Terug naar zoekresultaten

1.05.11.13 Inventaris van het digitaal duplicaat van het archief van de Commissie tot de Zaken der Nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelkamer en haar Opvolgers, (1778) 1828-1876 (1879)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

1.05.11.13
Inventaris van het digitaal duplicaat van het archief van de Commissie tot de Zaken der Nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelkamer en haar Opvolgers, (1778) 1828-1876 (1879)

Auteur

E. Hoogendijk

Versie

18-01-2024

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1934 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Digitaal Duplicaat: Suriname: Onbeheerde Boedels en Wezen
Nieuwe Weeskamer Suriname vanaf 1828 [digitaal duplicaat]

Periodisering

archiefvorming: 1828-1876
oudste stuk - jongste stuk: 1778-1879

Archiefbloknummer

DD145

Omvang

3032 inventarisnummer(s);

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

De originelen bevinden zich in

Nationaal Archief van Suriname, Paramaribo

Archiefvormers

Commissie (uit het gemeentebestuur) tot de zaken van de Nieuwe Wees-, en Onbeheerde Boedelkamer (1828-1832) Commissie tot de zaken van de Nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelkamer (1833-1836) College van Commissarissen voor het departement van de Onbeheerde Boedels (1836-1876)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat stukken afkomstig van de Commissie tot de Zaken der Nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelkamer en haar opvolgers. Het betreft onder andere notulen, registers van overledenen en boedels, last- of schuldboeken, kasboeken, journalen van ontvangsten en uitgaven. Verder stukken betreffende de Pupillaire Raad, zoals een notulenboek van dagelijkse verrichtingen, naamregisters van wezen, grootboeken en provisie-rekeningen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. De instelling van de Wees-, Kurateele en Onbeheerde Boedelskamer, 1828
1.1 'Het Reglement op het beleid beleid der regering van de Nederlandsche West-Indische Bezittingen'
Toen de commissaris-generaal voor de West-Indische bezittingen J. van den Bosch de reorganisatie van de bestuursorganen en daarmee samenhangende zaken ter hand nam, waren ook de wees- en boedelkamers een voorwerp van zijn zorg. In het 'Reglement op het beleid der regering van de Nederlandsche West-Indische Bezittingen', vastgesteld bij zijn besluit van 21 juli 1828, nummer 222, en 1 augustus daaropvolgend in werking getreden, zegt artikel 134 al: 'In iedere Kolonie zal een Wees-, Kurateele en Onbeheerde Boedelskamer bestaan, ingerigt op den voet en de wijze, bij de reglementen voor de onderscheidene koloniën bepaald of nog te bepalen'. Het 'Reglement op het beleid der regering, het justitiewezen, den handel en de scheepvaart voor de Kolonie Suriname', vastgesteld bij besluit van de commissaris-generaal van 21 juli 1828, nummer 222 en 1 augustus daaraanvolgend in werking getreden, bepaalde in artikel 31: 'Er zal onder het toeverzigt van het Plaatselijk Bestuur bestaan een algemeene weeskamer, belast met de zorg over weeskinderen en het beheer over derzelver goederen; alsmede een algemeene onbeheerde en desolate boedelkamer, belast met de bereddering van onbeheerde boedels; alles volgens zodanige instructies als daaromtrent bestaan of nader zullen worden ontworpen'. In artikel 25 was onder andere al gezegd dat aan het gemeentebestuur toevertrouwd was het toezicht 'over de weeskamers, die in de Kolonie Suriname bestaan; over de onbeheerde en de desolate boedelkamer', enzovoort. En in de 'Instructie voor het Gemeentebestuur der Kolonie Suriname', vastgesteld door de commissaris-generaal, bij een besluit van meergemelde dagtekening onder nummer 222, zegt artikel 5d dat tot de werkzaamheden van het gemeentebestuur behoort 'het toevoorzigt op de administratie van alle kerk- en armbesturen, van de wees-, onbeheerde- en desolate boedelkamer en weeskamers tot kerkgenootschappen behoorende'; artikel 5e 'het onderzoeken, goedkeuren of wijzigen van al de reglementen en instructies, volgens welke die inrichtingen beheerd en bediend worden' en artikel 5f 'het voorzien in de vacaturen van regenten, directeuren of administrateurs van publieke instellingen'.
1.2 De instructies van de Commissaris-Generaal, 1828
Bij brief van 24 juli 1828, nummer 247, werden door de commissaris-generaal aan de gouverneur-generaal van de West-Indische bezittingen toegezonden:
  1. Algemene bepalingen voor de curatele- en onbeheerde boedelkamer;
  2. Bedenkingen op de instructie voor de weeskamer;
  3. Memorie van toelichting behorende bij de bedenkingen op de instructie van de curatele- en onbeheerde boedelkamer.
Deze toezending geschiedde met verzoek om van die stukken afschriften te doen nemen en de originele spoedig terug te zenden.
