utrecht 1990, pp. 64-66. ) Deze werd voor personen, die in voorlopige hechtenis waren genomen, tot 1953 gehandhaafd, maar werd voor langgestraften in 1886 afgeschaft. ( Zie voor een overzicht van de geschiedenis van de Pistole: J.W. Eggink, De geschiedenis van het Nederlandse gevangeniswezen, Assen 1958, pp. 249-251. Zie ook de inv.nrs. 165, 224 en 685-686. ) De toenemende aandacht voor de gebrekkige toestanden in de Gevangenissen had nog een andere achtergrond. Steeds meer mensen vonden dat dit soort praktijken beschamend waren en niet pasten bij een natie die zichzelf beschaafd noemde. ( Franke, Twee eeuwen gevangen, p. 45. ) Met name van liberale zijde nam het verzet tegen het toepassen van lijfstraffen toe. Men ging vooral uit van het eigen beschaafde gevoel. Van medelijden met gevangenen was dus niet zozeer sprake. Het gegoede deel van de burgerij legde zich toe op de zedelijke verbetering van het "gewone volk". Hierbij ging men niet aan de gevangenen voorbij: een beschavingsoffensief werd ingezet. In 1823 werd dan ook het Nederlands Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen opgericht, dat de grondslag voor het huidige reclasseringswerk legde. Naast het doel van afschrikking kwam er dus een ander doel: zedelijke verbetering. Gevangenen (zondaars) moesten door heropvoeding berouw krijgen over hun misdadig (zondig) gedrag en tot inkeer komen, zodat zij als fatsoenlijke burgers weer in de maatschappij konden terugkeren. Gaandeweg begon men erover na te denken hoe het doel van zedelijke verbetering kon worden verwezenlijkt. Vooral de liberalen waren ervan overtuigd, dat er van zedelijke verbetering geen sprake kon zijn zolang gevangenen nog altijd gemeenschappelijk werden opgesloten. In het buitenland werd in de eerste decennia van de negentiende eeuw reeds op grote schaal met andere gevangenisstelsels geëxperimenteerd. In Amerika bestonden twee stelsels, namelijk het Pennsylvania en het Auburn stelsel, beide op de "klassieke richting" gebaseerd. In Pennsylvania werd de zogenaamde eenzame opsluiting toegepast. Gevangenen moesten hun gehele straftijd alleen in een cel doorbrengen, dag en nacht. De arbeid werd ook in de cel verricht. Als de gevangenen al buiten hun cel kwamen, werd er voor gezorgd dat onderling contact niet mogelijk was. In deze "ideale" gevangenis dacht men verschillende doelstellingen te combineren: de eenzame opsluiting werd duidelijk als straf ervaren, door de eenzaamheid zou men de gelegenheid krijgen om over de zonden na te denken en tot inkeer te komen en tenslotte werd onderlinge nadelige beïnvloeding zo voorkomen. Bij het Auburn stelsel werkten de gevangenen overdag in gemeenschappelijke zalen en bevonden zij zich 's nachts afzonderlijk in een cel. Er heerste een strikt zwijgverbod en ook elk ander contact was verboden. Aangezien het nogal moeilijk was om het zwijgverbod te handhaven stonden dergelijke gevangenissen bekend om hun harde tucht (lijfstraffen) en hun explosieve sfeer. Naast deze stelsels kwamen in Engeland en Ierland de zogenaamde progressieve stelsels op, waarbij de overgang van gevangenschap naar vrijheid geleidelijk verliep. Het Engelse stelsel kende drie fasen. De eerste fase bestond uit negen maanden eenzame opsluiting. De tweede bestond uit gemeenschappelijke arbeid, die in klassen was verdeeld, waarbij de gevangenen door hard werken en goed gedrag punten konden verzamelen om in een hogere klasse met meer privileges te komen. Tenslotte kon men voorwaardelijke invrijheidstelling krijgen nadat tenminste driekwart van de straftijd was verstreken. Bij het Ierse stelsel werd er tussen de tweede en derde fase van het Engelse stelsel nog een etappe bijgevoegd. Bij een voldoende aantal punten kon men in een "intermediate prison", een combinatie van een open en een half open gevangenis, worden geplaatst. Daarbij werkte men onder toezicht van ongewapende bewakers op het land. Op deze manier werd er grote nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de gevangenen gelegd. Rond 1840 barstte in Nederland de strijd om het toe te passen stelsel los, hoofdzakelijk onder aanvoering van de liberalen, wier politieke macht snel groeide. Zij beschuldigden de conservatieven (die voorstanders bleven van het toepassen van lijfstraffen) van barbaarse gewoonten, die de voortgang van de beschaving tegenhielden. ( Franke, p. 178. ) Fanatieke voorstanders van de cellulaire opsluiting waren vooral de leden van het voornoemde Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen. Deze nieuwe vorm van straf won steeds meer terrein en omstreeks 1845 werd er in een aantal Gevangenissen al druk mee geëxperimenteerd. Hoewel er ook stemmen opgingen voor het Ierse stelsel, kreeg het Pennsylvania stelsel de meeste aanhang. Overigens was men het er wel spoedig over eens dat eenzame opsluiting gedurende de gehele straftijd, zoals die werd toegepast in Pennsylvania, te rigoreus was en het menselijk vermogen te boven ging. Daarom werd er, om het verschil aan te geven, ook wel gesproken van het stelsel van afzonderlijke opsluiting. ( Zie bijv. inv.nr. 156. ) In 1851 werd het cellulaire stelsel op beperkte schaal ingevoerd. Afzonderlijke opsluiting kon worden opgelegd in die gevallen, waarin de rechter een gevangenisstraf van een jaar of minder zou hebben uitgesproken, maar mocht niet langer dan de helft van de duur van de gevangenisstraf duren. De maximale periode van afzonderlijke opsluiting was dus zes maanden. Hierop vooruitlopend was men in 1847 in Amsterdam inmiddels begonnen met de bouw van de eerste cellulaire Gevangenis in Nederland. Ook werden een aantal gemeenschappelijke Gevangenissen zodanig aangepast dat tevens cellulaire opsluiting mogelijk was. In 1854 werd het maximum van zes maanden celstraf uitgebreid tot één en in 1871 tot twee jaar. Tegenstand was er bijna niet meer. De enkelingen, die de resultaten van de experimenten wilden afwachten werden genegeerd, evenals degenen, die bang waren voor stijging van het aantal gevallen van zelfmoord en krankzinnigheid.
Periode 1886 - 1953
Vanaf 1813 zijn er vele pogingen gedaan om De Code Pénal te vervangen door een nieuw Wetboek van Strafrecht. ( Zie voor een overzicht: M. van de Vrugt, Aengaende criminele saken. Drie hoofdstukken uit de geschiedenis van het strafrecht, Deventer 1982. pp. 54-55. ) In 1880 lukte het de toenmalige Minister van Justitie, mr. A.E.J. Modderman, om een gewijzigd ontwerp van 1879 door de volksvertegenwoordiging te krijgen. Het Wetboek bereikte in 1881 het Staatsblad. ( Wet van 3 maart 1881, Stb. nr. 35. ) Aangezien het maken van de verschillende uitvoeringswetten en reglementen en het bouwen van voldoende cellen veel tijd kostte werd het nieuwe Wetboek van Strafrecht pas op 1 september 1886 ingevoerd. Als inbreuken op de wet werden nu overtredingen en misdrijven onderscheiden, te bestraffen met geldboeten, hechtenis (wegens overtredingen) en gevangenisstraf (wegens misdrijven). De doodstraf kwam in het nieuwe Wetboek niet voor: deze was in 1870 afgeschaft. Hechtenis duurde minimaal een dag en maximaal een jaar en werd in gemeenschap ondergaan. Op verzoek kon de tot hechtenis veroordeelde echter de straf in afzondering ondergaan. Gevangenisstraf kon voor minimaal een dag en maximaal twintig jaar worden opgelegd en moest gedeeltelijk (maximaal voor de periode van vijf jaar) in afzondering worden ondergaan. Een reorganisatie van het Gevangeniswezen werd nu noodzakelijk gemaakt, met name door artikel 22 van het Wetboek van Strafrecht: "De wet wijst de gestichten aan waar hetzij gevangenisstraf, hetzij hechtenis wordt ondergaan. De inrichting en het beheer dezer gestichten, de verdeeling der gevangenen in klassen, de arbeid, de bestemming van de opbrengst van den verplichten arbeid, het onderwijs, de godsdienstoefeningen en de tucht worden, naar beginselen bij de wet te stellen, geregeld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur". In 1884 werd de Gestichtenwet aangenomen, die bedoeld was voor de aanwijzing van de gestichten, waar hetzij gevangenisstraf, hetzij hechtenis moest worden ondergaan. ( Wet van 3 januari 1884, Stb. nr. 3. ) Deze wet werd eveneens in 1886 daadwerkelijk van kracht. Hierin werden de volgende Gevangenissen onderscheiden: ( Hallema, Geschiedenis van het Gevangeniswezen, pp. 298-307. )
  1. Strafgevangenissen, onderverdeeld in:
    1. Gewone Strafgevangenissen;
      Bestemd voor het opnemen van personen (burgers en militairen), die wegens misdrijven tot gevangenisstraf waren veroordeeld .
    2. Bijzondere Strafgevangenissen;
      Bestemd voor het opnemen van personen, die wegens misdrijven tot gevangenisstraf van meer dan vijf jaar waren veroordeeld, van gevangenen, die ouder dan zestig jaar of jonger dan achttien jaar waren en die tot een gevangenisstraf van minimaal drie maanden waren veroordeeld, en van gevangenen, die ongeschikt waren voor afzonderlijke opsluiting (bijvoorbeeld zieken), voor zover zij straffen moesten uitzitten van meer dan drie maanden.
    Gewone Strafgevangenissen moesten, voor zoveel nodig, in de arrondissementshoofdplaatsen zijn gevestigd. Voor de vestiging van Bijzondere Strafgevangenissen werden onder andere aangewezen: Leeuwarden, Gorinchem, 's-Hertogenbosch en Eindhoven.
  2. Huizen van Bewaring;
    Bestemd voor het opnemen van personen, die wegens overtredingen tot hechtenisstraf of militaire detentie waren veroordeeld, van passanten (doortrekkende gevangenen en andere onder verzekerde bewaring gestelde personen), van personen, die door een rechterlijke uitspraak of beschikking of op bevel van het openbaar gezag van hun vrijheid waren beroofd (bijvoorbeeld in bewaring gestelde personen en gegijzelden om schulden). Huizen van Bewaring moesten in ieder geval in de arrondissementshoofdplaatsen of in onmiddellijk aangrenzende gemeenten gevestigd zijn.
  3. Passantenhuizen;
    Bestemd voor het tijdelijk onderbrengen van gedetineerden. Deze werden onder andere gevestigd in Zevenaar, Barneveld en Oldenzaal. ( Petersen, Gedetineerden onder dak, p. 433. )
Gevangenisstraf en hechtenis mochten niet in hetzelfde gesticht worden ondergaan, of met andere woorden: Strafgevangenissen konden niet tevens dienen als Huis van Bewaring of Passantenhuis. Uitzonderingen kwamen echter toch voor, zoals bijvoorbeeld in Rotterdam waar de Strafgevangenis tevens (tijdelijk) hulp-Huis van Bewaring was. Naast de Gevangenissen kwamen er Rijkswerkinrichtingen voor bijvoorbeeld bedelaars en landlopers en Rijksopvoedingsgestichten voor minderjarigen. Plaatsing in deze gestichten moest bij het vonnis worden bepaald. In 1886 werd de Beginselenwet Gevangeniswezen aangenomen, waarin het beheer, de inrichting, de arbeid, het onderwijs, de tucht, onderverdeling in klassen etc. werden geregeld. ( Wet van 14 april 1886, Stb.nr. 62. Zie ook: H. Steensma, Straffen door de eeuwen heen. De beul, het tuchthuis en de gevangenis. Den Haag 1982, pp. 69-72. ) Hierin werden dus de beginselen, het gehele regime, van het Gevangeniswezen vastgelegd. De Beginselenwet, gewijzigd bij de wet van 28 augustus 1886 ( Wet van 28 augustus 1886, Stb.nr. 130. ) , werd nader uitgewerkt in een Algemene Maatregel van Inwendig Bestuur, die bekend staat onder de naam Gevangenismaatregel. ( K.B. van 31 augustus 1886, Stb. nr. 159. ) Ten tijde van de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht onderging al meer dan tachtig procent van de correctioneel veroordeelden hun straf in cellulaire Gevangenissen. ( Franke, p. 248. ) Het cellulaire principe werd tot in de kleinste details uitgevoerd, zo werd er gewerkt met cellulaire kappen (kappen over het hoofd), wandelplaatsen, kerken, rijtuigen, spoorwegwagons etc. In het laatste kwart van de negentiende eeuw voltrokken zich enorme veranderingen, vooral op het gebied van de wetenschap en de techniek. Naar aanleiding van de evolutietheorie van Darwin kwamen nieuwe wetenschappen op, waaronder de criminele anthropologie. De Italiaan Lombroso kwam met de theorie van de "geboren misdadiger", volgens welke crimineel gedrag erfelijk zou zijn. Ook kwamen er theorieën die stelden dat het sociale milieu voor het ontstaan van misdadig gedrag verantwoordelijk was. De aandacht werd op de persoonlijkheid van de misdadiger en zijn omgeving gevestigd. Zo ontwikkelde zich naast het klassieke strafrecht de zogenaamde nieuwe richting, gepropageerd door juristen die niet meer met oude begrippen zoals schuld en zonde uit de voeten konden. Volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten werd misdadig gedrag immers bepaald door factoren waarop de misdadigers zelf geen invloed hadden. Ook in Nederland waren de gevolgen van deze veranderingen al snel merkbaar. Bovendien vielen de resultaten van de toepassing van het cellulaire stelsel erg tegen. Het aantal veroordelingen nam niet af en het aantal gevallen van recidive steeg. Ook waren vele gevangenen door de eenzaamheid in ernstige psychische problemen geraakt. ( Franke, p. 374. ) Zelfs de voorstanders van de cellulaire opsluiting kwamen tot de conclusie dat het stelsel zich in zijn huidige vorm niet voor zedelijke verbetering leende. Zij wilden echter niet terugvallen op de oude gemeenschappelijke Gevangenissen. Vooral het gevaar van de "onderlinge besmetting" stond menigeen als een schrikbeeld voor ogen. Er kwam een compromis in de vorm van aanpassingen in het stelsel van cellulaire opsluiting. Geleidelijk aan werden steeds meer verfijningen en nuanceringen doorgevoerd. De te uniform toegepaste afzonderlijke opsluiting leidde tot afstomping. Van sociaal contact verstoken mensen konden niet worden verbeterd. De eenzaamheid moest verminderd worden, bijvoorbeeld door gemeenschappelijke arbeid. Individualisering en classificering werden bevorderd. Dit ging echter aanvankelijk niet veel verder dan "celversiering", bijvoorbeeld een plantje of een schilderijtje. In de cel hoefde niet meer alles, wat met de buitenwereld te maken had, geweerd te worden. In 1905 traden drie in 1901 aangenomen wetten in werking. In deze zogenaamde Kinderwetten werd onder andere de strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens van zestien tot achttien jaar verhoogd. Kinderen tot zestien jaar mochten niet cellulair worden opgesloten en tot achttien jaar alleen in sterk beperkte mate. Een nieuwe vrijheidsstraf voor minderjarigen werd plaatsing in een tuchtschool. Terbeschikkingstelling van de regering, met als doel opvoeding van jeugdige misdadigers werd eveneens mogelijk. Deze dwangopvoeding kon worden uitgevoerd in een Rijksopvoedingsgesticht of een particulier gesticht. In 1915 werd de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), die reeds in 1886 op beperkte schaal was ingevoerd, sterk uitgebreid. ( K.B. van 13 december 1915, Stb. nr. 505. ) Eveneens in 1915 werd voorwaardelijke veroordeling (v.v.) mogelijk gemaakt. ( K.B. van 13 december 1915, Stb. nr. 506. ) In 1929 werd het bovendien mogelijk een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen. In beide gevallen werd een zwaar beroep op de individuele verantwoordelijkheid van de veroordeelde gedaan. In 1918 werd het cellulaire stelsel verder doorbroken. Nederlanders maakten zich tijdens de Eerste Wereldoorlog zo massaal schuldig aan smokkelhandel dat het Gevangeniswezen door het aantal veroordelingen met een enorm plaatsgebrek kampte. Bij de wet van 22 februari 1917 werd toepassing van preventieve (voorlopige) hechtenis mogelijk gemaakt. ( Wet van 22 februari 1917, Stb. nr. 225. ) Tevens werd de Minister van Justitie gemachtigd om preventief gehechte smokkelaars te plaatsten in Strafgevangenissen en andere door de Minister aan te wijzen plaatsen. Voor dit doel werden op de terreinen van strafinstellingen barakken gebouwd. De nood was echter zo hoog dat er drastischere maatregelen nodig waren om meer plaatsruimte te creëren. De Noodwet van 22 november 1918 bepaalde dat iedere gevangenisstraf in gemeenschap kon worden ondergaan. ( Wet van 22 november 1918, Stb. nr. 607. ) Deze wet, die ook tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd toegepast, beviel zo goed, dat zij pas bij het inwerking treden van de nieuwe Beginselenwet in 1953 is ingetrokken. Er werden nog meer veranderingen doorgevoerd. In 1925 en 1928 kwamen de Psychopatenwetten tot stand. ( Wet van 28 mei 1925, Stb. nr. 211; wet van 21 juli 1928, Stb. nr. 251. ) "Geestelijk minderwaardige misdadigers" moesten voortaan in aparte asielen worden opgesloten. Ook hier werd terbeschikkingstelling van de regering mogelijk, teneinde dit soort misdadigers te kunnen verplegen. Eveneens in 1925 werd opnieuw een poging gedaan de uniforme uitvoering van het cellulaire stelsel te doorbreken. ( K.B. van 18 juli 1925, Stb. nr. 159, waarbij een nieuw artikel, 76a, aan de Gevangenismaatregel werd toegevoegd. ) Na dertig dagen normale cellulaire opsluiting kregen gevangenen meer privileges, zoals een ruimer gebruik van de kantine en de bibliotheek en een betere bezoekregeling. Belangrijker was de wet van 25 juni 1929, beter bekend als de Tweede Wet Donner. ( Wet van 25 juni 1929, Stb. nr. 361. ) In artikel 2 werd de minister van Justitie gemachtigd om gevangenen voor bepaalde doeleinden in gemeenschap te brengen, dat wil zeggen voor lichamelijke oefeningen, arbeid en onderwijs. Dit werd uitgebreid in de nieuwe Gevangenismaatregel van 1932. ( K.B. van 4 mei 1932, Stb. nr. 194. ) Tot de "bepaalde doeleinden" behoorden nu ook godsdienstoefeningen, godsdienstonderwijs en zang. Gevangenen kwamen daar pas na zes maanden cel voor in aanmerking. Toelating gebeurde door de minister op voordracht van het gestichtsbestuur. Daadwerkelijke invoering gebeurde slechts geleidelijk, mede doordat de middelen ontbraken om bouwkundige voorzieningen te treffen. ( Petersen, p. 490. ) Ook artikel 1 van de Tweede Wet Donner was van groot belang. Hierin werd onder andere bepaald dat bij cumulatie van twee of meer gevangenisstraffen, elk minder dan vijf jaar, deze straffen de eerste vijf jaar in een gewone Strafgevangenis zouden worden ondergaan en daarna in gemeenschap in een Bijzondere Strafgevangenis. Verder werd, in de artikelen 3 tot en met 6 van de Tweede Wet Donner het instituut van de Jeugdgevangenis (ofwel Bijzondere Strafgevangenis voor Jongelieden) ingevoerd. Bij veroordeling tot gevangenisstraf van minimaal een jaar tot maximaal drie jaar kon de rechter, ten aanzien van jeugdigen in de leeftijd van achttien tot drieëntwintig jaar, bevelen dat de straf in een Bijzondere Strafgevangenis voor Jongelieden zou worden ondergaan. In bijzondere gevallen mocht dit ook ten aanzien van jongeren van drieëntwintig en vierentwintig jaar en van strafrechtelijk minderjarigen van zestien en zeventien jaar. De daadwerkelijke ingebruikneming van de twee door de wet aangewezen Jeugdgevangenissen liet, wegens de internationale economische crisis, enkele jaren op zich wachten. Dit gebeurde pas in 1937 (de Bijzondere Strafgevangenis voor Jonge Mannen te Zutphen) en 1938 (de Bijzondere Strafgevangenis voor Jonge Vrouwen te Rotterdam). Gedurende de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal gedetineerden in de strafinstellingen explosief. De Duitse Sicherheitspolizei eiste veel plaatsruimte op ten behoeve van hun Deutsche Abteilungen, ofwel Polizeigefängnisse. ( L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Deel 8, Gevangenen en Gedeporteerden, eerste helft (Wetenschappelijke uitgave), Den Haag 1978, pp. 224-227, 260-261 en 281-282. Zie bijv. inv.nr. 594. ) Deze Duitse afdelingen waren onttrokken aan het gezag van de directies, maar er werd dikwijls wel van het aanwezige Nederlandse bewakingspersoneel gebruikt gemaakt. Men probeerde het ruimtegebrek voor veroordeelden op te heffen door onder andere heropening van de Strafgevangenis te Utrecht in 1940 en het onderbrengen van gevangenen in de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. Verder werden hulp-Huizen van Bewaring in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag opgericht. Ook de nieuwe capaciteit werd gedeeltelijk door de Duitsers in beslag genomen. Na de bevrijding werden circa 100.000 van onvaderlandslievend gedrag verdachte personen ingesloten. De arrestaties werden eerst door arrestatieploegen van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) en later door de Provinciale Opsporingsdiensten (POD 's) verricht. ( De Jong, Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Deel 12, Epiloog, eerste helft (Wetenschappelijke uitgave), Leiden 1988, pp. 491-492. ) De politieke delinquenten werden overal waar maar mogelijk was ondergebracht, niet alleen in Huizen van Bewaring en Strafgevangenissen, maar ook in scholen en voormalige Duitse concentratiekampen. Voor al deze "kampen" was niet het Gevangeniswezen, maar het door het Militaire Gezag opgerichte Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging (D.G.B.R.) verantwoordelijk. ( Petersen, pp. 903-904. ) Na de opheffing van het D.G.B.R. werd het Gevangeniswezen met de bewaring van de niet veroordeelde politieke delinquenten en de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelden opgelegde straffen belast. Door het plaatsgebrek konden de wettelijk voorgeschreven plaatsing van onveroordeelden in afzondering en de cellulaire tenuitvoerlegging van gevangenisstraf slechts ten dele plaatsvinden. Na alle reeds ingevoerde afwijkingen en noodoplossingen werd het cellulaire stelsel geheel doorbroken. Maar ook het verlangen naar herstel hiervan ontbrak. Vele Nederlanders, afkomstig uit alle lagen van de bevolking, wisten nu immers uit eigen ervaring wat gevangenschap betekende. De publieke belangstelling voor het Gevangeniswezen was enorm. Op 1 maart 1946 werd door de Minister van Justitie, mr. H.A.M.T. Kolfschoten, onder voorzitterschap van mr. dr. W.A.J.M. Fick, de Commissie tot verdere uitbouw van het Gevangeniswezen ingesteld. Deze had tot taak organisatorische maatregelen op het gebied van het Gevangeniswezen en de Reclassering voor te stellen, die gewenst waren voor een goede en doelmatige tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. Dit moest zonder ingrijpende wetswijzigingen binnen het raam van de beperkte staatsfinanciën en de mogelijkheden op materieel en personeel gebied gebeuren. Het rapport van de Commissie Fick werd op 1 september 1947 aangeboden. ( Inv.nr. 980. )
Periode vanaf 1953
( Rijksen, Achter slot en grendel, pp. 48-67, 74-77, 89-97 en 126-127. ) De door de Commissie Fick gedane voorstellen zijn, met enige wijzigingen, vastgelegd in de nieuwe Beginselenwet Gevangeniswezen van 21 december 1951. ( Wet van 21 december 1951, Stb. nr. 596. ) Deze trad, samen met de nieuwe Gevangenismaatregel van 23 mei 1953, die een aantal punten van de Beginselenwet nader uitwerkte, op 1 juni 1953 in werking. ( K.B. van 23 mei 1953, Stb. nr. 237. ) Hiermee werd een nieuw penitentiair systeem, waar in de praktijk al lang naar toe was gewerkt, wettelijk vastgelegd. Een groot obstakel voor de toepassing van het nieuwe systeem waren de oude Gevangenissen, die waren gebouwd ten tijde van het cellulaire stelsel. Bovendien verkeerden vele in een deplorabele staat. In 1953 werd een Commissie voor de Bouwkundige Voorzieningen van het Gevangeniswezen, beter bekend als de Commissie 's Jacob, ingesteld. Deze stelde in haar in 1958 verschenen rapport dat verbouwing en uitbreiding van de oude gebouwen weliswaar veel zou verbeteren, maar dat het feit dat zij gebouwd waren voor een ander stelsel altijd een struikelblok zou blijven. Alle gebouwen, die niet aan het nieuwe penitentiair systeem konden worden aangepast en derhalve door de Commissie afgekeurd waren, zouden door nieuwbouw moeten worden vervangen. De in 1964 door de minister van Justitie aangeboden Nota over het Nederlandse Gevangeniswezen nam deze aanbevelingen over, maar bevestigde echter tegelijkertijd het sinds 1945 gevoerde beleid van aanpassing van de bestaande strafinstellingen. Met name vanwege de beperkte financiële middelen werd voortzetting van dit laatste toch onvermijdelijk geacht. Het ideaal van de Commissie 's Jacob is dan ook niet, of slechts gedeeltelijk, verwezenlijkt. Een aantal Gevangenissen is in de loop der jaren gerenoveerd en weer, soms na een tijdelijke opheffing, als Gevangenis in dienst gesteld, bijvoorbeeld de Schutterswei te Alkmaar, de Gevangenis te 'sGravenhage en de Gevangenissen te Veenhuizen. Andere zijn, soms eveneens na renovering, in gebruik als Huis van Bewaring, zoals de Koepelgevangenissen van Arnhem en Haarlem en de voormalige Cellulaire Gevangenis te Rotterdam. De Commissie 's Jacob had vrijwel geen aandacht aan de Huizen van Bewaring besteed. De Gevangenisnota van 1964 achtte bespoediging van nieuwbouw van Huizen van Bewaring, daar waar aanpassing niet aan de behoefte tegemoet kwam, noodzakelijk. Bij verbouwing werd vooral aandacht besteed aan vergroting van de capaciteit, vermeerdering van recreatieruimten en aanpassing aan hedendaagse huisvestingsnormen. Nieuwbouw vond onder andere plaats in Amsterdam en Maastricht. ( Petersen, pp. 919-923 en 932-934. ) De nieuwe Beginselenwet van 1951, die in artikel IV de gestichtenwet van 1884 intrekt, onderscheidt de volgende strafinstellingen: ( Rijksen, pp. 60-67. )
A. Gevangenissen;
Bestemd voor het opnemen van personen, die tot gevangenisstraf zijn veroordeeld, en in bijzondere gevallen voor het opnemen van personen, die hechtenisstraf of militaire detentie moeten ondergaan (hieronder ook be¬grepen vervangende hechtenis of militaire detentie). Gevangenis¬sen hoeven niet meer in de arrondissements¬hoofdplaatsen gevestigd te zijn. De minister van Justi¬tie is vrij in de keuze van de vestigings¬plaats, nadat hij de sectie Gevangeniswezen van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering hierover heeft gehoord. Gevangenissen zijn, op basis van de door de Beginselenwet gegeven differentiatiecriteria, onderverdeeld in:
  1. Gevangenissen voor jeugdigen;
    Deze zijn onder andere gevestigd in: Zutphen, waar jeugdigen tot drieëntwintig (soms vijfentwintig) jaar, die tot gevangenisstraf van vijf maanden of meer zijn veroordeeld, worden geplaatst; Vught, waar kortgestrafte jeugdigen worden geplaatst.
  2. Gevangenissen voor kortgestrafte volwassenen;
    De Beginselenwet bepaalt dat aparte Gevangenissen worden aangewezen voor personen, wier werkelijke straftijd (na aftrek van de voorlopige hechtenis) niet meer dan zes maanden bedraagt. Hierbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen gesloten en half open Gevangenissen. Bij het laatste type is de beveiliging gering en wordt er onder beperkt toezicht gewerkt op een terrein, al dan niet behorend tot de gevangenis. Gevangenissen voor kortgestraften zijn onder andere gevestigd in: de Boschpoort te Breda, Doetinchem en Niewersluis (militairen).
  3. Gevangenissen voor langergestrafte volwassenen.
    Bestemd voor tenuitvoerlegging van een werkelijke straftijd van meer dan zes maanden. In eerste instantie wordt gekeken of een langgestrafte in aanmerking komt voor plaatsing in de Gevangenissen Esserheem of Norgerhaven in Veenhuizen. In de Schutterswei te Alkmaar bestaan leefeenheden met beperkte gemeenschap. De Noorderschans te Winschoten neemt gevangenen op die zich sociaal niet aan kunnen passen aan een normale gevangenisgemeenschap. Gemeenschapsongeschikte en gevaarlijke gedetineerden worden in de Gevangenis te s'-Gravenhage opgenomen.
  4. Open Gevangenissen;
    Bestemd voor mannen met een totale detentietijd, inclusief voorlopige hechtenis, van acht maanden of meer. De totale detentietijd moet dan minstens voor de helft zijn verstreken, terwijl de nog uit te zitten periode na de veroordeling minimaal nog drie maanden bedraagt en maximaal vijf maanden voor de datum waarop de straf afloopt of voor de datum waarop voorwaardelijke invrijheidstelling te verwachten is. Gevestigd in Hoorn (de Sluis), Roermond, Warnsveld en Almelo.
B. Huizen van Bewaring;
Bestemd voor het opnemen van personen, die door een rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag van hun vrijheid zijn beroofd. Van deze categorie gedetineerden vormen verdachten die, in afwachting van hun berechting, in voorlopige hechtenis zijn gesteld (preventief gedetineerden) de grootste groep. Andere categorieën zijn bijvoorbeeld gegijzelden, vreemdelingen in afwachting van hun uitzetting en personen, die in bewaring zijn gesteld op grond van de Faillissementswet. Daarnaast kunnen ook personen worden opgenomen, die tot gevangenis of hechtenisstraf of tot militaire detentie zijn veroordeeld, en wier werkelijke straftijd niet meer dan drie maanden bedraagt. Passanten kunnen eveneens in een Huis van Bewaring worden geplaatst. Hieronder worden ook ter beschikking van de regering gestelden begrepen, in afwachting van plaatsing in een inrichting. Huizen van Bewaring zijn bijna alle gevestigd in plaatsen waar arrondissementsrechtbanken zijn, bijvoorbeeld te Breda, 's Gravenhage, Amsterdam en Rotterdam. Een aantal van hen fungeren als Daghuizen van Bewaring, gevestigd onder andere in Dordrecht en Middelburg. Hierin verblijven voorlopig gehechten alleen overdag ten behoeve van contacten bijvoorbeeld met justitie, hun raadsman en de reclassering. 's Nachts verblijven deze gedetineerden in het Huis van Bewaring waar zij staan ingeschreven. Daghuizen van Bewaring ressorteren onder de directeur van het dichtstbijzijnde Huis van Bewaring. ( Zie bijv. inv.nr. 347. ) Slechts twee Huizen van Bewaring zijn bestemd voor zowel mannen als vrouwen, namelijk die te Amsterdam en Maastricht.
C. Rijkswerkinrichtingen;
Bestemd voor het opnemen van personen, die, naast de hechtenisstraf, tot bijkomende straf van plaatsing in een Rijkswerkinrichting zijn veroordeeld. Dit kan gebeuren in geval van bedelarij, landloperij, souteneurschap en openbare dronkenschap bij herhaling. Het verblijf in een Rijkswerkinrichting is bij dronkenschap bij herhaling maximaal een jaar, in de overige gevallen maximaal drie jaar. De keuze van de vestigingsplaatsen zijn aan de minister van Justitie overgelaten.
D. Rijksasielen voor psychopaten;
Bestemd voor het opnemen van personen, die ter beschikking van de regering zijn gesteld, wanneer het misdrijf wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van de geestvermogens niet kan worden aangerekend. Een dergelijk Rijksasiel is bijvoorbeeld in Groningen gevestigd. Vele ter beschikking van de regering gestelden worden echter in particuliere inrichtingen opgenomen.
Gevangenissen en Huizen van Bewaring zijn, evenals Rijkswerkinrichtingen, afzonderlijke instellingen. De minister van Justitie kan echter in bijzondere gevallen uitzonderingen maken. De Beginselenwet is uitgegaan van het plaatsen van vrouwen in afzonderlijke Gevangenissen, maar hield er wel rekening mee dat dit, vanwege de daling van het toch al geringe aantal veroordeelden, in de praktijk niet mogelijk zou zijn. Dit bleek inderdaad het geval. De Vrouwengevangenis te Rotterdam, later Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen geheten, was lange tijd de enige Gevangenis voor Vrouwen in Nederland. In 1978 verhuisde deze Gevangenis naar een apart gebouw in Amsterdam, dat behoorde tot een nieuw penitentiair complex. Ook in het Huis van Bewaring van Maastricht is tegenwoordig een speciale afdeling, met de status van zowel Huis van Bewaring als Gevangenis, voor vrouwelijke veroordeelden.