Hierop is gevolgd de memorie van de commissaris-generaal van 29 juli 1828, nummer 207, aan de gouverneur-generaal, waarbij hij deed weten dat de nieuwe regeringsreglementen en het 'rigtig invoeren der nieuwe orde van zaken' onderscheiden instructies vorderden, waaronder dan genoemd wordt '4e een herziening van de reglementen voor de Weeskamers in de onderscheiden coloniën'. De gouverneur-generaal werd het ontwerpen ervan opgedragen, met uitnodiging om de stukken, nadat de Hoge Raad (te weten van de Nederlandse West-Indische bezittingen) en voor zover nodig de overige autoriteiten er in zouden zijn gehoord, aan de approbatie van het Departement voor de Marine en Koloniën te onderwerpen. In de toelichting wordt dan gezegd: 'De 'Reglementen der onbeheerde- en desolate boedelkamers in de onderscheiden coloniën' zullen een herziening behoren te ondergaan. Behalve enige gegronde aanmerkingen die op de Onbeheerde- en desolate Boedelkamer alhier te maken zijn en waaromtrent twee memories, Uwe Excellentie bereids bij missive van 24 dezer nummer 247 medegedeeld, breder opheldering bevatten, is de thans bestaande instelling aan het gebrekonderworpen, dat de opbrengst van de boedels aan de publieke kassen, in gene de minste evenredigheid staat tot de kosten welke daaraan jaarlijks ter bezoldiging van de ambtenaren, met die werkzaamheden belast, moeten worden geëmpendeerd, en waaromtrent dus andere bepalingen worden vereist, dewijl het niet als billijk kan worden beschouwd, dat het algemeen de last draagt van een anders slordigheid of van het bevorderen van de belangen van bijzondere personen; dit toch is het geval wanneer, in het belang van derden, verlaten of desolate boedels beredderd worden.
Alsmede zal het bestaan van de bijzondere Israëlitische weeskamers behoren op te houden, daar deze onderscheiding met de tegenwoordige orde van zaken strijdig is; men zal echter aan de bestaande collegies van die gezindheid, het aanzuiveren van de achterstand kunnen en behooren op te dragen.'
De herziening van de betrokken reglementen die de commissaris-generaal op het oog had zou een paar jaren later aan de orde van behandeling komen en in Suriname en bij het Departement van Koloniën.
1.3 De instelling van een (voorlopige) Commissie uit het Gemeentebestuur, 1828
Intussen werd blijkens publicatie van de gouverneur-generaal in Rade van 26 augustus 1828 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 6) op die dag onder andere ontbonden: het College tot de zaken van de nieuwe curatele en onbeheerde boedelkamer. De werkzaamheden van de, binnen Suriname bestaan hebbende, commissie uit het Hof van politie en criminele justitie tot de zaken van de weeskamer en van het College tot de zaken van de nieuwe curatele en onbeheerde boedelkamer werden voorlopig opgedragen aan een commissie uit het gemeentebestuur. Deze commissie zou bestaan uit de president en twee raadsleden uit het gemeentebestuur en twee raadsleden als plaatsvervangers aan wie een ambtenaar van het gemeentebestuur als secretaris zou zijn toegevoegd. Ingevolge artikel 12 van de instructie voor het gemeentebestuur van de kolonie zou deze commissie onder approbatie van de gouverneur-generaal door de gemeenteraad worden benoemd. Deze provisionele Commissie tot de zaken van de nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer zou tot het Hof van civiele- en criminele justitie staan, als waarin het College tot de zaken van de nieuwe-, curatele- en onbeheerde boedelkamer tot het voormalig Hof van civiele justitie gestaan had; worden de functies deswege in de Ordonnantie op de nieuwe curatele- en onbeheerde boedelkamer vermeld, aan het Hof van civiele- en criminele justitie opgedragen.
1.4 Het (nooit ingevoerde) concept-reglement
Met de herziening van de Reglementen voor de wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamers, waarover hiervoor gesproken is waren ingevolge resolutie van de Hoge Raad van de Nederlandse West-Indische bezittingen van 5 augustus 1828, de procureur-generaal en de controleur-generaal van de financiën belast geworden. Bij 's Raads resolutie van 15 mei 1829 was dit werk alleen de procureur-generaal opgedragen. Deze heeft, bij schrijven van 25 augustus 1830, nummer 531, aan de Hoge Raad ingezonden de concepten van een Reglement voor het departement van de onbeheerde boedels- en een Reglement op de pupillaire zaken in de kolonie Suriname. Deze concepten werden door de gouverneur-generaal bij de Hoge Raad ter tafel gebracht in de vergaderingen van 7 en 10 september 1830, waarop zij na uitvoerige bespreking en enige wijzigingen in de laatstgemelde vergadering werden goedgekeurd. De gouverneur-generaal zou de gemaakte aanmerkingen ter kennis brengen van het gouvernement in het moederland en de goedgekeurde concept-reglementen aan het ministerie opzenden. Dit geschiedde bij zijn brief aan de minister van Koloniën van 16 november 1830 Ia A. nummer 1150/215. Behalve de concept-reglementen en de extracten uit de notulen van het bij de Hoge Raad verhandelde, was er aan toegevoegd een afschrift van de door de procureur-generaal overgelegde memorie. Uit artikel 2 van het concept-reglement inzake de onbeheerde boedels blijkt dat de administratie zou bestaan uit een hoofdambtenaar met de titel van hoofdadministrateur en een college van commissarissen bestaande uit de Raadcommissaris voor de inlandse bevolking als president en twee gecommitteerden uit het Hof van civiele en criminele justitie door het Hof aan te wijzen, bijgestaan door een secretaris die door de gouverneur-generaal werd benoemd. Blijkens artikel 2 van het concept-reglement op de pupillaire zaken, werd het oppertoezicht over alle onmondigen opgedragen aan de Hoge Raad en bijzonder de Raadcommissaris met dit werk belast.
Daar deze reglementen door de later veranderde stand van zaken in Suriname en het daarna gevolgde Koninklijk Besluit van 8 oktober 1835, nummer 3, toch niet zijn vastgesteld gelijk zij werden ingezonden kan hier met gemelde aanhalingen wel worden volstaan.
Blijkens resolutie van de minister van Koloniën van 28 januari 1831, nummer 20, zijn de hem gezonden stukken in advies gehouden. Bij zijn besluit van 11 januari 1832, nummer 44, werd aan de gouverneur-generaal geschreven dat de aan het departement ingezonden reglementen aldaar werden aangehouden 'in verband tot het plan van bezuiniging en vereenvoudiging in al de vakken van administratie en van het opnieuw te ontwerpen Regeringsreglement voor de Nederlandsche West-Indische Koloniën'
2. Het nieuwe Reglement op het Regeringsbeleid, 1832
Bij Koninklijk Besluit van 9 augustus 1832, nummer 89, werd een nieuw 'Reglement op het beleid van de regering in de Kolonie Suriname' vastgesteld. Het is krachtens besluit van de gouverneur-generaal van 3 december 1832 op de 4e december daaraanvolgend gepubliceerd en 1 januari 1833 in werking getreden. Artikel 75 van het reglement bepaalde: 'De Regering zorgt voor de beheering van de insolvente boedels en voor die van de nalatenschappen, welke aan wezen vervallen en onbeheerd zijn. Bijzondere reglementen bepalen den aard van de bemoeiingen van de ambtenaren te voormelden einde aangesteld'.
In verband met het nieuwe Regeringsreglement werd, door de gouverneur-generaal bij besluit van 6 december 1832 (gepubliceerd de 8e daaraanvolgend), bepaald (artikel 5) dat de functies van de Commissie uit het gemeentebestuur tot de zaken van de nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer vanaf 1 januari 1833 werden opgedragen aan een commissie, bestaande uit de gouvernementssecretaris als voorzitter en twee leden uit het gerechtshof, welke commissie door een secretaris zou worden bijgestaan. Bij dit besluit werden meteen de benoemingen gedaan.
Na deze is gekomen het hiervoor reeds gemelde Koninklijk Besluit van 8 oktober 1835, nummer 3, waarbij werd vastgesteld een 'Reglement voor het Departement der Onbeheerde Boedels en Weezen in de Kolonie Suriname' ( Dit Reglement vindt men onder andere in de bijlagen van de Surinaamsche Almanak voor het jaar 1837 ) . De minister van Koloniën heeft dit besluit, bij brief van 26 oktober 1835, nummer 12/138, aan de gouverneur-generaal gezonden met verzoek om het zo spoedig mogelijk in werking te doen brengen. Het is krachtens besluit van de gouverneur-generaal van 8 februari 1836 op die dag gepubliceerd en zou een maand daarna kracht van wet hebben (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 1).
2.1 Het Nieuwe Reglement: Onbeheerde Boedels
Dit reglement is gesplitst in twee afdelingen. De eerste afdeling (artikel 1-88) heeft betrekking op 'Onbeheerde Boedels' en de tweede afdeling (artikel 1-49) op 'Weezen'. Artikel 1 van de eerste afdeling zegt dat de openbare administratie van onbeheerde boedels in de kolonie Suriname belast is met de beredding en vereffening van alle boedels en goederen die, naar aanleiding van de volgende bepalingen, voor onbeheerd worden gehouden. Deze administratie bestond uit een hoofdambtenaar met de titel van curator en de hem toegevoegde bedienden en uit een college van commissarissen (artikel 2). Blijkens artikel 3 mocht de curator ook tegelijk weesmeester zijn, daar deze posten steeds in dezelfde persoon zouden zijn verenigd. Het college van commissarissen bestond uit de gouvernementssecretaris als president en uit twee gecommitteerde raden uit het gerechtshof van de kolonie, daartoe door de gouverneur-generaal te benoemen. Dit college werd bijgestaan door een secretaris die ook door de gouverneur-generaal werd benoemd. Genoemde commissarissen moesten altijd gekozen worden uit de gegradueerde leden van het gerechtshof.
Artikel 67 geeft een opgave van de verschillende boeken die de curator verplicht was aan te leggen en bij te houden. Men vindt ze in de inventaris terug, met zo nodige toelichting. De administrateur van financiën was gehouden om geregeld de boeken en kas van de curator te controleren en bij elke inspectie de boeken af te tekenen (artikel 69). De curator regelde, onder goedkeuring van de president van de commissie, de werkzaamheden van de hem toegevoegde ambtenaren (artikel 71). De commissarissen hielden op vaste tijden hun vergaderingen, van welke door de secretaris notulen zouden worden gehouden (artikel 73). De president van commissarissen was meer bijzonder belast met het toezicht over de dagelijkse werkzaamheden van de curator en zijn ambtenaren (artikel 79). Ingevolge artikel 86 zouden alle boedels, die op of na de dag van het in werking brengen van deze verordening voor onbeheerd werden gehouden, aan deze administratie vervallen. Ter tegemoetkoming in de kosten, die wegens de instelling van deze administratie op de koloniale kas drukken, zouden de rechthebbenden op boedels een belasting verschuldigd zijn, die in artikel 87 nader wordt omschreven. Van deze gelden moest de curator elk jaar vóór 1 februari rekening doen aan de administrateur van financiën (artikel 88).
2.2 Het Nieuwe Reglement: Weezen