Het cellulaire stelsel wordt door de nieuwe wetgeving niet meer aanvaard. Een gedetineerde, die na zijn straftijd weer in de maatschappij terug moet keren, moet niet door cellulaire opsluiting aan die maatschappij ontwend worden. Het gaat nu niet meer om de keuze tussen cel óf gemeenschap maar om de samenvoeging van de voordelen van cel én gemeenschap: deels leven met anderen, deels apart.
Artikel 11 van het Wetboek van Strafrecht, dat in 1886 bepaalde dat de eerste vijf jaar van de gevangenisstraf in afzondering zou worden ondergaan, bepaalt nu dat gevangenisstraf, naar gelang van de persoonlijkheid van de veroordeelde, in algehele of in beperkte gemeenschap dan wel in afzondering wordt ondergaan. Bij algehele gemeenschap worden gedetineerden zoveel mogelijk 's nachts afgezonderd, terwijl zij overdag, ook gedurende de vrije uren, bij elkaar zijn. Beperkte gemeenschap is de meest voorkomende vorm van tenuitvoerlegging van gevangenisstraf. Deze geldt ook voor kortgestraften, die in Huizen van Bewaring verblijven. Hierbij worden gedetineerden voor bepaalde activiteiten samengebracht, zoals onderwijs, arbeid, sport, voordrachten en maaltijden. Afzondering wordt pas toegepast wanneer een gedetineerde niet voor gemeenschap in aanmerking komt.
Een andere grondslag van het nieuwe strafstelsel is het verdelen van veroordeelden in categorieën: dit wordt selectie genoemd. Dit is echter alleen mogelijk als er Gevangenissen met verschillende regimes bestaan, zodat er voor elke categorie gedetineerden een aparte gevangenis is, de zogenaamde differentiatie. Het beginsel van selectie en differentiatie is vastgelegd in het in 1953 in werking getreden artikel 12 van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat iedere gevangene zoveel mogelijk in een gesticht wordt geplaatst, waarvan het regime het meest met zijn persoonlijkheid strookt, waarbij zowel op de duur der straf als op de reclasseringsmogelijkheden voor de gevangene wordt gelet. Ook binnen een Gevangenis komen selectie en differentiatie voor. Gedetineerden worden in groepen verdeeld en voor elke groep geldt een ander regime. Interne selectie en differentiatie wordt in de huishoudelijke reglementen bepaald.
Naast "cel en gemeenschap" en "selectie en differentiatie" is het Gevangeniswezen nog op een derde pijler gebouwd. Artikel 26 van het Wetboek van Strafrecht luidt: "Met handhaving van het karakter van de straf of de maatregel wordt hun tenuitvoerlegging mede dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer der gedetineerden in het maatschappelijk leven". Dit wordt ook wel het resocialisatiebeginsel genoemd. Voor alle drie de pijlers zijn door de wetgever alleen grove richtlijnen gegeven. Het ontwerpen, uitvoeren en verdiepen van bijvoorbeeld een differentiatiesysteem moet in de praktijk gebeuren. Ook de door de Beginselenwet gegeven differentiatiecriteria zijn in de praktijk gewijzigd. Zo worden voor beroeps en gewoontemisdadigers geen afzonderlijke Gevangenissen meer aangewezen.
Wat betreft de rechtspositie van veroordeelden is de laatste decennia eveneens het een en ander veranderd. Vanaf 1915 kon voorwaardelijke invrijheidstelling door de minister van Justitie worden verleend, wanneer minimaal negen maanden en twee derde van de straftijd was verstreken. Sinds eind 1975 bevat de termijn van negen maanden niet meer de werkelijke straftijd maar de totale detentietijd. ( Wet van 10 december 1975, Stb. nr. 684. ) Een gedetineerde kon sinds medio 1976 in beroep gaan bij een zogenaamde penitentiaire kamer van het hof te Arnhem tegen een beslissing van de minister van Justitie betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling. Onder de nieuwe naam vervroegde invrijheidstelling werd het instituut in 1986 als recht zonder voorwaarden wettelijk vastgelegd. ( Wet van 26 november 1986, Stb. nr. 593. In werking getreden in 1987. ) Er is geen beslissing van de minister of iemand anders meer voor nodig. Verder werd in 1962 het zogenaamde weekendverlof voor gedetineerden in open Gevangenissen ingevoerd. Ongeveer zes weken vóór hun voorwaardelijke invrijheidstelling mochten zij voor een weekend een keer naar huis. In 1963 werd dit twee en in 1966 drie keer. Tenslotte is dit in 1978 uitgebreid tot een keer per week. Het beroep op de zelfdiscipline en het verantwoordelijkheidsgevoel is dus steeds groter geworden. Na het verlof moet men weer terugkeren naar de Gevangenis. Ook bij de halfopen Gevangenissen is het weekendverlof (een weekend per vier weken) ingevoerd. Sinds 1982 bestaat de algemene verlofregeling voor gedetineerden in gesloten Gevangenissen. Mits zij voldoen aan bepaalde voorwaarden mogen zij in het laatste jaar van hun straftijd één of meerdere dagen naar huis. ( Franke, pp. 653-655. ) In 1953 werd de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering ingesteld. Deze heeft een adviserende, een toezichthoudende en een rechtsprekende taak. Hiervan is de sectie Gevangeniswezen met het toezicht op de behandeling van de gedetineerden, de differentiatie van de Gevangenissen en de selectie van gedetineerden belast.Tot gevangenisstraf veroordeelden kunnen bij de Centrale Raad van Advies tegen een beslissing tot (over)plaatsing in een bepaalde Gevangenis of Rijksasiel voor Psychopaten in beroep gaan. Het Openbaar ministerie heeft ditzelfde recht, maar niet wanneer het (over)plaatsing in een Rijksasiel voor Psychopaten betreft. Met de komst van de Wet op de rechtspositie van gedetineerden in 1977 zijn de beroepsmogelijkheden bij de Centrale Raad van Advies uitgebreid. ( Wet van 21 oktober 1976, Stb. nr. 568. In werking getreden in 1977. ) Voordien kon men klachten, bijvoorbeeld over opgelegde disciplinaire straffen, alleen bij instanties, die hierin geen beslissingen mochten nemen, indienen. Sinds 1977 kunnen deze klachten aan een beklagcommissie, een subcommissie van een Commissie van Toezicht, worden voorgelegd. De beklagcommissie kan een eerdere beslissing van de directie wijzigen of ongedaan maken. Zowel gedetineerden als directeuren kunnen daarna bij de Centrale Raad van Advies in beroep gaan. Onveroordeelden en kort gestraften verblijven niet in categorieën ingedeelde Gevangenissen, maar in Huizen van Bewaring. Binnen een Huis van Bewaring vindt wel selectie en differentiatie van gedetineerden plaats. Terwijl voor veroordeelden het regime door het resocialisatiebeginsel wordt bepaald, geldt voor onveroordeelden sinds 1963 het beginsel dat zij aan geen andere beperkingen worden onderworpen, dan die voor het doel van hun opsluiting of in het belang van de orde volstrekt noodzakelijk zijn. ( Art. 26 bis van de Beginselenwet, dat werd ingevoegd bij de wet van 20 november 1963, Stb. nr. 485, art. IV. ) Na een proef in Den Haag in 1964 werd in 1970 een nieuwe vorm van tenuitvoerlegging van korte straffen ingevoerd: de zogenaamde weekendexecutie. Hiervoor komen alleen personen voor in aanmerking, die tot maximaal veertien dagen gevangenisstraf zijn veroordeeld. Weekendstraffen kunnen alleen in Huizen van Bewaring worden uitgevoerd. ( Zie bijv. de inv.nrs. 593 en 891. )
Bestuur over en toezicht op de strafinstellingen
Tot 1810 werden gevangenissen door de plaatselijke overheid bestuurd. Dikwijls was er een college van aanzienlijke en menslievende personen (regenten), dat zich met de dagelijkse gang van zaken bezig hield. De bewaking en meestal ook het onderhoud van de gevangenen was in handen van een cipier.
Na de inlijving bij Frankrijk werd het bestuur uitgeoefend door de prefecten van de departementen, terwijl de onderprefecten toezicht hielden. Het dagelijkse toezicht was echter aan "Conseils Gratuits et Charitables des Prisons", ofwel Commissies (of Raden) van Weldadigheid (of Liefdadigheid), opgedragen. Zij bestonden uit vijf leden, waaronder ook de burgemeester en de procureur des keizers (Officier van Justitie). Zij werden, op voordracht van de prefect, door de Franse minister van Binnenlandse Zaken benoemd. ( G.J. Lasée, Inventaris van de archieven van het College van Regenten en de directies van de strafinstellingen te 's-Gravenhage, 1814-1975, 's-Gravenhage 1988, p. II. ) De prefect stelde zelf de cipiers aan. Hoewel het bestuur dus officieel aan de plaatselijke overheden was onttrokken, maakten de cipiers in de praktijk de dienst uit. ( Franke, p. 34. ) Na het vertrek van de Fransen kwam er in 1814 een "Provisionele Instructie voor de Collegien van Regenten over de Gevangenissen in de Vereenigde Nederlanden". ( K.B. van 26 februari 1814, nr. 75. Zie voor afschrift inv.nr. 162. ) Deze Colleges, de vroegere Conseils, werden nu belast met het dagelijks bestuur. De Officier van de Rechtbank was ambtshalve lid, evenals de burgemeester, die tevens voorzitter was. Daarnaast waren er nog vijf leden, die uit dezelfde plaats afkomstig waren en bekend stonden om hun menslievendheid. Zij waren verplicht tenminste één keer per maand in de gevangenissen te vergaderen en enkele ingeslotenen te horen. ( Eggink, Geschiedenis van het Nederlandse Gevangeniswezen, p. 59. ) Daarnaast moesten zij uit hun midden een secretaris (de enige die een honorarium ontving) en een thesaurier kiezen. Op voordracht van de voorzitter werden zij door de minister, onder wie het Gevangeniswezen ressorteerde, benoemd. Dit was tot 1816 en van 1823 tot 1843 de minister van Binnenlandse Zaken en gedurende de andere jaren (tot op de dag van vandaag) de minister van Justitie. De Gouverneur in de provincie was, onder opperdirectie van de minister, met het toezicht op de in zijn provincie aanwezige gevangenissen belast. In 1821 kwamen er strengere bepalingen ten aanzien van de cipiers, die inmiddels uit oud-officieren werden gerecruteerd. ( Eggink, p. 60. ) Zij mochten nog wel op eigen initiatief lichte straffen uitdelen, mits zij daarvan een register bijhielden en dit binnen 24 uur aan de Regenten meedeelden. Zwaardere straffen mochten alleen door de Colleges worden opgelegd. Bovendien werden de cipiers verplicht binnen de gevangenissen te wonen. Met het oog hierop nam men vanaf 1833 bij voorkeur ongehuwde cipiers aan. ( Franke, pp. 70-71. ) . De Provisionele Instructie werd in 1822 door de "Instructie voor de Collegien van Regenten of Commissien van Administratie over de Gevangenhuizen" vervangen. ( K.B. van 21 oktober 1822, nr. 46. Bijvoegsel tot het Stb. van 1825, 12e deel, 4e stuk, pp. 20-34. ) De bestuurscolleges van de grotere gevangenissen heetten nu Commissies van Administratie en die van de kleinere Colleges van Regenten. De koning benoemde de besturen, bestaande uit minimaal vijf leden, op voordracht van de Gouverneur, door tussenkomst van de minister. Er moest minimaal één keer in de twee weken vergaderd worden. De Gouverneur werd nu formeel voorzitter, maar diende in de praktijk alleen de vergaderingen in de hoofdplaatsen bij te wonen. De vice-voorzitter van de besturen nam het voorzitterschap voor hem waar. De Gouverneur moest alle besluiten, voor zover zij de dagelijkse dienst te boven gingen, goedkeuren en daarna meteen de minister hierover inlichten. ( Eggink, pp. 59-60. ) Ook alle correspondentie met het ministerie verliep via hem. Elke drie maanden moesten de Colleges en Commissies verslag uitbrengen over de situatie in de gevangenissen en bovendien jaarlijks opgave doen van o.a. de aantallen en de onderhoudskosten van de gedetineerden. ( Beek, Folkerts en De Raad, Inventaris van de archieven van de instellingen van het gevangeniswezen in de provincie Groningen, p. 23. ) Vanaf 1842 mochten de bestuurscolleges een klein deel van hun correspondentie rechtstreeks met het ministerie afhandelen. In 1846 volgde een beperkte en in 1852 een sterke uitbreiding hiervan. Behalve correspondentie betreffende belangrijke zaken (waaronder begroting, personeel, jaarverslagen, Pistole en belangrijke gebeurtenissen) kon vanaf 1852 alles rechtstreeks met de minister worden afgehandeld. De cipiers en kommandanten (vanaf 1821 de nieuwe titel van de hoofden van de Gevangenissen voor langgestraften) werden door de Koning benoemd, die vanaf 1824 ook de cipiers van de Huizen van Verzekering en van Arrest benoemde. Dit laatste werd in 1828 door de verantwoordelijke minister overgenomen. De Gouverneur benoemde, in overleg met de besturen, het overige personeel. Cipiers en kommandanten waren geheel ondergeschikt aan de Colleges en Commissies. Onder bevel van de laatsten hadden ze als taken het waarborgen van de veiligheid, het verzorgen van de gevangenen en het bijhouden van de zogenaamde bevolkingsregisters (dus de registers van gegevens) en de overige administratie. ( Zie noot 59. ) Het jaar 1841 bracht wetgeving ten aanzien van de Huizen van Bewaring. In plaatsen waar nog meer Gevangenissen aanwezig waren werd het bestuur door de aldaar aanwezige Colleges van Regenten of Commissies van Administratie gevoerd. Waar dit niet het geval was, kwamen er Colleges van Toezicht, die, indien het kantonhoofdplaatsen betrof, bestonden uit de kantonrechter als voorzitter, de burgemeester, een wethouder of assessor als zijn plaatsvervanger en een notabele uit die plaats. Vanaf 1855 kwamen er twee leden bij, afkomstig uit twee andere plaatsen in het kanton. Voor de overige plaatsen gold, dat de burgemeester samen met twee notabelen het College vormde. De Gouverneur (later de Commissaris des Konings) benoemde de leden van de Colleges van Toezicht. In 1862 werd ook ten aanzien van deze Colleges bepaald, dat de kantonrechter of de burgemeester vice-voorzitter was, omdat de Commissaris formeel het voorzitterschap vervulde. De cipiers van Huizen van Bewaring werden eveneens door de Gouverneurs, later Commissarissen, benoemd. ( Eggink, pp. 60-61. ) Na de reorganisatie van het Gevangeniswezen in 1886 werden alle bestuurscolleges omgezet in Colleges van Regenten. Hiermee veranderde hun positie, doordat de verantwoordelijkheid voor het dagelijks beheer niet langer aan hen, maar aan de directie van de Gevangenissen en de Huizen van Bewaring werd opgedragen. Dit gebeurde echter wel onder de bevelen van de Colleges van Regenten, wier taak nu bestond uit het toezichthouden op alle aangelegenheden, in het bijzonder op het gedrag van het personeel, de behandeling van gedetineerden, de handhaving van orde en tucht en de naleving van de voorschriften. Via hen verliep ook de correspondentie. De vergaderfrequentie bleef hetzelfde, terwijl ze elk jaar een verslag aan de minister moesten sturen. De koning benoemde de leden (minimaal drie), inclusief de voorzitter. De Commissaris was niet langer ambtshalve voorzitter. Overigens mochten ze wel zelf een secretaris en nieuwe leden benoemen. Sinds 1925, na een wijziging van de Gevangenismaatregel (vooruitlopend op de nieuwe Gevangenismaatregel van 1932), gebeurde dit laatste op voordracht van de Commissaris. ( Eggink, p. 66. ) De gestichtshoofden kregen in 1886 de titel van directeur of cipier. Dit hing af van de klasse, waarvan er vier waren, waarin de Gevangenissen en Huizen van Bewaring werden ingedeeld. ( Art. 28 van de Gevangenismaatregel van 1886. ) Directeuren werden benoemd door de Koning en de cipiers door de minister van Justitie, de Colleges van Regenten gehoord. ( Art. 3 van de Beginselenwet van 1886. ) Op den duur mochten na 1886 alle gestichtshoofden de titel van directeur dragen. Overigens hadden de cipiers van de Huizen van Verzekering dit recht al vanaf 1856. Langzamerhand werd het gezag van de Colleges verder teruggedrongen ten gunste van de directeuren. De laatsten konden vanaf 1925 adviserend lid van de Colleges worden. ( Zie noot 62. ) De Gevangenismaatregel van 1932 (ingevoerd in 1934) bepaalde in art. 4 dat óf het College van Regenten óf de directeur als gestichtsbestuur zou optreden. Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden mochten de Colleges bepalen in hoeverre werkzaamheden aan de directeuren zouden worden overgedragen. De bevoegdheden van de Gestichtsraden werden uitgebreid. Zij stonden nu, als adviserend lichaam, naast het gestichtsbestuur. Gedurende de oorlogsjaren waren de directeuren gedwongen zonder overleg met de Colleges te besturen. De directeuren stelden voor "de werkzaamheden, verantwoordelijkheid en macht van de Colleges te beperken en deze overbrengen op de directeuren; hiervoor waren geen wijzigingen van Wet of Koninklijk Besluit noodig, omdat de Gevangenismaatregel reeds de mogelijkheid gaf een groot deel van de taak van Colleges op te dragen aan de Directeuren". ( Inv.nr. 160, notulen van de vergadering van directeuren van 9 december 1941. ) Dat een aantal Colleges de "wenken" van de Gevangenismaatregel van 1932 niet hadden "begrepen" en zich niet meteen gewonnen gaven, blijkt uit een tweetal circulaires van de minister van Justitie. In de eerste, van 24 september 1941, had de minister reeds bepaald dat vanaf 1 oktober 1941 directeuren vele handelingen, die tot dan door de Colleges waren uitgevoerd, nu zelf moesten uitvoeren. In de tweede, van 17 oktober 1942, stelde hij dat een aantal Colleges te veel aan hun oude positie vasthielden. Zij dienden hun bevoegdheden nu te zien als die van een "Commissie van Toezicht", die controleerde en zonodig adviseerde. ( Inv.nr. 160, circulaire van het Departement van Justitie, 3e Afdeling A, nr. 1116, aan de Colleges van Regenten. ) Directeuren mochten nu zelf rechtstreeks met het ministerie corresponderen. Wel waren zij verplicht de Colleges van alle belangrijke correspondentie in kennis te stellen.