De tweede afdeling van het 'Reglement voor het Departement der Onbeheerde Boedels en Weezen in de Kolonie Suriname', vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1835, nummer 3, heeft tot opschrift 'Weezen' en handelt, in 49 artikelen, over de zaken van hen die voor wezen, pupillen of onmondigen worden gehouden. Artikel 2 draagt het oppertoezicht over alle onmondigen in de kolonie Suriname op aan een Pupillaire Raad, die is samengesteld uit de gouverneur-generaal als president, de procureur-generaal en de administrateur van financiën, bijgestaan door de adjunct-gouvernementssecretaris, als secretaris. Van deze ambtenaren was de procureur-generaal meer bijzonder belast met de werkzaamheden die van het oppertoezicht het gevolg waren. Krachtens artikel 4 moest de weesmeester steeds dezelfde persoon zijn als de curator bij de administratie van de onbeheerde boedels en was hij ambtshalve verplicht om de voogdij uit te oefenen over de minderjarigen die geen voogd bezaten. Artikel 31 verplichtte de weesmeester om aan de Pupillaire Raad jaarlijks rekening en verantwoording te doen van alle boedels die door hem werden beheerd. Hij was ook ingevolge artikel 34 verplicht, evenals in zijn betrekking van curator bij de administratie van onbeheerde boedels, tot het aanleggen en bijhouden van alle registers en boeken die voor een geregelde administratie nodig waren. De procureur-generaal was, blijkens datzelfde artikel, meer bijzonder met het toezicht over de dagelijkse werkzaamheden van de weesmeester belast. Daar de weesmeester in gelijke betrekking tot de administrateur van financiën stond als de curator, was hij evenals deze verplicht aan die hoofdambtenaar een dagelijkse opgaaf te geven van de onder hem berustende penningen (artikel 36). De administratie van de weesmeester werd door de administrateur van financiën geregeld geïnspecteerd en de boeken werden dan door hem afgetekend (artikel 40). Elk jaar deed de weesmeester rekening en verantwoording aan de Pupillaire Raad (artikel 45). Aan alle boedels, die door de weesmeester werden geadministreerd, moest een zekere provisie in rekening worden gebracht, welke in artikel 46 nader wordt opgegeven. Van deze provisie was de ene helft bestemd tot een beloning voor de weesmeester en de andere helft voor de koloniale kas.
2.3 De implementatie van het Nieuwe Reglement
Met de invoering van dit reglement waren, krachtens artikel 49, alle vroegere verordeningen omtrent de onderwerpen, in beide afdelingen van dit reglement voorkomende, voor vervallen gehouden.
Bij besluit van de gouverneur-generaal van 8 februari 1836, nummer 169, werd aan R. Gollenstede, secretaris bij de Commissie tot de zaken van de nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer, eervol ontslag verleend met 8 maart daaraanvolgend en hem opgedragen vóór die dag het archief, bij behoorlijke inventaris, over te geven aan de benoemde secretaris bij het college van commissarissen, J. Helb. Door de gouverneur-generaal werd, bij zijn besluit van 13 mei 1836 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 6), vastgesteld een 'Tarief waar, naar de ambtenaren van het Departement van de Onbeheerde Boedels en Weezen, zich in het berekenen van emolumenten zullen regelen', dat 16 mei daaraanvolgend in werking trad. Hiermede was het tarief van leges en emolumenten gearresteerd bij publicatie van 23/30 december 1828 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 29) vervallen.
3. Bestuurlijke wijzigingen tot 1876
Daar in het bestuur of de organisatie van het Departement van de onbeheerde boedels en wezen in de kolonie Suriname nog, vóór zijn opheffing op 31 december 1876, wel eens wijzigingen zijn gekomen, volgen deze hier in tijdsorde.
3.1 Het College van Commissarissen, 1837
Aangezien artikel 5 van het reglement (eerste afdeling) tot moeilijkheden aanleiding gaf, werd, tot opheffing daarvan, bij publicatie van de gouverneur-generaal van 29 april 1837 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 2) bepaald dat het College van commissarissen tot het departement van de onbeheerde boedels, behalve uit de in artikel 5 van dat reglement genoemde president, zou bestaan uit één lid van het gerechtshof en uit de substituut van de procureur-generaal, die ambtshalve wordt geacht lid van die commissie te zijn. Dit besluit zou 1 mei 1837 in werking treden.
3.2 Het College van Commissarissen, 1844
Als gevolg van de door de koning bevolen opheffing van de betrekkingen van substituut van de procureur-generaal en van adjunct-gouvernementssecretaris werd, bij publicatie van 5 december 1843 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 9), bepaald dat vanaf 1 januari 1844 het College van commissarissen voor de onbeheerde boedels zou zijn samengesteld uit: een president en twee leden door de gouverneur-generaal te benoemen, geassisteerd door een secretaris mede door hem te benoemen, welke secretaris, bij afwezigheid van de president of een van de leden, stemhebbend lid in het college zou zijn. De functie van secretaris van de Pupillaire Raad zou van 1 januari 1844 af worden vervuld door hem die door de gouverneur-generaal daartoe zou worden benoemd.
3.3 De Pupillaire Raad, 1855