In de Gevangenismaatregel van 1953 werden de gewijzigde verhoudingen wettelijk vastgelegd. De directeur heeft nu het beheer in handen. Hij is verantwoordelijk voor de "regelmatige gang der werkzaamheden". Bij de uitoefening van zijn taak is hij gebonden aan de grenzen, hem door de minister, al dan niet bij huishoudelijk reglement, gesteld. Jaarlijks doet hij verslag van zijn werkzaamheden uitbrengen aan de minister.
De Colleges van Regenten zijn omgezet in Commissies van Toezicht, bestaande uit tenminste drie en ten hoogste acht leden. Zij worden, de reeds besproken Centrale Raad van Advies (sectie Gevangeniswezen) gehoord, benoemd door de minister, die ook de voorzitter aanwijst. Een secretaris mogen zij zelf kiezen. Hun taken bestaan uit het houden van toezicht op alle aangelegenheden, in het bijzonder op de behandeling van gedetineerden en de naleving van de voorschriften. Zij brengen, ambtshalve en op verzoek, advies uit aan de minister, de Centrale Raad van Advies en aan de directeuren. Ten aanzien van de directeuren doen zij suggesties. Hun vergaderingen, bijgewoond door de directeuren, moeten minstens eenmaal per maand plaatsvinden en evenals de directeuren moeten ook zij een jaarverslag aan de minister zenden. Ten behoeve van de uitvoering van hun taak hebben zij ten alle tijde toegang tot de gedetineerden en tevens het recht op inzage van alle belangrijke boeken en bescheiden en op inlichtingen van de directeuren en de overige ambtenaren. Met de komst van de wet op de rechtspositie van gedetineerden in 1977 zijn hun bevoegdheden weer enigszins uitgebreid. Een beklagcommissie, gevormd uit leden van een Commissie van Toezicht, kan immers bepaalde beslissingen van de directie ten aanzien van gedetineerden wijzigen of zelfs ongedaan maken.
B Geschiedenis van de strafinstellingen te Rotterdam, hoofdzakelijk in de negentiende en twintigste eeuw
Bestuur over en toezicht op de strafinstellingen te Rotterdam
In Rotterdam was er tot 1833 een cipier voor het Tuchten Werkhuis, het Huis van Arrest en het Provisioneel Huis van Correctie, die tot ca. 1825 ook wel "cipier en binnenvader" heette. Na de ingebruikneming van de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden in 1833 was hij kommandant, tevens cipier van het Huis van Arrest. ( Inv.nrs. 688-689. ) Na de opheffing van de voornoemde Gevangenis was er weer sprake van een cipier. Sinds de wetgeving van 1886 heeft het Huis van Bewaring een directeur, een titel die het hoofd van de Cellulaire Gevangenis reeds bij de ingebruikneming in 1872 droeg. ( Inv.nrs. 8, 737, 743 en 747. ) Tot 1810 werd het Tucht- en Werkhuis door een College van Regenten bestuurd. Vanaf ca. 1664 bestond dit uit vier "aanzienlijke mannen". ( W. Bezemer, Het Tucht- en Werkhuis te Rotterdam (thans Huis van Bewaring) in: Rotterdams Jaarboekje, 6e jaargang 1899, p. 162. G. van Reyn, Geschiedkundige beschrijving der stad Rotterdam, Tweede gedeelte, [Rotterdam 1869], p. 141. ) Na de inlijving bij Frankrijk heette het college Commissie van Weldadigheid of Liefdadigheid, in Rotterdam ook wel Commissie tot het Werk der Gevangenen genoemd. ( Rotterdams Jaarboekje, 6e jrg. (1899), p. 196. ) Na de vaststelling van de Provisionele Instructie voor de Colleges van Regenten werd op 5 mei 1814 een dergelijk College benoemd, bestaande uit zeven leden, waaronder de officier van de Rechtbank en de burgemeester, die tevens de voorzitter was. ( Zie noot 71. ) Zij vingen hun werkzaamheden op 25 juli 1814 aan. ( Van Reyn, Geschiedkundige beschrijving, p. 143. ) Toen op 25 maart 1833 het voormalig Provisioneel Huis van Correctie tot Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden werd bestemd, werd tegelijkertijd bepaald, dat de Rotterdamse afdeling van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen vier leden aan het College van Regenten moest leveren. Het hoofdbestuur van het Genootschap moest over deze benoemingen geraadpleegd worden. ( Eggink, p. 60. Van Reyn, p. 145. ) Aangezien in Rotterdam nu verschillende strafinstellingen gevestigd waren, waaronder de grote Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden, werd het College op 30 juni 1833 omgezet in een Commissie van Administratie. Deze bestond, met toevoeging van één lid, uit dezelfde leden als het College van Regenten. ( K.B. van 30 juni 1833, nr. 109. Zie voor afschrift inv.nr. 151. ) Op 31 juli 1833 werd zij bedigd en geïnstalleerd. ( Van Reyn, p. 148. ) Men vergaderde, buitengewone gevallen uitgezonderd, twee maal per maand. Zes leden vormden beurtelings het dagelijks bestuur, terwijl sommigen van hen bovendien met het bijzonder toezicht op de werkzaamheden, kleding, kantine enz. belast waren. Zoals reeds eerder is besproken, was er na 1886 weer sprake van een College van Regenten, dat een toezichthoudende taak kreeg toebedeeld. De directeuren vormden, onder het gezag van het College van Regenten, het dagelijks bestuur. Gedurende de eerste helft van deze eeuw, maar met name tijdens de Tweede Wereldoorlog, waren zij vrijwel geheel onafhankelijk van het College van Regenten. ( Zie de noten 66 en 67. ) De nieuwe verhoudingen werden in 1953 wettelijk vastgelegd, toen het College, dat nu een zuiver toezichthoudende en adviserende taak kreeg, door een Commissie van Toezicht werd vervangen.
De strafinstellingen aan de Hoogstraat
Het Tucht- en Werkhuis, het Provisioneel Huis van Correctie en de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden, 1814 - 1866
Het stadsbestuur van Rotterdam kreeg reeds in 1507 van de Duitse keizer Maximiliaan toestemming om een aparte plaats voor het opsluiten van gevangenen in te richten. Of dit meteen gebeurde is niet bekend, maar in ieder geval werden vooral de stadspoorten in de zestiende en zeventiende eeuw werden gebruikt om gevangenen in op te sluiten. Sinds het begin van de zeventiende eeuw werden onveroordeelden in het Raadhuis werden opgesloten en in de eerste helft van diezelfde eeuw zijn meerdere pogingen ondernomen om een apart Tuchthuis in het leven te roepen. Pas in 1663 blijkt Rotterdam daadwerkelijk over een Tucht- en Werkhuis te beschikken. ( Rotterdams Jaarboekje, 6e jrg. (1899), pp. 158-162. Soms wordt ook wel 1 juli 1664 als begindatum aangenomen, zie bijvoorbeeld: Petersen, p. 120. ) Het was bestemd voor het opnemen van bedelaars, dronkaards, dieven en ook wel prostituées en werd in een al jaren leegstaand gebouw aan de Hoogstraat gevestigd. ( Petersen, p. 120. ) Ten behoeve van de nieuwe bestemming werd het aan de achterkant uitgebreid en kreeg het een binnenplaats. Hoewel de gilden een jaarlijkse bijdrage voor het onderhoud moesten leveren en men later een gedeelte van de belasting over de huizen in de stad kreeg, kampten de Regenten voortdurend met financiële problemen. ( Rotterdams Jaarboekje, 6e jrg. (1899), p. 169. ) Als gevolg van bouwvalligheid werd tussen 1734 en 1740 een aantal belangrijke verbouwingen uitgevoerd. Met name omdat de stad nog steeds zelf het gesticht moest financieren en de arbeid te weinig opbracht, was de financiële situatie rond 1800 nog steeds deplorabel. Ook na de invoering van het Crimineel Wetboek in 1809 en zelfs na 1810 (hoewel toen werd bepaald dat de kosten door de regering gedragen zouden worden) bleef dit het geval. ( Zie noot 5. Zie ook Rotterdams Jaarboekje, 6e jrg. (1899), pp. 193-194. ) Na de invoering van het Franse gevangenisstelsel werden in het Tuchthuis personen opgenomen, die door de Hoven van Assisen en de Rechtbanken van Eerste Aanleg waren veroordeeld. Als gevolg van de herindeling van de Gevangenissen in 1821 werden in juli 1824 alle wegens misdrijven veroordeelde personen ("crimineel veroordeelden") uit het Tuchthuis naar het Huis van Reclusie en Tuchtiging te 's-Hertogenbosch overgebracht. Tevens werd bepaald dat, zolang het Huis van Correctie te Hoorn nog niet gereed was, in het voormalige Tuchthuis, nu Provisioneel Huis van Correctie, tijdelijk personen, die wegens wanbedrijven veroordeeld waren ("correctioneel veroordeelden"), moesten worden opgenomen. Hieraan kwam een einde toen in april 1829 een deel van de mannelijke correctioneel veroordeelden naar Antwerpen werd overgebracht, terwijl de rest twee jaar later naar het Huis van Correctie te Hoorn verhuisde. Later werden ook de vrouwelijke veroordeelden hiernaar overgebracht. ( Van Reyn, p. 144. ) Het in 1823 opgerichte Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen ijverde reeds in 1824 voor de oprichting van een aparte Jeugdgevangenis. In een brief van 19 november 1825 verzocht de Staatsraad-Administrateur voor het Armwezen en de Gevangenissen aan de Gouverneurs in de provincies om alle jeugdige veroordeelden onder de leeftijd van achttien jaar, behalve militairen, naar het Provisioneel Huis van Correctie te brengen. Iets wat ook werkelijk gebeurde. ( Petersen p. 119. Zie bijv. inv.nr. 237. ) In 1833 werd het inmiddels ontruimde Provisioneel Huis van Correctie bestemd tot Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden. ( K.B. van 25 maart 1833, nr. 108. ) Hierin werden meisjes en jongens beneden de achttien jaar, afkomstig uit het hele land (uitgezonderd Amsterdam), die tot een straf van minimaal zes maanden waren veroordeeld, opgesloten. De bepaling inzake de lengte van de straftijd gold niet voor minderjarigen uit Rotterdam. ( Van Reyn, p. 145. ) De gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden was de eerste Jeugdgevangenis in Nederland. De pers besteedde er veel aandacht aan. Ook in het buitenland genoot de voor die tijd zeer moderne Gevangenis een uitstekende reputatie en de vele buitenlandse gevangenisdeskundigen, die er een kijkje kwamen nemen, prezen haar hogelijk als toonbeeld van de vernieuwing. ( Hallema, p. 281. ) Met uitzondering van de kosten inzake het vak, school- en godsdienstonderwijs, die het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen op zich nam, voorzag het Rijk in alle kosten. De geestelijken en onderwijzers werden, onder goedkeuring van de minister van Binnenlandse Zaken, door het Genootschap benoemd. Het gebouw werd zodanig verbouwd dat het Huis van Arrest en de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden volkomen van elkaar gescheiden waren. Bovendien werd er een afscheiding tussen de mannen- en vrouwenkwartieren aangebracht. ( Van Reyn, p. 146. ) Desondanks leverde de vereniging van twee instellingen in één gebouw veel problemen op. Men kwam al spoedig tot de conclusie dat, ter bevordering van orde, tucht en zedelijke verbetering, mannelijke en vrouwelijke jeugdige veroordeelden in aparte gestichten zouden moeten worden opgesloten. Samen met de Commissie van Administratie ijverde de Rotterdamse afdeling van het Genootschap hiervoor bij de regering. ( Petersen, 119 ) In 1836 werd bepaald, dat de zich in de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden bevindende vrouwelijke veroordeelden in een afzonderlijk gedeelte in het Huis van Arrest en Justitie te Amsterdam zouden worden geplaatst. De mannelijke jeugdige veroordeelden aldaar zouden op hun beurt naar Rotterdam worden overgebracht. ( K.B. van 17 januari 1836, nr. 88. ) Zowel om plaats te kunnen bieden aan alle mannelijke jeugdige veroordeelden als om hen voortaan te kunnen klassificeren, was er weer een verbouwing nodig. Er werden drie afdelingen gecreëerd, waarin de minderjarigen naar gelang van misdrijf, herhaling van misdrijf en gedrag zouden worden geplaatst. In juni 1837 werd het ontwerp voor deze klassificatie door de minister van Binnenlandse Zaken goedgekeurd en vrijwel meteen daarna ingevoerd. ( Van Reyn, p. 146-147. ) Om de problematiek van de overbevolking op te lossen is de maximum leeftijd van achttien jaar in de periode van 10 november 1837 tot 17 november 1838 tot zestien jaar verlaagd geweest. Het gewenste resultaat bleef echter uit. Ook vond de Commissie van Administratie, dat de afscheiding tussen de Jeugdgevangenis en het Huis van Arrest onvoldoende was. In januari 1840 werd aan de Gouverneur van Zuid-Holland voorgesteld om een aangrenzend particulier huis aan te kopen. Omdat de minister van Binnenlandse Zaken zijn aanvankelijke toestemming wegens financiële omstandigheden had ingetrokken, stelde het Genootschap de koopsom beschikbaar. Aangezien de ligging in de dichtbebouwde binnenstad niet gunstig werd bevonden, ging de uitbreiding uiteindelijk toch niet door. In 1856 drong ook de Inspecteur der Gevangenissen aan op verplaatsing van het gesticht. ( Petersen, p. 120. ) Het duurde tot 10 oktober 1866 alvorens de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden te Rotterdam werd opgeheven en naar het landgoed "de Kruisberg" te Doetinchem verplaatst. ( K.B. van 20 augustus 1866, nr. 83. )
Het Huis van Arrest en het Huis van Bewaring, 1814 - 1900
Aan het College van Regenten was ook het bestuur opgedragen over het Huis van Arrest, waarin onveroordeelde gevangenen werden opgesloten. Het bevond zich al sinds het begin van de zeventiende eeuw in de kelders en op de zolder van het Stad- of Raadhuis. Bij gebrek aan een andere geschiktere locatie werd een gedeelte van het Tuchthuis tot Huis van Arrest ingericht. De eerste verdieping van de noordelijke vleugel werd geheel verbouwd en van een aantal gevangenhokken voorzien "ter voorkoming van alle gemeenschap" en op 9 november 1818 werden de in het Stadhuis opgesloten preventieve gevangenen overgebracht naar het nieuwe Huis van Arrest, dat soms ook wel de "Gang van Arrest" werd genoemd. ( Rotterdams jaarboekje, 6e jrg. (1899), p. 153. Van Reyn, p. 143. Zie ook noot 68. ) Deze huisvesting was te krap, maar het heeft lang geduurd voordat er werkelijk iets aan gedaan werd. Rond 1860 was het plaatsgebrek zo groot dat er zelfs in een kazerne enige lokalen waren ingericht om gedetineerden te kunnen huisvesten. ( Petersen, p. 212. ) Vanaf 1872 werd naar alle waarschijnlijkheid de nieuwe Cellulaire Gevangenis gebruikt als hulpHuis van Arrest. Dit werd pas in 1886 wettelijk geregeld. Nu was de bestemming hulp-Huis van Bewaring. ( K.B. van 11 juni 1886, nr. 30. Zie ook de inv.nrs. 11 en 737-742. ) Zoals reeds eerder werd beschreven, was in 1841 het plan om de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden in een aangrenzend pand te vestigen niet doorgegaan. Eenzelfde lot trof in 1854 het plan om op ditzelfde terrein een cellulair Huis van Arrest te bouwen. ( Petersen, p. 211. ) In 1856 werd het nabijgelegen Spinhuiswater gedempt. De gemeente Rotterdam wilde de nieuw verworven grond aan het Rijk afstaan, maar dan wel in ruil voor een vergoeding voor het oude gebouw, waarop al sinds 1813 aanspraak werd gemaakt. Het Rijk gaf niet toe en van de aankoop van het gedempte Spinhuiswater werd afgezien. In 1878 werd dit geschil tenslotte bijgelegd, toen de gemeente, ten behoeve van de bouw van het Erasmiaans Gymnasium, van het Rijk het terrein kocht, dat in 1841 voor de bouw van een Jeugdgevangenis en in 1854 voor een nieuw Huis van Arrest bestemd was geweest. In ruil hiervoor werd van de rechten op het oude gebouw afgezien.
Inmiddels was er, door de opheffing van de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden in 1866, voldoende ruimte voor het Huis van Arrest. De ongelukkige ligging in de binnenstad en de slechte faciliteiten van het gebouw bleven een groot obstakel. Door de beperkte omvang van de bouwgrond gingen nieuwbouwplannen voor een Gerechtsgebouw met een Huis van Bewaring aan de Hoogstraat niet door. Pas op 1 september 1900 kon er een nieuw Huis van Bewaring (na de nieuwe wetgeving van 1886 was het Huis van Arrest omgezet in een Huis van Bewaring) aan de Bergstraat betrokken worden.
De strafinstellingen aan de Noordsingel, Bergstraat en Insulindestraat
De (Bijzondere Straf)gevangenissen, de hulp-Huizen van Bewaring, het Arrestantenhuis, het Huis van Bewaring II en de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, 1872 - 1977
Bij het indienen van de begroting voor het jaar 1863 maakte de toenmalige minister van Justitie, mr.N. Olivier, bekend dat hij had besloten om in Rotterdam een cellulaire Gevangenis te laten bouwen. Hoewel het besluit om meer celruimte te creëren veel bijval vond, werden er vanuit de Tweede Kamer bezwaren geuit, met name over de voorgenomen vestigingsplaats en de vage plannen voor het gebouw zelf. ( Petersen, p. 381. ) De minister hield echter vast aan zijn voornemen en berichtte aan de Commissaris des konings in een brief van 12 juni 1863, nr. 99, dat hij "op grond van den onvoldoenden toestand van het Huis van Arrest en de noodzaak om het aantal cellen voor eenzame opsluiting te vermeerderen" had besloten om een zuiver cellulaire Gevangenis van ongeveer 300 cellen aldaar te laten bouwen. ( Inv.nr. 177. ) De Ingenieur voor de Gevangenisbouw, A.C. Pierson, had inmiddels een rapport opgemaakt over zijn onderzoek naar voor de bouw in aanmerking komende terreinen en had op grond daarvan zelf al terrein aanbevolen, namelijk een terrein van tien bunder, gelegen langs de "Blommerdijksche of Bergscheweg, oosterlijk van de Schie". Dit terrein, vlakbij de Nieuwe (later Noord-)Singel was groot genoeg, behoefde geen ophoging en lag op relatief gunstige afstand van de spoorweg en Rechtbank. De minister verzocht de Commissaris des konings in bovengenoemde brief om, in overleg met zowel de Commissie van Administratie als Burgemeester en Wethouders te Rotterdam, mee te delen of dit terrein inderdaad de voorkeur boven de andere verdiende, of dat er mogelijk nog geschiktere terreinen waren. Alle partijen gingen met de aanbeveling accoord, zodat reeds in het najaar van 1863 de benodigde grond werd aangekocht. Op de begroting voor 1864 werd een bedrag voor het eerste perceel (de uitgraving van het terrein en het leggen van de funderingen) uitgetrokken. De minister verklaarde dat er 312 cellen zouden komen, waarvan de bouwkosten naar schatting zeven ton zouden bedragen geschat. ( Petersen, p. 383. ) Nu kwam er echter de klad in het tempo van de voorbereidingen.
In augustus 1864 had Pierson, in opdracht van de minister, een eerste ontwerp van het gebouw gepresenteerd. Het ontwerp omvatte ten eerste een ingangsgebouw, bestaande uit twee torens met daartussen een dubbele poort. Hierachter vormden twee voorgebouwen (aan weerszijden van het ingangsgebouw) en een administratiegebouw om een ruime binnenplaats een rechthoek. De voorgebouwen waren onder andere bestemd voor de stalling van de cellulaire rijtuigen, de wasserij, de apotheek, de ziekenvertrekken en de vertrekken voor de preventief gedetineerden. Pierson wilde de preventieven gescheiden van de veroordeelden houden, maar wel binnen het bereik van de rechterlijke macht (de Rechter-Commissarissen). Het adminstratiegebouw, in de vorm van een omgekeerde T, stond door middel van een overdekte gang in verbinding met een centrale hal, waarop vier cellenvleugels (waarvan één, of althans een gedeelte daarvan, voor vrouwen was bestemd) uitkwamen. In het administratiegebouw zouden de ontvangvertrekken, de vergader- en spreekruimten voor de Commissie van Administratie, een archiefbewaarplaats, het bureau van de directeur van de Gevangenis, de reinigings- en desinfectievertrekken, een advocatenkamer, kamers voor de Rechter-Commissarissen en tenslotte de vertrekken voor gegijzelden en deurwaarders worden gesitueerd. De zolders dienden als magazijn. Op het buitenterrein (tussen en rondom de cellenvleugels) moesten een aantal cellulaire wandelplaatsen, een cellulaire kerk en een cellulair schoolgebouw komen. In een later ontwerp breidde Pierson het aantal cellen nog uit tot 344.
Op het ontwerp kwam kritiek van de Hoofdinspecteur der Gevangenissen, Alstorphius Grevelink. Hij vond onder meer dat een Gevangenis van meer dan 250 cellen onverantwoord was en pleitte voor twee (langere) vleugels voor mannen in plaats van drie. In de daarop volgende jaren werden talloze nota's gewisseld, niet alleen van de kant van Pierson en Grevelink, die elkaar beurtelings met kritiek bestookten, maar ook van door de minister te hulp geroepen deskundigen. ( Petersen, pp. 383-387 en 391-403. Zie ook: Algemeen Rijksarchief (ARA), Tweede Afdeling, Archief van het Ministerie van Justitie, afdeling Gebouwen, inv.nr. 167. ) In 1868 en 1869 werd het tweede perceel, dat het leggen van de funderingen van de ambtswoningen, de ringmuur, regenbakken en de kerk alsmede het optrekken en overkappen van de vier (!) vleugels omvatte, uitgevoerd. De minister deelde mede dat de Gevangenis op 1 mei 1872 gereed zou zijn en dat de totale kosten f.1.200.000,- zouden bedragen, exclusief de meubilering, waarvoor op de begroting voor 1872 f.25.000,- uitgetrokken zou moeten worden. In 1870 werd begonnen met het derde en laatste perceel en met de levering van benodigde materialen voor de verwarming en de watertoevoer. ( Inv.nrs. 178-180. ) Op 29 november 1871 kreeg het Rijk van de Gemeente Rotterdam het recht van uitpad van het gevangenisterrein naar de Noordsingel, waar de ingang van de Gevangenis lag. Eind 1871 werd, ten behoeve van de bouw van een gasfabriek voor de verlichting, opnieuw een stuk grond aangekocht. Vanaf mei 1872 volgde de meubilering, zodat in september 1872 de eerste gedetineerde in de Cellulaire Gevangenis kon worden opgenomen. ( Petersen, p. 404-405. ) Het uiteindelijke resultaat verschilde weinig van het oorspronkelijke ontwerp. Er waren nu 344 cellen voor veroordeelden, verdeeld over vier vleugels, inclucief de ziekenverblijven voor mannen en de bewaardersvertrekken. In de meest rechtse vleugel was de Vrouwenafdeling. Aan het hoofd daarvan stond een aan de directeur ondergeschikte (adjunct-)directrice. Naast het rechtse voorgebouw, ermee verbonden door een gang, was een gebouw voor zieke en onveroordeelde vrouwen. In de kelders van de Gevangenis waren verder twaalf strafcellen. De vertrekken voor onveroordeelden bevonden zich in de voorgebouwen. ( Zie bijvoorbeeld inv.nr. 181. ) In 1875 werd van een op water gebaseerd verwarmingssyssteem overgeschakeld op stoom. Ook werd de Gevangenis op de gemeentelijke drinkwaterleidingen aangesloten. In 1880 ontstond er grote opschudding omdat twee keer gedeelten van de gewelven van de vleugels instortten. Alle gewelven van de vier vleugels en van de centrale hal moesten worden vernieuwd. ( Inv.nrs. 182-184. ) De Vrouwenafdeling, die al in 1875 wegens onderbezetting met 24 cellen was gereduceerd, werd in 1881 opgeheven, niet alleen omdat steeds veel cellen onbezet bleven maar ook omdat een tekort was aan cellen voor veroordeelde mannen. ( K.B. van 25 januari 1881, nr. 18. ) Het Huis van Arrest en van Bewaring te Dordrecht werd als Cellulaire Gevangenis voor Vrouwen aangewezen. Hier kwam in 1886 al een einde aan, waarna de Rotterdamse Vrouwenafdeling op 1 september 1886 weer in gebruik werd genomen. ( K.B. van 20 juli 1886, nr. 43. Zie ook de inv.nrs. 743-746. ) Op diezelfde dag werd ook het nieuwe Wetboek van Strafrecht van kracht en kreeg de Cellulaire Gevangenis de bestemming van Strafgevangenis. Enkele maanden tevoren was deze aangewezen als tijdelijk hulp-Huis van Bewaring. Hoewel de notulen van de vergaderingen van het College van Regenten van 1872 tot 1886 hier niets over melden, is gebleken dat de Gevangenis reeds van 1872 min of meer als hulp-Huis van Arrest moet hebben gefungeerd. ( Zie noot 95. ) De oorzaak ligt waarschijnlijk bij de deplorabele toestand waarin het Huis van Arrest zich bevond. In 1894 en 1895 werden gedeelten van het terrein van de Gevangenis overgedragen aan de gemeente Rotterdam, die bouwplannen had voor de naastgelegen terreinen. Hiervoor moesten de Bergstraat (deze liep ten dele parallel aan en stond deels haaks op de Noordsingel; dit laatste deel werd ook wel de Bergdwarsstraat genoemd) en de Blommerdijksche Weg (de latere Bergweg) worden verbreed. Bovendien wilde men er een nieuwe straat aanleggen (de Zegwaardstraat). ( Petersen, p. 607. Zie ook noot 104. ) In 1897 werden, ten behoeve van de bouw van het nieuwe Huis van Bewaring en het nieuwe Rechtsgebouw, onder meer een aantal woningen bij de ringmuur, waaronder die van de directeur, een etage van het linker voorgebouw en acht cellulaire wandelplaatsen gesloopt. Ook de gasfabriek, die buiten gebruik was gesteld nadat de Gevangenis op het gemeentelijk gasnet was aangesloten, werd afgebroken. Het grootste gedeelte van de voorgebouwen (de vertrekken voor preventieven en gegijzelden waren immers niet meer nodig) en het gebouw voor zieke en onveroordeelde vrouwen werden voor het Huis van Bewaring bestemd. ( Petersen, p. 612. Zie ook de inv.nrs. 191-192 en 194. ) In 1913 koos het College van Regenten, met name vanwege de lagere exploitaitie-kosten, voor de aanleg van elektrisch licht, in plaats van voor herstel van de oude gasleiding. ( Inv.nrs. 79-81 en 197. ) De Eerste Wereldoorlog ging niet ongemerkt aan de Strafgevangenis (en het Huis van Bewaring) voorbij. Zo werd in 1914 de aanbesteding voor gort, erwten en bonen niet uitgeschreven en kregen de gedetineerden meer stokvis in plaats van gort voorgeschoteld. Ook werd de samenstelling van het brood veranderd en moest men zich wassen met zachte in plaats van harde zeep. Verder waren er problemen met de levering van brandstof. ( Inv.nrs. 81 en 84-85. ) Zoals reeds is besproken ontstonden er tijdens en na de oorlog grote capaciteitsproblemen door de stijging van het aantal gedetineerden. In Rotterdam werd hiervoor op het terrein van de Strafgevangenis een barak ten behoeve van het Huis van Bewaring gebouwd. Tevens werd er gebruik gemaakt van een zogenaamde "bajesboot", waarin de gedetineerden gemeenschappelijk werden opgesloten. ( Franke, p. 541. Zie ook inv.nr. 85. ) . In 1918 viel het besluit om de Rijkswerkinrichting voor Vrouwen van Leiden naar Gorinchem te verplaatsen. De Bijzondere Strafgevangenis voor Vrouwen aldaar moest daarvoor naar Rotterdam uitwijken. Het gebouw, dat vroeger voor zieke en onveroordeelde vrouwen bestemd was geweest en dat nu voor een groot deel leegstond, werd hiervoor ingericht. Een aantal cellen werd doorgebroken tot drie gemeenschapszaaltjes met alkoven en verder werden enkele cellen tot een werkzaal verbouwd. De Bijzondere Strafgevangenis voor Vrouwen te Rotterdam werd op 1 maart 1919 in gebruik genomen. ( Inv.nr. 8586. ) In 1922 werd de bevolking van de Rijkswerkinrichting te Gorinchem eveneens hierheen gebracht. Voor zover bekend heeft dit niet tot een officiële bestemmingswijziging geleid, maar wel werd bepaald dat veroordeelden wegens dronkenschap, bedelarij en landloperij gescheiden moesten worden gehouden van de afdeling voor veroordeelden tot gevangenisstraf. ( Inv.nr. 89, brief van 28 juli 1922 van het departement van Justitie, 3e afdeling A, nr. 757. ) In hetzelfde jaar werd, vanwege de opheffing van de Strafgevangenis voor Vrouwen te Appingedam, besloten om de Vrouwenafdeling van de (gewone) Strafgevangenis met twaalf cellen uit te breiden. Enkele maanden daarna werd bekend, dat ook de Vrouwenafdelingen van de Strafgevangenissen te Alkmaar en Zutphen naar Rotterdam zouden worden verplaatst, waardoor een uitbreiding van 36 cellen nodig was. Hierdoor werd uiteindelijk de gehele D-vleugel weer voor de Vrouwenafdeling bestemd. ( Inv.nr. 89, brieven van 5 april en 3 juli 1922 van het departement van Justitie, 3e Afdeling A, nr. 917 respectievelijk nr. 852. ) Door de Tweede Wet Donner werd Rotterdam aangewezen als vestigingsplaats voor een Bijzondere Strafgevangenis voor Mannen en een Bijzondere Strafgevangenis voor Jonge Vrouwen, ofwel Jeugdgevangenis. In de eerste moest het gemeenschappelijk te ondergane gedeelte van tot boven de vijf jaar cumulerende straffen ten uitvoer worden gelegd. Hiervoor werd ook de Bijzondere Strafgevangenis voor Vrouwen aangewezen. Door de economische crisis werden pas in 1932 zes cellen in de Strafgevangenis tot twee gemeenschapszaaltjes voor mannen verbouwd. Deze Bijzondere Strafgevangenis voor Mannen is van zeer geringe betekenis geweest, wat ook wel blijkt uit de summiere faciliteiten die ervoor beschikbaar werden gesteld. Hetzelfde geldt ook voor de Bijzondere Strafgevangenis voor Jonge Vrouwen, die pas in 1937 in gebruik kon worden genomen. In september van dat jaar werden de voormalige ziekencellen op de eerste etage van de rechtervleugel van het administratiegebouw hiervoor ingericht. De bezetting van deze Jeugdgevangenis is altijd uiterst gering gebleven. ( Petersen, pp. 615 en 797-798. Zie ook de inv.nrs. 892-893. ) Tijdens het bombardement op Rotterdam van 14 mei 1940 werden de A vleugel (de linker vleugel) van de Strafgevangenis en de linker vleugel van het Rechtsgebouw verwoest en werd de Bijzondere Strafgevangenis voor Vrouwen beschadigd. Hierbij verloren 44 mensen, gedetineerden, personeelsleden en familie, het leven. ( Petersen p. 616. Vergelijk echter: L. Elfferich, Rotterdam werd verraden, Abcoude 1990, p. 60. Hierin wordt het dodental op 31 gesteld. ) Alle gedetineerden, die het bombardement hadden overleefd, werden door de directeur vrijgelaten. Later besloot de Officier van Justitie alle gedetineerden, die meer dan drie maanden gevangenisstraf moesten ondergaan, met uitzondering van degenen die zich heldhaftig hadden gedragen, weer op te sporen. ( Inv.nr. 70. Vergelijk: in Het Vrije volk van 7 april 1990 geeft een voormalige gedetineerde van de Strafgevangenis zijn visie op de gebeurtenissen. ) De Strafgevangenis werd op 20 augustus 1940 weer in