Bij publicatie van 17 oktober 1855 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 16) werd wijziging gebracht in de samenstelling van de Pupillaire Raad (artikel 2 reglement, tweede afdeling). Met ingang van 1 november 1855 zou het oppertoezicht over alle onmondigen zijn opgedragen aan een Pupillaire Raad, samengesteld uit de procureur-generaal als voorzitter, de administrateur van financiën en de president van het College van kleine zaken, bijgestaan door een secretaris die door de gouverneur werd benoemd. Van hen was de procureur-generaal meer bijzonder belast met de werkzaamheden die het gevolg van het oppertoezicht waren.
3.4 Registratie van kwitanties/ Waarneming curator, 1860
Door een publicatie van 19 december 1859 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 12) werd wijziging gebracht in de artikelen 4, 63 en 83 van de eerste afdeling en artikel 37 van de tweede afdeling van het reglement. Bepaald werd dat de kwitanties, door de curator en weesmeester af te geven, vooraf door de administratie van financiën moesten worden geregistreerd; dat van deze registratie opgaaf aan de administrateur van financiën moest geschieden; werden regels gesteld inzake de borgstelling van de curator en weesmeester; en voorgeschreven dat bij afwezigheid van de president of van een van de leden van de Pupillaire Raad of van de curator en weesmeester, in de tijdelijke waarneming door de gouverneur zou worden voorzien. Dit besluit is 1 januari 1860 in werking getreden.
3.5
Op 26 oktober 1876 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 15) verscheen een publicatie ter uitvoering van de tweede alinea van de artikelen 12 en 20 van de bepalingen op de overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving. Hierbij werd verklaard dat het Departement van de onbeheerde boedels en wezen en het College van commissarissen voor het departement van de onbeheerde boedels waren opgeheven. De liquidatie van het Departement van de onbeheerde boedels werd aan de administrateur van financiën opgedragen. Tot de liquidatie van de boedels van de wezen werd aan de weesmeester een termijn verleend uiterlijk tot ultimo april 1877. Vóór het aflopen van die termijn zou, door de benoeming van voogden en toeziende voogden hetzij van bewindvoerders, worden voorzien in het beheer van het vermogen van minderjarigen dat toen door de weesmeester werd beheerd. Alle onvermogende wezen zouden worden opgenomen in het weldadigheidsgesticht: 's Landsgrond Boniface. Met de opheffing van het weesdepartement houdt het toezicht van de Pupillaire Raad op, zo ten opzichte van dat departement, als van de wezen onder openbare voogdij. Dit besluit trad in werking op 31 december 1876.
4. De liquidatie van het departement der nieuwe Wees-, Curatele en Onbeheerde Boedelkamer
Hierop is nog gevolgd een publicatie van 1 oktober 1877 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 17) waarbij werd bepaald, dat de liquidatie van het weesdepartement, in verband met de publicatie van 26 oktober 1876 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 15), aan de administrateur van financiën was opgedragen. Dit besluit trad in werking op de dag van zijn afkondiging, zijnde 1 oktober 1877 ( Hier volgen nu enige publicaties die tot de administratie van het departement inzake boedels of wezen in verband staan. - 28 december 1839 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 17) betreffende voorzieningen tot bevordering der algehele liquidatie van het voormalig Departement der nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer, nu deze boedelkamer door een andere inrichting was vervangen. Dit is geschied om belanghebbenden alsnog in de gelegenheid te stellen, door tussenkomst van het college van commissarissen, hun rechten op boedels van in Suriname overleden bloedverwanten te doen gelden. - 5 december 1843 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 8) betreffende de uitvoering van artikel 52 van het reglement (eerste afdeling) inzake uitbetalingen aan crediteuren. 27 december 1845 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 12) houdende uitlegging van het reglement met betrekking tot goederen van afwezige personen die als onbeheerd aan het Departement der onbeheerde boedels devolveren. 21 februari 1852 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 1) inzake het Koninklijk Besluit van 4 december 1851, nummer 24, bevattende voorziening ten aanzien van schepen buiten het gebied der kolonie Suriname thuis behorende en waarvan het beheer krachtens artikel 6 van het reglement (eerste afdeling) is aanvaard. - 13 november 1861 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 6) regelende de bevoegdheid van de curator en weesmeester en voor onvermogende boedels en wezen onder zijn departement kosteloos te procederen. 17 juli 1865 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 7) waarbij aan de weesmeester de bevoegdheid wordt gegeven om de aan zijn beheer toevertrouwde gelden op het grootboek der 2,5% nationale schuld in te schrijven. ) .
5. De Opheffing van de bijzondere Israëlitische Weeskamers
Na alzo de geschiedenis, in bestuur en organisatie, van de Nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer (1828-1836) en het daarop gevolgde Departement van de onbeheerde boedels en wezen (1836-1876) te hebben nagegaan moet, vóór het slot van deze inleiding, nog even worden stilgestaan bij de opheffing van de weeskamers van de beide Israëlitische gemeenten in Suriname.