gebruik genomen. ( Inv.nr. 828. ) De gehele B-vleugel, de bovenste etages van de C- en D-vleugels, de Collegekamer en een deel van de keuken werden echter door de Duitse Weermacht in beslag genomen, zodat er voor tenuitvoerlegging van gewone gevangenisstraffen weinig plaats over was. Daarom werden de Bijzondere Strafgevangenissen voor Vrouwen en Jonge Vrouwen krachtens de Noodwet van 1918 gebruikt om deze straffen in gemeenschap te laten ondergaan. ( Inv.nrs. 136 en 138. ) Van 1940 - 1946 deed de Strafgevangenis ook nog dienst als hulp-Huis van Bewaring, aangezien het Huis van Bewaring, dat gedeeltelijk door de Duitsers voor hun eigen arrestanten werd gebruikt, ondanks het feit dat elders een hulpgebouw werd ingericht, zelf geen plaats meer kon bieden aan de grote stroom van gedetineerden. ( Inv.nrs. 894-895. ) Al in 1940 werd een begin met de herbouw gemaakt. Een plan om de A-vleugel uit te breiden ging niet door. De Bijzondere Strafgevangenis voor Vrouwen kon spoedig worden hersteld en werd op 11 augustus 1941 weer in gebruik genomen. Daarna werd met de herbouw van de A-vleugel en de keuken begonnen. ( Inv.nr. 202. ) In 1942 werd er ontheffing van het bouwverbod verleend, zodat het werk tot en met de begane grondvloer mocht worden afgemaakt. Gedurende de oorlog kon daarom alleen van het sousterrain gebruik worden gemaakt. ( Petersen, p. 615-616. Zie ook inv.nr. 138. ) In 1947 bleek de herbouw nog steeds niet voltooid te zijn. Er werd nu enorme haast gemaakt, aangezien de vleugel niet gemist kon worden, vooral omdat een groot aantal politieke delinquenten in Rotterdam werd ondergebracht. ( ARA, Tweede Afdeling, Archief van het Ministerie van Justitie, inv.nr. 167. Correspondentie tussen de Minister van Justitie en de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting van mei 1946 - april 1947. ) In 1945 werd op last van en na vordering door het Hoofdkwartier van de Districtscommandant te Rotterdam der Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, Strijdend gedeelte, in de Strafgevangenis het zogenaamde "Arrestantenhuis" ingericht. Hier werden de van onvaderlandslievend gedrag verdachte politieke delinquenten ondergebracht. Het is in ieder geval tot medio september 1948 in gebruik geweest en heeft in die tijd meer dan 2200 gedetineerden geherbergd. Verder werden hier ook Duitse krijgsgevangenen opgesloten. ( Inv.nrs 896-898. ) Met de invoering van de nieuwe wetgeving voor het Gevangeniswezen in 1953 kreeg de Strafgevangenis de bestemming van gesloten Gevangenis, met een regime van beperkte gemeenschap. Dit hield in dat de gedetineerden overdag gezamenlijk arbeid verrichtten en dat zij 's avonds en 's nachts alleen in hun cellen waren. ( Inv.nr. 143. ) In juni 1955 werd de Vrouwenafdeling uitgebreid met een Huis van Bewaring, dat sindsdien werd aangeduid als Huis van Bewaring II. Enkele maanden later werden hier ook mannen ondergebracht. ( Inv.nr. 144. ) Het reeds bestaande Huis van Bewaring, nu Huis van Bewaring I, kampte namelijk met enorm plaatsgebrek, hetgeen steeds meer door het nieuwe Huis van Bewaring moest worden opgevangen. Dit probleem gold niet voor de Vrouwenafdeling, die een capaciteit had van 100 plaatsen. De directeur drong steeds aan op een aparte Vrouwengevangenis elders, zodat de vrijgekomen plaatsen door mannen bezet konden worden. Overigens was in de Vrouwenafdeling nog steeds een (onder)afdeling, de Bijzondere Gevangenis, waar (zeer geringe aantallen) "criminelen" werden opgesloten. ( Inv.nr. 145. ) Ook minderjarige meisjes werden in de Vrouwenafdeling opgenomen. In 1958 werd de Gevangenis, zoals vele Gevangenissen die tijdens het cellulaire stelsel waren gebouwd, door de Commissie 's Jacob niet voor het in 1953 ingevoerde penitentiaire systeem aanpasbaar geacht en afgekeurd. In de komende jaren vond een aantal verbouwingen plaats, echter niet zo rigoreus als de directie had gewild. Zo werden onder andere de cellen van de B- en C-vleugel gemoderniseerd, werden er nieuwe cellulaire wandelplaatsen gebouwd en werd de A-vleugel voor werk- en recreatiezalen ingericht. ( Petersen, p. 934. Zie ook inv.nr. 703. ) Inmiddels was in 1957 het "archiefvertrek" op de bovenverdieping van het administratiegebouw in een kamer voor de psychiater veranderd. ( Inv.nr. 146. ) Vanaf februari 1960 was het gebouw als Huis van Bewaring voor mannen en vrouwen (het Huis van Bewaring II) én als Gevangenis voor Vrouwen, in gebruik. De tot langdurige gevangenisstraf veroordeelde mannen werden naar elders overgebracht. De vrouwen (zowel veroordeelden als onveroordeelden) bleven als vanouds gevestigd in de D-vleugel, die daarom nog altijd als de Vrouwenafdeling werd aangeduid. De jaren zestig werden gekenmerkt door een nijpend plaatsgebrek voor mannen. Dit werd voor een groot deel veroorzaakt door het snel groeiende aantal (zeer) jeugdige preventieven, die men niet bij de volwassen mannen wilde onderbrengen. Aangezien er op de Vrouwenafdeling sprake bleef van een plaatsoverschot, bleef men (voorlopig tevergeefs) aandringen op een verhuizing. Wel werd in 1962 de scheidingswand in de D-vleugel tot halverwege verplaatst, waardoor de capaciteit van de Vrouwenafdeling tot 58 plaatsen werd teruggebracht. De vrijgekomen ruimte werd voor zeer jeugdige (mannelijke) gedetineerden bestemd en werd in het vervolg als de E-vleugel of de E-afdeling aangeduid. Hierdoor kwam de totale capaciteit voor mannen op 198 cellen. ( Inv.nr. 703. ) In 1967 en 1968 vonden opnieuw verbouwingen in de D-vleugel plaats, ditmaal in het kader van een project dat van de Gevangenis en het Huis van Bewaring voor Vrouwen een zelfstandiger en onafhankelijker gedeelte van de gehele instelling moest maken. Dit hield in dat de directrice een eigen, intern beleid kon gaan voeren. Het regime werd nu op de "verzorgende taak van de vrouw" gericht, aangezien het merendeel van de gedetineerden uit huisvrouwen bestond. ( Inv.nrs. 708-709 en met name 934. ) Een en ander had ook gevolgen voor de administratie. De directrice mocht nu zelf de registers gaan bijhouden en deze ondertekenen, iets waartoe voorheen alleen de directeur bevoegd was. In 1968 verscheen ook het eerste jaarverslag en in december 1969 deed de eerste administratieve kracht haar intrede. Sinds 1 maart 1969 was de instelling behalve Gevangenis en Huis van Bewaring voor Vrouwen ook Rijkswerkinrichting voor Vrouwen. ( Inv.nrs. 709 en 933-934. ) Wegens het (landelijke) lage aantal vrouwelijke gedetineerden werd de ene Vrouwenafdeling na de andere opgeheven, zodat de Rotterdamse Vrouwengevangenis na 1 januari 1973 lange tijd de enige in Nederland is geweest. ( Franke, p. 706-710. Zie ook inv.nr. 935. ) Door deze ontwikkeling werd de gehele Vrouwenafdeling op 1 maart 1972 een geheel zelfstandige instelling: de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen. In 1976 werd de capaciteit uitgebreid met twaalf plaatsen, die nog tijdens deze verbouwing alle bezet moesten worden. Ook dit bleek nog te weinig te zijn en er werd dan ook uitgezien naar de verhuizing naar Amsterdam, waar een groot penitentiair complex (de Bijlmerbajes) in aanbouw was. Sinds 7 maart 1978 is de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen daar in een apart torengebouw (De Singel) gehuisvest. ( Inv.nr. 938. )
De jaren zestig en zeventig brachten ook voor het Huis van Bewaring II grote veranderingen met zich mee. Naast de jeugdige delinquenten kreeg men steeds meer te maken met een andere probleemgroep: de drugsverslaafden. In de jaarverslagen staan, behalve de groei van bovengenoemde categorieën gedetineerden, de te langzaam vorderende verbouwingen en het steeds nijpender wordend gebrek aan personeel centraal. Als gevolg van het laatste werden de Huizen van Bewaring I en II, op 1 maart 1974 onder één directeur samengevoegd.
Het Huis van Bewaring (I), het hulpgebouw, de Duitse Afdeling en het Daghuis van Bewaring te Dordrecht, 1900 - heden
Rond 1880 was niet alleen het Huis van Arrest dringend aan nieuwe behuizing toe, maar ook het Rechtsgebouw, dat sinds 1822 aan het Haagse Veer te Rotterdam was gevestigd. Pas in 1888 resulteerde dit in concrete plannen. De Ingenieur-Architect voor de Gevangenisbouw, W.C. Metzelaar, kwam in dat jaar met nieuwe voorstellen, die zich toespitsten op de Strafgevangenis, tevens hulp-Huis van Bewaring, aan de Noordsingel. Hij meende dat deze dubbele bestemming maximaal achttien jaar mocht voortduren en dat daarna de Strafgevangenis aan 200 cellen voldoende zou hebben, aangezien de nieuwe Strafgevangenissen te Breda, Arnhem, Groningen en 's-Gravenhage nu de veroordeelden konden opnemen, die vroeger wegens plaatsgebrek naar Rotterdam werden doorgestuurd. Grote gedeelten van de voorgebouwen alsmede het administratiegebouw, het gebouw voor zieke en onveroordeelde vrouwen én de D-vleugel voor veroordeelde vrouwen van de Rotterdamse Strafgevangenis wilde hij voor een nieuw Huis van Bewaring bestemmen. Op het voorterrein van de Strafgevangenis wilde hij een nieuw Rechtsgebouw laten bouwen.
De minister van Justitie, Jhr. Mr. G.L.M.H. Ruys van Beerenbroek, zond dit plan voor advies naar de Rechtbank en naar het College van Regenten. Het College oordeelde de bouw van een nieuw Huis van Bewaring, gezien de bijzonder slechte toestand van het gebouw aan de Hoogstraat, zeer noodzakelijk en had ook geen bezwaar tegen de bouwplannen op het terrein voor de Strafgevangenis. Tegen de uitvoering van de bestaande plannen, met name de vermindering van het aantal cellen, had men echter zeer ernstige bezwaren. De sterkte was in de loop der jaren zeer toegenomen en zou blijven stijgen, gezien de groei van het aan tal veroordelingen tot cellulaire gevangenisstraf. De nieuwe Gevangenissen zouden niet aan de behoefte kunnen voldoen. Bovendien was de Rotterdamse Strafgevangenis geen zuivere Arrondissementsgevangenis, maar tevens bestemd voor de tenuitvoerlegging van lange gevangenisstraffen tot maximaal vijf jaar. De Regenten stelden voor om het administratiegebouw en beide voorgebouwen (de vertrekken voor de preventieven en gegijzelden had de Strafgevangenis dan toch niet meer nodig) tot Huis van Bewaring te bestemmen en hieraan twee zijvleugels te bouwen. Hierdoor zou men eveneens aan de gewenste capaciteit van 130 plaatsen kunnen komen. Mocht de minister toch een vleugel van de Strafgevangenis willen gebruiken, dan stelden zij voor om de A-vleugel hiervoor aan te wijzen, zodat de beide Vrouwenafdelingen (de veroordeelden in de D-vleugel en de zieken en onveroordeelden in het gebouw naast het rechter voorgebouw) niet van el kaar gescheiden hoefden te worden. ( Inv.nr. 187. ) Hierop maakte Metzelaar een nieuw ontwerp, dat bij deze voorstellen aansloot. Hoewel in de volgende jaren nog een aantal andere terreinen in aanmerking kwamen, zag de minister in 1896 het terrein aan de Noordsingel als het enige geschikte om zowel een Huis van Bewaring als een gebouw voor de Arrondissementsrechtbank en het Kantongerecht op te bouwen. Er kwam een zelfstandig Huis van Bewaring met een eigen ingang aan de Bergstraat. Zoals al eerder werd opgemerkt, werden verschillende gedeelten van de Strafgevangenis, waaronder de oude gasfabriek, de directeurswoning, bewaarderswoningen, een deel van de ringmuur en acht cellulaire wandelplaatsen gesloopr. Het Rechtsgebouw en het Notarieel Archief verrezen langs de Noordsingel op het voorplein van de Strafgevangenis. De vleugel voor mannen van het Huis van Bewaring werd achter het Rechtsgebouw, eveneens evenwijdig met de Noordsingel en uitkomend op de Bergstraat, gebouwd. De cellen in het linker voorgebouw werden voor het grootste gedeelte verbouwd tot magazijnen, waarvan één voor het Huis van Bewaring. Ook werd hier een doorgang naar de voorplaats van de Strafgevangenis gemaakt. Tussen de mannenvleugel en het Notarieel Archief, langs de Bergstraat, werd de vrouwenafdeling gesitueerd. Evenwijdig aan de mannenvleugel werd ook het administratiegebouw geplaatst. Tussen deze vleugel en het administratiegebouw kwam een remise voor het cellulaire rijtuig. Op het binnenterrein tussen de mannen- en vrouwenafdeling en het Rechtsgebouw kwamen cellulaire wandelplaatsen. ( Petersen, pp. 650-653. Zie ook de inv.nrs. 191-192. ) Het nieuwe Huis van Bewaring werd op 1 september 1900 in gebruik genomen. In 1910 werden vier cellen gerieflijker voor preventieven ingericht. Enkele jaren tevoren was dit al met 42 cellen gebeurd. Zes werden in de oude staat gehandhaafd ten behoeve van tot hechtenis veroordeelden, die hun straf in afzondering wilden ondergaan. ( Petersen, p. 654. ) Zoals reeds eerder werd geschreven, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog een barak, op het terrein van de Strafgevangenis gebouwd, om het hoofd te kunnen bieden aan de explosieve stijging van het aantal gedetineerden. Deze barak kon plaats bieden aan 96 personen. ( Inv.nr. 85. ) Het capaciteitsprobleem dateerde echter al van voor de oorlog, als gevolg van de bevolkingsgroei in het arrondissement Rotterdam. In 1913 waren er reeds plannen voor uitbreiding door het veranderen van zalen in cellen en het aanbouwen van een dwarsvleugel aan het einde van de mannenvleugel. De oorlogsomstandigheden verhinderden de uitvoering. In 1917 werd het plan opnieuw, maar in uitgebreide vorm, ingediend. Het College van Regenten stemden met het ontwerp in en stelden voor om tijdens de verbouwing de barak te blijven gebruiken. Op de begrotingen van 1919 en 1920 werden de benodigde gelden aangevraagd en toegestaan. In de nieuwe dwarsvleugel werden onder andere een aantal gecombineerde dag- en nachtzalen met alcoven, een magazijn en een ketelhuis voor de centrale verwarming gebouwd. Hierdoor steeg de capaciteit voor tot hechtenis veroordeelden tot 50 plaatsen. In de bestaande vleugel werden enkele zalen veranderd in cellen voor preventieven, waardoor de celcapaciteit met 72 werd vermeerderd. Voorts kwamen er meer cellulaire wandelplaatsen. ( Petersen, pp. 654-655. Zie ook de inv.nrs. 84 en 86. ) In tegenstelling tot de Strafgevangenis hoefde het Huis van Bewaring na het bombardement van 14 mei 1940 niet gesloten te worden. Slechts negen cellen en drie zalen waren zo beschadigd dat zij tijdelijk onbewoonbaar waren. Uit angst voor voltreffers besloot de directeur echter wel tot onmiddellijke ontruiming. Op 20 mei werd weer met het insluiten van