In de memorie van de commissaris-generaal aan de gouverneur-generaal van 29 juli 1828, nummer 207, waarover in het begin van deze inleiding is gesproken, wordt ook dit gezegd: 'Alsmede zal het bestaan der bijzondere Israëlitische weeskamers behooren op te houden, daar deze onderscheiding met de tegenwoordige orde van zaken strijdig is; men zal echter aan de bestaande collegies van die gezindheid, het aanzuiveren van den achterstand kunnen en behooren op te dragen'. In aansluiting hierop kwam een resolutie van de gouverneur-generaal van 26 augustus 1828, nummer 156, luidende: 'Alzoo bij de adstructive memorie van Zijne Excellentie den Kommissaris-Generaal voor de West-Indische Bezittingen in dato 29 July jongstleden, nummer 207 aan Ons is opgedragen om de faculteit van de Weeskamers der beide Israëlitische gemeenten met ultimo December dezes jaars in te trekken en met 1 January 1829 te voegen bij de Algemeene Wees-, Onbeheerde- en Desolate Boedelskamer van deze Kolonie, met bepaling dat al de zaken tot en met eerstgemeld tijdvak bij de Israëlitische weeskamers gedevolveerd en alsnog onafgedaan, door dezelve zullen worden behandeld en afgemaakt, in voege dat bij de Algemeene Weeskamer geene nieuwe boedels zullen worden overgenomen dan die van en met den 1en January onbeheerd geworden'. Deze beschikking werd ter kennis gebracht van de president van het gemeentebestuur en de regenten en weesmeesters van de beide Israëlitische gemeenten. De president voornoemd was met het toezicht over de uitvoering belast.
Hierop is gevolgd een resolutie van de gouverneur-generaal van 26 april 1836, nummer 531, waaruit blijkt dat door de Pupillaire Raad, met een extract uit hun notulen van 19 april 1836, de aandacht gevestigd was op de strekking van artikel 48 van het reglement voor het Departement van de wezen dat, naar 's Raads inzien, tot doel had om al de zaken betreffende minderjarigen onder het beheer van het gemelde departement te doen overgaan en die dus onder het beheer van de weesmeesters van de beide Israëlitische gemeenten waren, aan de weesmeester bedoeld bij publicatie van 8 februari 1836 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 1) te doen overgaan. Bij resolutie van de gouverneur-generaal van 26 augustus 1828, nummer 156, was ingevolge de beslissing van de commissaris-generaal al bepaald geworden dat de faculteit van de beide Israëlitische weeskamers met ultimo december 1828 zou ingetrokken en 1 januari 1829 overgebracht worden bij de Nieuwe-, curatele- en onbeheerde boedelkamer. Dus zouden al de zaken, tot en met eerst gemeld tijdstip, bij de Israëlitische weeskamers gedevolveerd en nog onafgedaan, door deze worden behandeld en afgedaan, maar bij de gemelde Nieuwe kamer geen boedels worden overgenomen als die vanaf 1 januari 1829 onbeheerd waren geworden. Aan een verkeerde toepassing van de bewuste resolutie door het toenmalig gemeentebestuur, was toe te schrijven dat de zaken van minderjarigen niet sedert 1 januari 1829 waren afgescheiden geworden van de beide Israëlitische weeskamers, die slechts als kamers van liquidatie in stand hadden mogen blijven. Om het toen gepleegd verzuim zoveel mogelijk te herstellen werd door de gouverneur-generaal bepaald dat alle zaken rakende minderjarigen, die nog onder het beheer van de weesmeesters van de beide Israëlitische gemeenten waren, zo spoedig mogelijk bij het weesdepartement, bedoeld bij publicatie van 8 februari 1836 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 1), zouden worden overgebracht. De verantwoordelijkheid van de gevoerde administratie bleef voor rekening van die haar gevoerd hadden en die van de weesmeester ving aan met de dag van de overname.
Bij schrijven van 24 juli 1837, nummer 8, gaf het College van commissarissen tot de onbeheerde boedels in Suriname aan de gouverneur-generaal te kennen, dat het zijnerzijds wenste mede te werken om de weeskamers van de beide Israëlitische gemeenten, die slechts tot liquidatie van oude zaken nog in wezen waren gelaten, doch rechtens afgeschaft, tot een gewenste afdoening van zaken te brengen. Daarom had het College hun verzocht om staten in te zenden van de bij hen nog hangende zaken, om daaruit te oordelen in hoeverre tot bevordering van de finale liquidatie enige maatregelen behoorden genomen te worden. Uit de door weesmeesters van de Hoogduitse gemeente ingezonden staten bleek, dat alle zaken bij hen aanhangig geweest tot liquiditeit waren gebracht en het weinige dat nog te doen overbleef gerust aan die weesmeesters kon worden overgelaten om de bewuste liquidatie tot stand te brengen. Anders was het gesteld met de weesmeester bij de Portugees Israëlitische gemeente die nog een aantal boedels en zaken onder zich had. Vele van deze boedels waren, bij gebrek aan fondsen, niet voor een behoorlijke afdoening vatbaar, zodat er geen bezwaar was om ze als desolaat af te schrijven. Andere, met name genoemde boedels, waren finaal geliquideerd en hadden vrij aanzienlijke saldo's in kas ten behoeve van erfgenamen, zonder dat een uitkering plaatsvond. Men gaf als reden hiervan op dat die erfgenamen niet allen bekend waren en dus niet met zekerheid wist het aandeel dat ieder toekwam. Intussen had men die gelden voor het grootste gedeelte belegd en werden de renten besteed ten behoeve van de armen van de gemeente. Hoewel het College niet met al de bijzonderheden van deze nalatenschappen bekend was, zo hadden de hun verstrekte stukken aanleiding gegeven tot bedenkingen: 1e. Ingevolge resoluties van de gouverneur-generaal van 26 augustus 1828, nummer 156, en 26 april 1836, nummer 531, was in principe aangenomen dat de weesmeesters van de beide Israëlitische gemeenten slechts als kamers van liquidatie waren in stand gelaten, tot vereffening van boedels, die voor 1 januari 1829 aan haar waren gedevolveerd. 