gedetineerden begonnen. Het aantal voorlopig aangehoudenen nam sterk toe. Er moesten circa 100 arrestanten van de Gemeentepolitie en achttien krijgsgevangenen van de Duitsers worden overgenomen. ( Inv.nr. 325. ) Het plaatsgebrek werd zo nijpend dat op 16 oktober 1942 met de verbouwing van een oud fabrieksgebouw aan de Insulindestraat werd begonnen. ( Inv.nrs. 326 en 393. ) Dit hulpgebouw van het Huis van Bewaring kon op 7 juni 1943 in gebruik worden genomen. ( In de archiefstukken en in de literatuur wordt, behalve van "hulpgebouw", ook dikwijls gesproken van "hulp-Huis van Bewaring" en "Huis van Bewaring II". Ter onderscheiding van het hulp-Huis van Bewaring in de Strafgevangenis (1940-1946) en het Huis van Bewaring II (1955-1974) wordt in deze in leiding en in de inventaris de benaming hulpgebouw van het Huis van Bewaring aangehouden. ) Het had negen verblijf- tevens slaapzalen, die elk plaats aan 24 gedetineerden konden bieden. ( Inv.nr. 343. ) Hierin werden alleen mannen opgenomen, waaronder ook een opvallend groot aantal jongens beneden de achttien jaar, die niet meer in het Huis van Bewaring aan de Bergstraat hoefden te worden ondergebracht. Vanaf 10 oktober 1942 moest in het Huis van Bewaring voortaan aan 263 mannen en 27 vrouwen plaats kunnen bieden. Dit aantal werd op 3 november 1943 tot 367 mannen verhoogd, omdat men ongeveer 200 door de Duitsers gearresteerde mannen moest opnemen. Zo ontstond op de tweede en derde verdieping de Duitse Afdeling ofwel de Deutsche Abteilung. ( Inv.nrs. 328 en 594. ) Ten tijde van de bevrijding bevonden zich hierin nog 46 mannen, die meteen in vrijheid werden gesteld. Vanaf 13 mei 1945 werden er politieke delinquenten ondergebracht, eerst op last van het Militair Gezag, later op dat van de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit duurde tot en met 1949. ( Inv.nrs. 330 en 583-584. ) Het grootste gedeelte van de gedetineerden in het Huis van Bewaring bestond in het begin van de jaren vijftig uit onveroordeelden, over het algemeen "zware gevallen". Aangezien de bezetting bijzonder hoog bleef, moest men nog jaren lang, zoals tijdens de oorlog, meerdere personen in één cel plaatsen. ( Inv.nrs. 159 en 333-335. ) Onveroordeelden, wier onderzoek was afgesloten, werden overgebracht naar het hulpgebouw, waar het regime gemeenschappelijk was. Hier werden ook gevangenisstraffen van drie à vier maanden uitgezeten. In tegenstelling tot het Huis van Bewaring, daalde het aantal gedetineerden in het hulpgebouw, zodat het op 1 maart 1955 werd opgeheven. ( Petersen, p. 868. ) In juni van hetzelfde jaar werd de Gevangenis tevens Huis van Bewaring II en werd de reeds bestaande Huis van Bewaring aan de Bergstraat in het vervolg als Huis van Bewaring I aangeduid. Het Huis van Bewaring II was aanvankelijk bestemd voor het opnemen van vrouwen, als uitbreiding van de Vrouwenafdeling van de Strafgevangenis. Daarom werden zij op 20 juni uit het Huis van Bewaring I naar de Noordsingel overgebracht. ( Zie bijv. de inv.nrs. 521 en 565. ) Als gevolg van het plaatsgebrek in het Huis van Bewaring I werden echter na enkele maanden ook veel mannelijke gedetineerden, vooral personen wier vooronderzoek was afgesloten, in dit Huis van Bewaring ondergebracht. De directie klaagde ook na 1955 voortdurend over de overbevolking. Rotterdam was een zich snel ontwikkelende industriestad en het Huis van Bewaring voldeed niet meer aan de behoefte. Bovendien was het gebouw onpraktisch en kwam het niet tegemoet aan de eisen, die een modern penitentiair beleid stelde. Zo was interne selectie vrijwel onmogelijk en stonden de faciliteiten de vorming van een aparte jeugdvleugel niet toe. ( Inv.nrs. 337-338. ) Na 1955 bestond de bevolking van het Huis van Bewaring I voornamelijk uit preventief gedetineerden. Daarnaast waren meestal ook kleine aantallen gegijzelden, passanten, ter beschikking van de regering gestelden en vreemdelingen aanwezig. Gedurende deze periode ontstond een groot gebrek aan personeel, vooral aan bewaarders. Aangezien dit probleem voor het gehele Nederlandse Gevangeniswezen gold, werd in 1974 een herstructurering doorgevoerd. Een onderdeel hiervan was de samenvoeging op 1 maart 1974 van de Huizen van Bewaring te Rotterdam tot één Huis van Bewaring. Dit moest het nijpende gebrek aan (bewakings)personeel oplossen, terwijl men zo ook een meer economische en efficiënte werkwijze beoogde. ( Inv.nrs. 344 en 348. ) Twee maanden eerder was op 2 januari het beheer van het Daghuis van Bewaring aan de Doelstraat te Dordrecht onder het ressort van de directeur van het Huis van Bewaring II gebracht. Het Daghuis van Bewaring was op 1 januari 1973 als zodanig ingesteld, nadat de instelling op 18 mei 1972 als Huis van Bewaring was gesloten. In het Daghuis van Bewaring verblijven gedetineerden ten behoeve van verhoor, rechtzittingen en uitspraak in de Rechtbank, die in hetzelfde gebouw is gevestigd. Verder vinden er bezoeken van onder andere advocaten en reclasseringsfunctionarissen plaats. Hoewel het Daghuis onder de directeur van het Rotterdamse Huis van Bewaring ressorteert, valt het onder de Commissie van Toezicht te Dordrecht. ( Inv.nrs. 344-345 en 347. ) In maart 1974 werd het Daghuis een onderdeel van het grote Huis van Bewaring te Rotterdam, dat met een capaciteit van 300 plaatsen in Rotterdam en 15 in Dordrecht de grootste penitentiaire instelling van Nederland werd. Het jaar 1974 was een turbulente periode. Voor directie en personeel was het duidelijk dat "de vraagstukken van een fusering met de gehele daarbij behorende problematiek pas beginnen en niet eindigen op het ogenblik, waarop de fusie formeel tot stand komt". ( Inv.nr. 344. ) Het personeel kampte met aanpassingsproblemen, terwijl in het tijdvak van 1 maart tot 1 augustus 1974 drie maal een directeurswisseling plaatsvond en het gehele directieteam door afvloeiing en overplaatsing van zes tot drie leden werd teruggebracht. Er werd een werkgroep "Integratie Huizen van Bewaring Rotterdam" gevormd. ( In inv.nr. 348 bevinden zich de notulen van een aantal vergaderingen van deze werkgroep. ) In de praktijk bleef er nog enige tijd een scheiding bestaan. De voorlopige capaciteit werd vastgesteld op 132 plaatsen in Afdeling II (het voormalige Huis van Bewaring II) en 43 plaatsen (met toevoeging van 20 plaatsen voor "weekeinders" in Afdeling I (het voormalig Huis van Bewaring I). ( Inv.nrs. 531, 591, 593 en 663-664. ) Toen men toekwam aan een reorganisatie van de bezetting werden alle onveroordeelden, passanten e.d. in het gebouw aan de Noordsingel gehuisvest, terwijl gevangenisstraffen tot één maand, hechtenisstraffen en straffen, die in gedeelten werden ondergaan, in het gebouw aan de Bergstraat ten uitvoer werden gelegd. In de loop van 1975 werd de ingang aan de Bergstraat gesloten, waardoor Afdeling I een vleugel van het gehele complex werd. Er werd een doorgang binnensdoor gemaakt, zodat de afdelingen met elkaar verbonden werden en men niet eerst het binnenterrein hoefde over te steken. Het administratiegebouw aan de Bergstraat werd aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank ter beschikking gesteld. Cellen (vooral in de C-vleugel) en vertrekken werden opgeknapt. Voorts "verhuisden verschillende archieven en magazijnen naar de zolder". ( Inv.nr. 345. ) De volgende jaren stonden geheel in het teken van het consolideren en het verder uitbouwen van de nieuwe situatie. Op 14 december 1979 werden het Daghuis van Bewaring en de Rechtbank tijdelijk naar het Papeterpad te Dordrecht verhuisd. Het oude gebouw werd gesloopt en op het zelfde terrein werd een nieuw complex gebouwd. ( Inv.nr. 347. ) Het nieuwe Daghuis had wederom een capaciteit van 15 plaatsen en kon op 5 juni 1984 weer in gebruik worden genomen. Op 31 augustus 1984 vond de heringebruikneming plaats van het geheel gerenoveerde gebouw, met een capaciteit van 96 cellen, van het voormalige Huis van Bewaring I aan de Bergstraat. Sinds 1978, met uitzondering van een korte periode in 1979, was het wegens een overcapaciteit aan cellen niet meer in gebruik geweest. Aanvankelijk was het de bedoeling om het gebouw af te breken, maar men besloot tenslotte tot renovatie. In dit gedeelte is tegenwoordig de A-vleugel gevestigd, waar gedetineerden, die deelnemen aan educatieve en maatschappelijke vormingsactviteiten, verblijven. Verder zijn er een inkomstvleugel, waar gedetineerden intern worden geselecteerd voor de andere vleugels (B-vleugel); een hulpverleningsvleugel, waar verslaafden en personen, die vastzitten wegens zeden- en psychosociale delicten, verblijven (D-vleugel) en tenslotte een voor personen, die niet in aanmerking komen voor de andere vleugels, "subsidiair gehechten" (personen die de hen opgelegde boeten niet hebben betaald) en vreemdelingen bestemde afdeling (C-vleugel). ( Zie ook: M. Grapendaal, B. van der Linden en A. Rook, Regiem in ontwikkeling. Verslag van een onderzoek onder de gedetineerdenbevolking van het Huis van Bewaring te Rotterdam, 's-Gravenhage 1985, pp. 1-7. )
Geschiedenis van het archiefbeheer
Vrijwel al het overgebrachte archief werd op de zolder van het Huis van Bewaring bewaard.
De archieven van de strafinstellingen te Rotterdam werden in 1966, respectievelijk 1972, 1974, 1981 en 1989 in gedeelten naar het Rijksarchief in Zuid-Holland overgebracht. Tot en met 1974 betrof dit voornamelijk een gedeelte van het archief van de Commissie van Administratie, respectievelijk College van Regenten en Commissie van Toezicht en een gedeelte van het archief van de directeur van de (Bijzondere Straf)gevangenissen en het Huis van Bewaring II. De rest werd, samen met het archief van de directeur van het Huis van Bewaring (I), in 1989 overgedragen. Het archief van de directrice van de Vrouwengevangenis, later Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen werd in 1981 overgebracht. De notulen van de vergaderingen van de Commissie van Administratie over de jaren 1839 - 1854 en de registers van bijzondere voorvallen, opgemaakt door de kommandant en cipier van het Tucht- en Werkhuis, het Provisioneel Huis van Correctie, het Huis van Arrest en de Gevangenis voor Jeugdige Veroordeelden, over de jaren 1815 - 1839 zijn 1988 door het Centraal Wervings- en Opleidingsinstituut van het Gevangeniswezen overgedragen. Het is onbekend waarom deze stukken daar hebben berust.
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
In 2006 volgde een aanvulling (inv.nrs 996-1033).
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Aanwijzingen voor de gebruiker
Registers van gegevens van gedetineerden zijn alleen bij de archieven van de directeuren te vinden. Vroeger hield de cipier de registers zelf bij, maar deze taak is in de loop der tijd een onderdeel van een omvangrijke administratie geworden. Deze registers zijn van belang voor bijvoorbeeld genealogisch onderzoek. In de wandeling worden ze meestal "inschrijvingsregisters" genoemd, maar om de indruk te voorkomen, dat er alleen bij binnenkomst van gedetineerden gegevens werden ingeschreven, is deze term in de inventaris vermeden. De inkomstgegevens bestaan meestal uit opgave van het volgnummer (de gedetineerden kregen in volgorde van binnenkomst een registratienummer), de naam, leeftijd, geboorte- en woonplaats, beroep, de begane misdaad of overtreding en de opgelegde straf, de instantie van wie het vonnis of bevel tot aanhouding of voorlopige hechtenis is uitgegaan, de datum van het vonnis of bevel tot aanhouding of hechtenis, eventueel eerdere straffen die zijn of nog moeten worden uitgezeten, het signalement (uiterlijke beschrijving), godsdienst en burgelijke staat, met soms de naam en het adres van naaste verwanten. Daarnaast werd ook nog aantekening gehouden van de data van ontslag of overplaatsing, met vermelding van de nieuwe bestemming.
Vanaf 1842 werden (verplicht) voorbedrukte registers gebruikt, waarvan in Rotterdam ten tijde van de Cellulaire Gevangenis de modellen 1, 2 en 5 zijn gebruikt. Model 1 was bedoeld voor gedetineerden in een Huis van Bewaring, model 2 voor een Huis van Arrest en model 5 met name voor een "Strafgevangenis" (in Rotterdam werd dit model voor de Vrouwenafdeling in de Cellulaire Gevangenis gebruikt). De nieuwe wetgeving van 1886 maakte invoering van nieuwe modellen noodzakelijk, hetgeen in 1888 gebeurde. ( Zie inv.nr. 204. ) Model A was bestemd voor de bevolking in een (Bijzondere Straf)gevangenis, model B voor de bevolking in een Huis van Bewaring (met uitzondering van de voorlopig aangehoudenen), model C voor de voorlopig aangehoudenen in een Huis van Bewaring en model D voor de gegijzelden om schulden in een Huis van Bewaring. Ondanks deze indeling zijn alle modellen, dus niet alleen B, C en D maar ook A, bij het Huis van Bewaring (I) in gebruik geweest. Bij de (Bijzondere Straf)gevangenissen en het Huis van Bewaring II werden de modellen A, B en C gebruikt.
Bij alle registers is in een "N.B" verwezen naar de klappers (alfabetische indices), die op de registers betrekking hebben. Ook worden bij elk register de registratienummers, die in dit register voorkomen, vermeld. Dikwijls is men in een register opnieuw begonnen met nummeren, bijvoorbeeld bij het begin van elk jaar of wanneer een bepaald getal was bereikt. Aangezien de klappers vaak op verschillende series (modellen) en instellingen betrekking hebben, konden zij niet direct achter elke serie geplaatst worden en is er een aparte rubriek voor de klappers gevormd. Bij alle klappers wordt vermeld op welke instelling en model zij betrekking hebben. Bij het Huis van Bewaring (I) zijn deze aanwezig vanaf 1921, met uitzondering van de jaren 1941 - 1943. Ook zijn hier twee (dubbele) series klappers, die gegevens bevatten die niet in de registers zijn vermeld, namelijk aantekening van de advocaten van gedetineerden en van selectie of persoonsdossiers. In de meeste klappers zijn, behalve de namen van gedetineerden in alfabetische volgorde, hun registratienummer, vaak het model van het register waarin zij zijn ingeschreven, de vleugel waarin zij waren geplaatst, de data van inkomst en/of ontslag, hun leeftijd en soms hun godsdienst vermeld. Deze gegevens zijn, zoals reeds is geschreven, ook in de registers vermeld. Het is waarschijnlijk dat deze extra gegevens zijn vermeld om bijvoorbeeld onderwijzers of geestelijk hulpverleners van dienst te zijn.
De correspondentie behoort eveneens tot de belangrijke series van de archieven. Zoals reeds is opgemerkt is deze, afhankelijk van de periode, zowel bij het archief van het College van Regenten als bij de directeuren van de (Bijzondere Straf)gevangenissen en Huizen van Bewaring te vinden, aangezien het dagelijks bestuur van het College op de directeuren is overgegaan. De series correspondentie vindt men onder ALGEMEEN. Stukken betreffende bijzondere onderwerpen (hieronder bevindt zich ook correspondentie) zijn onder BIJZONDER per onderwerp in rubrieken gerangschikt. De series correspondentie van het College zijn over het algemeen via registers en agenda's toegankelijk. Tot en met juli 1909 zijn de ingekomen en uitgaande stukken, in volgorde van inkomen en uitgaan, apart genummerd, bijvoorbeeld I(ngekomen) 495 en U(itgaand) 495. Vanaf april 1909 is een doorlopende nummering gebruikt, bijvoorbeeld 495 (ingekomen) en 496 (uitgaand). De stukken van april tot en juli 1909 zijn op beide manieren genummerd. ( Zie de inv.nrs. 31, 50, 76 en 105. ) Deze verandering houdt verband met de komst van een nieuwe secretaris in juli 1909, die de correspondentie vanaf april heeft hernummerd. De correspondentie van de directeuren van de (Bijzondere Straf)gevangenissen en de Huizen van Bewaring I en II is in één serie geordend volgens de Archiefcode voor het Gevangeniswezen en Psychopatenzorg. ( Inv.nr. 321. Hierin bevindt zich een nadere toelichting betreffende de opbouw van de code. ) In deze code worden de zogenaamde organieke aangelegenheden aangegeven met vaste c.q. organieke hulpgetallen, namelijk 07 (organisme) en 08 (personeel). De aangelegenheden betreffende de taakuitoefening (gedetineerden) worden aangegeven met de bijzondere hulpgetallen, die beginnen met -0, bijvoorbeeld -017. Deze codenummers werden aan het codenummer voor het Gevangeniswezen gekoppeld: -1.873.2. De liggende streep staat in dit geval voor de getallen 35, maar deze worden meestal weggelaten. De vaste hulpgetallen worden aan het codenummer voor het Gevangeniswezen gekoppeld door een dubbele punt, bijvoorbeeld -1.873.2:07. In het archief zijn binnen een codenummer geen aparte dossiers gevormd. Tot ca. 1968 is een poging gedaan tot chronologische ordening, maar hiervan is niet veel meer te bespeuren. De correspondentie is goed toegankelijk. Door de administratie is een zeer gedetailleerde klapper (aanwezig in tweevoud) bijgehouden, waarmee gemakkelijk het bij een onderwerp behorende codenummer is te vinden. Ook zijn er, met hiaten, agenda's aanwezig. Hoewel de correspondentie van de beide directeuren uit één serie bestaat, zijn er wel, althans over een periode, aparte agenda's bijgehouden. Overigens zijn in deze correspondentie vrijwel geen stukken betreffende de Vrouwengevangenis aanwezig.
Behalve correspondentie zijn ook jaarverslagen en bijvoorbeeld stukken betreffende reglementering in zowel het archief van het College als in die van de directeuren aanwezig. Om deze reden zijn verwijzingen geplaatst om bijvoorbeeld alle aanwezige jaarverslagen betreffende een bepaalde instelling gemakkelijk te vinden. Zoals reeds in het vorige hoofdstuk is geschreven is in de vier eerste archieven de hoofdindeling ALGEMEEN en BIJZONDER gemaakt. Onder ALGEMEEN bevinden zich (meestal) series archiefstukken (jaarverslagen, correspondentie), die over meer dan één onderwerp handelen. Stukken betreffende gebouwen kan men dus niet alleen onder BIJZONDER in de desbetreffende rubriek vinden, maar ook onder ALGEMEEN.
Hoewel in deze archieven ook wel stukken aanwezig zijn over het beleid inzake het Gevangeniswezen (correspondentie met het ministerie van Justitie), zijn de archiefvormers uitvoerder van een beleid dat elders is bepaald, vooral bij het ministerie van Justitie. Zo had het ministerie bijvoorbeeld een afdeling Gebouwen. Van het archief van deze afdeling is voor deze inleiding enkele malen gebruik gemaakt. Ook wordt verwezen naar de archieven van de Rijkswaterstaat en van de Rijksgebouwendienst. In de negentiende eeuw hield de Rijkswaterstaat zich bezig met de bouw en het onderhoud van gevangenissen, vanaf 1922 gebeurde dit door de Rijksgebouwendienst. Voor gegevens betreffende gedetineerden kunnen ook archieven van rechtbanken veel informatie leveren.
De archieven zijn niet compleet. Zo ontbreken de notulen van het College van Regenten vanaf 1919 en de jaarverslagen en een groot deel van de correspondentie van voor 1896 van ditzelfde College. Dit laatste wordt enigszins goedgemaakt door de uitgebreidheid van de notulen. Met uitzondering van de registers betreffende gegijzelden om schulden zijn de registers van gegevens van gedetineerden van de instellingen aan de Hoogstraat niet bewaard gebleven. Dit geldt ook voor de registers van het Huis van Bewaring tot medio 1920.
Overigens werden tussen deze correspondentie ook archiefstukken van voor 1896 aangetroffen. Tot dusver werd aangenomen dat er niet veel uit deze tijd bewaard was gebleven. Aangezien over deze tijd geen registers of agenda's aanwezig zijn, zijn zij apart beschreven en bij de rubrieken betreffende bijzondere onderwerpen geplaatst.
In het archief zijn vrij veel stukken betreffende gebouwen aanwezig, zoals technische tekeningen (bijvoorbeeld ontwerp- en bestektekeningen) en plattegronden. De los aangetroffen technische tekeningen zijn beschreven volgens de "terminologie voor grafische archivalia", een aanvullig op het Lexicon voor Nederlandse Archieftermen. ( "Terminologie voor grafische archivalia", in: Nederlands Archievenblad, 93e jaargang, nr. 1 (maart 1989), pp. 76-81. ) Vele daarvan waren niet gedateerd. Bij de datering is dhr. J. Faber van de Afdeling Kaarten en Tekeningen van het Algemeen Rijksarchief behulpzaam geweest.
Selectie en vernietiging
Direkt voorafgaand aan de overbrenging zijn uit het gedeelte van het archief, dat in 1989 werd overgebracht, aan de hand van de vernietigingslijst ter plekke archiefstukken ter vernietiging geselecteerd. Volgens een ruwe schatting bedraagt dit ca. 150 - 200 meter. De rapporten van de inspecteur van het Rijksarchief in Zuid-Holland spraken reeds vele jaren veelbetekenend over strekkende en kubieke meters. Tijdens de inventarisatie is relatief weinig archief ter vernietiging geselecteerd. Dit bleef beperkt tot de dubbel of in meervoudig aanwezige jaarverslagen en klappers op de registers van gegevens van gedetineerden, circulaires ter algemene kennisgeving en offertes. Van de zojuist genoemde klappers waren zeer vele aanwezig. Deze werden namelijk bijgehouden op diverse bewakingsposten. Mede omdat veel stukken die op de vernietigingslijst voorkwamen, een goed beeld van de dagelijkse gang van zaken gaven, is enige voorzichtigheid betracht. Het gehele archief bedraagt nu ca. 40 strekkende meter. Over het geheel genomen bevindt het zich in redelijke staat.
Verantwoording van de bewerking
Onder de in 1989 overgebrachte archiefbescheiden waren zeer recente stukken. Onder andere wegens de omstandigheden (brandgevaar, schimmel) op de zolder bleek het echter niet verantwoord te zijn om daar nog archief achter te laten. Vanwege de privacygevoeligheid is daarom besloten een caesuur aan te brengen. In navolging van de nog in bewerking zijnde inventaris van de archieven van de strafinstellingen te 's-Gravenhage, 1814 - 1975, door G.J. Lasée, is een administratieve caesuur aangebracht bij het jaar 1976. Op 1 januari 1976 is men namelijk, zowel in 's-Gravenhage als Rotterdam, van de traditionele "inschrijvingsregisters" van gedetineerden op een kaartsysteem overgegaan. Bovendien was deze caesuur voor de archieven van de strafinstellingen te Rotterdam ook goed toepasbaar, omdat de stukken van na 1975 vrij fragmentarisch aanwezig waren. Ook betrof dit stukken die voor 1975 niet aangetroffen werden, bijvoorbeeld notulen van vergaderingen van de Commissie van Toezicht, de Raad van Overleg en het kaderpersoneel. Wel zijn opgenomen de op code geordende correspondentie over de jaren 1951 - 1984, waarvan het niet verantwoord was deze te splitsen, met de bijbehorende agenda's, een jaarverslag uit 1976, een register van gegevens van met de moeders opgenomen kinderen, dat loopt tot 1977 en een register van notulen van de Werkindelingscommissie het Huis van Bewaring over de jaren 1974 - 1976.
De archieven werden niet eerder geïnventariseerd. Wel zijn er twee plaatsingslijsten gemaakt: één van het gedeelte dat tot en met 1974 werd overgedragen en één van het andere gedeelte dat in 1988 naar het Rijksarchief in Zuid-Holland kwam. De eerste plaatsingslijst was van slechte kwaliteit. Zo bleken beschrijvingen en dateringen vaak onbetrouwbaar en waren veel stukken onder de verkeerde kopjes (archiefvormer, instellingen) geplaatst. Bij de inventarisatie moest alsnog worden vastgesteld, wie de archiefvormers van de stukken waren en op welke instellingen zij betrekking hadden. Door het vergelijken van bijvoorbeeld data en van handschriften, was het mogelijk de oude orde vrijwel geheel te herstellen. Door de overbrenging in gedeelten was een aantal series, voornamelijk registers van gegevens van gedetineerden, uit elkaar getrokken. Ook zijn de archiefvormers zelf tijdens de administratie dikwijls niet al te nauwkeurig geweest. Het gebruik van voorgedrukte registers en briefpapier bleek wel eens misleidend. De verstoring van de oude orde is echter met name aan de wijze van bewaren op de zolder te wijten.
Op één punt is afgeweken van de oude orde. Het betreft de correspondentie van het College van Regenten van 1896 tot 1923 (ca. een strekkende meter). Deze werd in rubrieken en subrubrieken, die niet exclusief ten opzichte van elkaar waren, aangetroffen. Zo werden in elke rubriek stukken inzake personeel(sbenoemingen) en gedetineerden aangetroffen. Soms kon het (oorspronkelijk) onderwerp van een rubriek in het geheel niet meer worden bepaald. Deze indeling in (sub)rubrieken is het werk geweest van C.R.J. Bentfort (- Van Valkenburg), die van juli 1909 - 1924 secretaris van het College was. Later is men overgegaan op chronologische ordening. De correspondentie over de jaren 1896 - 1923 is daarom eveneens chronologisch herordend. Op deze wijze kunnen ook de registers en kopieboeken van uitgaande stukken en de agenda's van ingekomen en van ingekomen én uitgaande stukken hun functie van toegang bewaren.
De inventaris bestaat uit zeven deelinventarissen. Het eerste is het archief van de Commissie van Administratie (1833 - 1886), respectievelijk het College van Regenten (1814 - 1833 en 1886 - 1953) en de Commissie van Toezicht (vanaf 1953). Dan volgen, in volgorde van ontstaan, de archieven van de directeuren en directrice. Bij de titels van de eerste twee directeursarchieven zijn de instellingen aangegeven, die daaronder ressorteerden of nog ressorteren. Hierbij zijn tussen haakjes de perioden aangegeven waarin de instellingen (hebben) bestaan als ook in een nota bene de jaren waarover het archief loopt. Het aangegeven van (de bestaansperioden van de) instellingen wil niet zeggen dat er ook veel archief van bewaard is gebleven. Zoals reeds is opgemerkt, ontbreken de "inschrijvingsregisters" van de instellingen aan de Hoogstraat uit de negentiende eeuw en van het Huis van Bewaring tot 1920. Dit is betreurenswaardig, aangezien zij juist in die tijd de ruggegraat van het archief vormden.
De vier eerste deelarchieven weerspiegelen duidelijk de verschuiving in bevoegdheden van de archiefvormers. Correspondentie, jaarverslagen en stukken betreffende bijzondere onderwerpen (behalve registers van gegevens van gedetineerden) zijn dan ook, afhankelijk van de periode, zowel in het archief van het College als in die van de directeuren te vinden. Om deze reden zijn bij de jaarverslagen (onder ALGEMEEN) en bij de rubriek reglementering (onder BIJZONDER) verwijzingen geplaatst. Bij de eerste twee directeursarchieven gaat het om toenemende onafhankelijkheid van het College van Regenten en bij het archief van de directrice van de Vrouwengevangenis en Rijkswerkinrichting, vanaf 1972 Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, om de verzelfstandiging ten opzichte van de directeur van (de Gevangenis en) het Huis van Bewaring II. Zoals al is geschreven waren de jaren 1968 - 1972 overgangsjaren.
In deze vier archieven is de hoofdindeling ALGEMEEN en BIJZONDER gemaakt. Onder ALGEMEEN zijn (series) stukken geplaatst die meer dan één onderwerp betreffen, terwijl men onder BIJZONDER rubrieken aantreft waar het om één bepaald onderwerp gaat.
Hierna volgen nog drie kleinere archieven. Van het archief van de Gestichtsraad van het Huis van Bewaring (I) is tot 1975 alleen een register van notulen over de jaren 1955 - 1960 aanwezig. Dit orgaan adviseerde het College van Regenten en de directeur over een groot aantal aspecten van het regime. Hierin hadden alle betrokken personeelsleden, onderwijzers en de directeur, die tevens voorzitter was, zitting. De Werkindelingscommissie heeft slechts bestaan over de periode waarover het register van notulen loopt, namelijk van 1974 - 1976.
Het archief van de officier van Gezondheid behoeft iets meer toelichting. Het werd tussen de correspondentie van het College van Regenten aangetroffen en bleek ook stukken te bevatten, die op de Vrouwengevangenis te Gouda (over de periode 1858 - 1861) en de Gevangenissen te Woerden (over de periode (1863 - 1872) betrekking hebben. Dit waren stukken ingekomen van de Commissies van Administratie van beide plaatsen. Gebleken is dat de heer Ingenluyff, officier van Gezondheid van de Vrouwengevangenis te Gouda, rond het jaar 1863 naar Woerden werd overgeplaatst. Hij nam (een deel van) zijn correspondentie mee en schreef zijn uitgaande brieven in een kopieboek, dat hij van zijn voorganger te Woerden had overgenomen. Toen hij in 1872 werd benoemd tot officier van Gezondheid van de nieuwe Cellulaire Gevangenis te Rotterdam nam hij opnieuw zijn correspondentie mee. De officier van Gezondheid, die vanaf eind 1872 zijn brieven ook wel ondertekende met de titel geneesheer, ressorteerde niet onder het ministerie van Justitie, maar onder de Landmacht. De stukken betreffende de Vrouwengevangenis te Gouda werden bij het archief van deze instelling, dat in het Rijksarchief in Zuid-Holland berust, gevoegd, terwijl de stukken met betrekking tot de Gevangenissen te Woerden aan het Rijksarchief in Utrecht zijn overgedragen.
Achter de archieven volgt de rubriek DOCUMENTATIE. Waarschijnlijk heeft een groot gedeelte van het daar beschreven materiaal tot de bibliotheek van het College van Regenten behoord.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B). Bescheiden inzake nog levende personen zijn beperkt openbaar en kunnen slechts voor wetenschappelijk onderzoek worden geraadpleegd. Ontheffing wordt verleend door de directeur van het Nationaal Archief.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Een klein aantal stukken van dit archief is in een slechte materiële staat, wat tot gevolg heeft dat het niet aangevraagd kan worden.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Strafinstellingen te Rotterdam, nummer toegang 3.05.10, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Strafinstellingen Rotterdam, 3.05.10, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

Overzicht van geraadpleegde bronnen J.J.J. Beek, J. Folkerts en H. de Raad (red.), Inventaris van de archieven van de strafinstellingen van het gevangeniswezen in de provincie Groningen, (1660) 1670 - 1961 (1978) , Groningen 1988. W. Bezemer, "Het Tucht- en Werkhuis te Rotterdam (thans Huis van Bewaring)" in: Rotterdams Jaarboekje , 6e jaargang (1899). J.W. Eggink, De geschiedenis van het Nederlandse gevangeniswezen, Assen 1958. H. Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland , Utrecht 1990. M. Grapendaal, B. van der Linden en A. Rook, Regiem in ontwikkeling. Verslag van een onderzoek onder de gedetineerdenbevolking van het Huis van Bewaring te Rotterdam , 's-Gravenhage 1985. A. Hallema, Geschiedenis van het Gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland , 's-Gravenhage 1958. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog , Deel 8, Gevangenen en Gedeporteerden, eerste helft (Wetenschappelijke uitgave), Den Haag 1978. Deel 12, Epiloog, eerste helft (Wetenschappelijke uitgave), Leiden 1988. G.J. Lasée, Inventaris van de archieven van het College van Regenten en de directies van de strafinstellingen te 's-Gravenhage, 1814 - 1975 , 's-Gravenhage 1988. (Niet gepubliceerd) M.A. Petersen, Gedetineerden onder dak. Geschiedenis van het Gevangeniswezen in Nederland van 1795 af, bezien van zijn behuizing , [Leiden] 1978. G. van Reyn, Geschiedkundige beschrijving der stad Rotterdam , Tweede gedeelte, [Rotterdam 1869]. R. Rijksen, C. Kelk en M. Moerings, Achter slot en grendel , Alphen aan den Rijn 1980, 3e herziene druk. H. Steensma, Straffen door de eeuwen heen. De beul, het tuchthuis en de gevangenis , 's-Gravenhage 1982. M. van de Vrugt, Aengaende criminele saken. Drie hoofdstukken uit de geschiedenis van het strafrecht , Deventer 1982.

Inventories