2e. Dat daaronder de voorgemelde boedels, welker crediteuren waren betaald en wier batige saldo's aan erfgenamen toebehoorden. 3e. Dat deze saldo's op een secure plaats, ten behoeve van de rechthebbenden, moesten worden gedeponeerd en niet uitgezet voor hen die geen aanspraak daarop konden maken. 4e. Dat renten van de gelden toekwamen aan de rechthebbenden op de kapitalen. 5e. Dat beloning van de gelden buiten toezicht van het gouvernement, wellicht voor hetzelve schade of onaangename procedures zou kunnen opleveren. Het College van commissarissen, dat zelf geen bevoegdheid had om die stand van zaken te doen ophouden, vestigde op gemelde bijzonderheden de aandacht van de gouverneur-generaal, opdat deze maatregelen zou kunnen nemen die hij in 't belang van het gouvernement zou achten.
Dit schrijven van commissarissen werd in handen gesteld van de Pupillaire Raad om advies. Bij zijn rapport aan de gouverneur-generaal van 25 augustus 1837, nummer 8 (ingekomen 28 augustus 1837, nummer 1553), wordt ook geconstateerd dat de weeskamers van de Israëlitische gemeenten indertijd alleen in stand werden gelaten, tot vereffening van de boedels die tot 31 december 1828 aan hun beheer zouden zijn vervallen. De weesmeesters waren in de eigenlijke zin des woords niet anders als liquidateurs van de boedels. Was zo'n boedel vereffend dan hadden hun bemoeiingen opgehouden, terwijl met overgebleven gelden behoorde gehandeld te worden als bij het Departement van de onbeheerde boedelkamer plaatsvond. De Raad was daarom van oordeel dat aan de weesmeesters van de Israëlitische gemeenten opgelegd moest worden om de overgebleven gelden van geliquideerde boedels en gelden, die bij verdere vereffening van nog niet afgelopen boedels mochten overblijven, terstond uit te keren aan de curator in deze kolonie, deze te machtigen ze over te nemen en daarmee te handelen als bij artikel 51 van het reglement voor het Departement van de onbeheerde boedels was bepaald. ( Hierop is niet dadelijk een beslissing genomen. Blijkens aantekening op het rapport, is dit aangeboden 'tot aan de terugkomst van Z.E.' ) .
Door het College van commissarissen tot de onbeheerde boedels werd, bij brief van 1september 1838 met verwijzing naar een vroegere correspondentie over hetzelfde onderwerp, onder de aandacht van het gouvernement gebracht dat, ondanks de voldoende tijd daarvoor, het nog niet tot een algehele afdoening van zaken bij de Israëlitische weeskamers, bepaald bij de Portugees Israëlitische weeskamer, was gekomen. Daarom werd in overweging gegeven om de onder de weesmeesters van de kamers berustende boedels en zaken, behoudens hun verantwoordelijkheid wegens de door hen gevoerde administratie, te doen overbrengen bij het Departement van de onbeheerde boedels om aldaar overeenkomstig de wet behandeld en afgedaan te worden.
Hierop is gevolgd een besluit van de gouverneur-generaal van 19 november 1838 (publicatie 20 november 1838, Gouvernementsblad van Suriname, nummer 13), om de afdoening van de boedels die vóór 31 december 1828 gedevolveerd, onder de voormalige weeskamers van de beide Israëlitische gemeenten in Suriname als kamers van liquidatie, nog onafgedaan waren gebleven binnen een bepaalde termijn te verzekeren. Hierbij werd bepaald dat de afdoening van de boedels bij de gemelde weeskamers, meer bepaaldelijk bij die van de Portugees Israëlitische gemeente, door hun administraties moest geschieden binnen de tijd lopende vanaf de afkondiging van het besluit (20 november 1838) tot 30 juni 1839. Die afdoening moest geschieden onder toezicht van het College van commissarissen tot de onbeheerde boedels. Alle goederen waaronder papieren, charters, bij die voormalige weeskamers aanwezig, moesten 1 juli 1839 naar het Departement van de onbeheerde boedels worden overgebracht en de curator bij dat departement tegen inventaris worden overgegeven. Mitsdien waren, vanaf 1 juli 1839, de weeskamers van de beide Israëlitische gemeenten finaal ontbonden.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Tot slot zij hier nog vermeld dat de behandelde archieven van de Nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer en het daarop gevolgde Departement van onbeheerde boedels en wezen, behoren tot die welke in 1916 uit Suriname zijn overgebracht en van het gouvernement aldaar overgenomen. ( Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1916, deel I, pagina 18-19. ) Het gedeelte van 1828-1877 is, met andere uit West-Indië overgebrachte bescheiden, na bekomen goedkeuring van de minister van Koloniën op de voorzolder van het Algemeen Rijksarchief opgeborgen. ( Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1917, deel I, pagina 373. ) Toen het Koninklijk Besluit van 12 mei 1930 (Staatsblad nr. 165) de overbrenging bepaalde van de in Suriname aanwezige openbare en notariële oude archieven, 1828-1845, waren daarin ook begrepen de stukken uit die jaren, bij vorige gelegenheden, dus ook in 1916, naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht en afgezonderd gehouden. Na de ordening en beschrijving van verschillende uit West-Indië ontvangen archieven en verzamelingen ( Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1931, tweede serie, deel IV, pagina 37-38, Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1932, tweede serie, deel V, pagina 17, Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1933, tweede serie, deel VI, pagina 12. ) , als gevolg van bovengemeld Koninklijk Besluit, is ook aan de orde gekomen het archief waarvan de inventaris hierna volgt. ( Zie over verschillende archieven uit de jaren 1828-1845 in Suriname aanwezig: Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1932, tweede serie, deel V, pagina 17. )
De verwerving van het archief
De collectie is een duplicaat van een archief dat elders bewaard wordt.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Op de inventaris van de papieren van de Nederlands-Israëlitische weeskamer, opgemaakt door de weesmeester van de kamer op 30 juni 1839, tot overgave ingevolge bovengemeld besluit van 19/20 november 1838 (Gouvernementsblad van Suriname, nummer 13) komt deze aantekening voor: 'Een groot gedeelte van de papieren...... zijn door ouderdom en insecten in een bedorven en onleesbaren staat, zijnde dezelve uithoofde van gemis van een behoorlijk locaal tot dusverre bewaard geweest in een van de negerlocalen op het erf van de Nederl. Israëlitische kerk'.
Omtrent de vernietiging van papieren behorende tot de archieven van de Portugees Israëlitische en van de Hoogduitse Israëlitische Weeskamer, vindt men ook nog melding gemaakt in: Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) XLI, 1918, deel I, bladzijde 123 en in de inventaris van het 'Archief der Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitische gemeente in Suriname, door mr. R. Bylsma', nummer 161 (zie: Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) XLII, 1919, deel I, bladzijde 310). Blijkens dit laatste stuk zijn in maart, april en mei 1843 papieren afkomstig van de beide ontbonden Israëlitische weeskamers die, door allerlei oorzaken bijna vergaan en onbruikbaar waren geworden, verbrand. Dit is na voorafgaand onderzoek geschied ingevolge een resolutie van de gouverneur-generaal van 9 januari 1843, nummer 23, genomen op een voorstel van het College van commissarissen voor het departement van onbeheerde boedels van 3 januari 1843, nummer 1. De verbrande stukken waren tot die tijd bewaard in door ouderdom onbruikbaar geworden kisten, in het zogenaamde Cholerahuis.
Doch niet alleen het archief van deze weeskamer, ook dat van de Nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelkamer heeft verliezen geleden. De toestand van de stukken bewijst dat vele van hun, door de invloed van klimaat, vocht en insecten, zijn geschonden. Maar ook door brand zijn vele papieren verloren geraakt, wat uit het volgende moge blijken. Op 8 september 1832 werd een akte
( Een geregeld en gewaarmerkt afschrift van deze acte is bij nr. 1372 van deze inventaris. ) verleden voor Pieter Vos, gezworen klerk van de kolonie Suriname, waarin Albertus Johannes Heidweiller ( Deze komt voor als beëdigd boekhouder in de Surinaamsche Almanak. ) , boekhouder te Paramaribo, o.a. verklaarde dat bij de brand aldaar op de 3e en 4e van die maand, ook het huis dat hij in de Jodenbreedstraat bewoonde een prooi van vlammen was geworden. Voorts - 'dat hij toen onder zijn berusting heeft gehad diverse kisten met papieren en documenten betrekkelijk de Boedels Girius, Jool Gomperts, Ootman en meer anderen, alsmede aangaande de zaken van mevrouw Michaud. Dat hij comparant niet weet of dezelve kisten met papieren en documenten bij het bovenbedoeld ongeluk zijn verbrand, vernield of op een andere wijze in het ongerede geraakt, dan wel of dezelve en zoo ja, bij wien geborgen zijn'. Ook tussen de jaren 1891-1896 schijnt een aantal oude papieren, blijkbaar behoord hebbende tot het archief van de weeskamer in Suriname, aldaar door begraven te zijn opgeruimd. Volgens ambtelijke berichten waren ze bij de opruiming reeds grotendeels vergaan en onbruikbaar (zie: Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) XLI, 1918, deel I, blz. 123-124).
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Digitaal Duplicaat: Suriname: Onbeheerde Boedels en Wezen, nummer toegang 1.05.11.13, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Nieuwe Weeskamer Suriname vanaf 1828 [digitaal duplicaat], 1.05.11.13, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Het gedeelte tot 1828 is, gelijk in het begin reeds is gezegd, beschreven in de inventaris van 'Het archief der Nieuwe Wees-, Curateele- en Onbeheerde Boedelskamer in Suriname, door mr. R. Bylsma'. ( Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) 1917, deel I, pagina 679 e.v.; nummer toegang 1.05.11.12. ) Voor overige archieven betreffende de Nederlandse West-Indische bezittingen, zie toegangsnrs. 1.05.08.01 tm. 1.05.08.03; 1.05.10.01 tm. 1.05.10.10; en de nrs. 1.05.11.01 tm. 1.05.11.19.

Archiefbestanddelen