Terug naar zoekresultaten

2.19.123 Inventaris van het archief van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), 1889-1996 (1997)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.19.123
Inventaris van het archief van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), 1889-1996 (1997)

Auteur

H.J.Ph.G. Kaajan

Versie

13-12-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2000 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB)
KNVB

Periodisering

archiefvorming: 1889-1996
oudste stuk - jongste stuk: 1889-1997

Archiefbloknummer

I28516

Omvang

; 4992 inventarisnummer(s) 135,80 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Een klein gedeelte is gesteld in talen als heten.
Nederlands
Engels
Duits

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften. Het archief bevat foto's en fotoboeken.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Amsterdam Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Arnhem Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Dordrecht Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Drenthe Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Friesland Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Gelderland Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Gouda Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Groningen Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Haarlem Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Leiden Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Limburg Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Nijmegen Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Noord-Brabant Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Noord-Holland Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Rotterdam Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Twenthe Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Utrecht Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Zeeland Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling Zwolle Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), 's-Gravenhage, , 1894-1995, , 1908-1995, , 1911-1996, , 1926-1996, , 1905-1996, , 1896-1996, , 1905-1996, , 1907-1996, , 1899-1996, , 1903-1996, , 1908-1996, , 1909-1996, , 1899-1996, , 1902-1995, , 1894-1995, , 1899-1996, , 1901-1996, , 1921-1996, , 1905-1996, , 1894-1996

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond en zijn afdelingen bevat onder ander stukken betreffende de organisatie en taakuitvoering van de bond en zijn afdelingen. Dit zijn onder ander notulen van vergaderingen, jaarverslagen en periodieken zoals "Het Sportblad", "De Sportkroniek", "Voetbal-Almanakken", en "Voetbal-Jaarboekjes". Daarnaast is er ruimschoots materiaal bewaard over bijvoorbeeld het spelen op zondag, de adresboekjes en verschillende handboeken. Verder bevat het een drietal fotoboeken van alle wedstrijden van het Nederlands elftal over de jaren 1894-1946 en diverse andere foto's en krantenknipsels.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
De KNVB
Ontstaan
De ( Met dank aan R. Janssen voor zijn commentaar op een eerdere versie van deze inleiding. ) voetbalsport werd nog niet zo lang in Nederland beoefend toen in 1889 de heer W.J.H. (Pim) Mulier ( J. Charité (eindred.), Biografisch Woordenboek van Nederland, dl. I, 's-Gravenhage 1979, p. 411-412. ) de aanzet gaf tot de oprichting van de Nederlandschen Voetbal- en Athletischen Bond (NVAB). Pim Mulier kan met recht de grondlegger van het voetbal in Nederland worden genoemd. Hij was nog geen 14 jaar oud toen hij de Haarlemse burgemeester om een speelveld verzocht waar de door hem opgerichte vereniging, de Haarlemse Football Club, haar wedstrijden kon spelen. Tien jaar convoceerde hij een aantal clubs uit het westen om te komen tot de oprichting van een voetbalbond. In vergadering vroeg hij of iemand van de aanwezigen bezwaar had tegen de oprichting van zo'n bond. Geen van de aanwezige afgevaardigden reageerde negatief: de NVAB was een feit. Het waren vooral clubs uit het westen die zich in de N.V.A.B. verenigden, namelijk: Rotterdamsche Cricket- en Football-Club "Concordia", Delftsche F.C., Haarlemsche F.C., Haarlemsche F.C. "Excelsior", Haagsche Voetbal-Vereeniging, Rotterdamsche Cricket- en Football-Club "Olympia", Voetbalvereniging Rotterdam, Amsterdamsche Sportclub, Amsterdamsche F.C. "R.A.P." en de Voetbal-Vereniging "Amsterdam". Op de eerste vergadering van de NVAB besloot men een jaarlijkse contributie vast te stellen op basis van het ledental. Vastgesteld werd dat het bestuur uit zeven leden zou bestaan. Deze werden voor een jaar gekozen maar waren bij aftreding terstond herkiesbaar. Het eerste huishoudelijke reglement meldde als doel van de NVAB.: "a. Het bevorderen en algemeen bekend maken van het Voetbalspel en de Athletische spelen in Nederland; b. De instelling van Kampioenschappen en het verkrijgen van zuivere Records." Tijdens de oprichtingsvergadering discussieerde men over de vraag of de atletiek wel bij het voetbal opgenomen diende te worden. Pim Mullier, die uitblonk in de atletiek, meende dat springen, hardlopen en dergelijke enigszins verwant waren aan de voetbalsport. Bovendien ontbeerde de atletiek "een beschermende hand". Mulier overtuigde de vergadering en de atletiek werd opgenomen in de Bond. De Koninklijke goedkeuring van de statuten werd in 1893 aangevraagd. Lang is de atletiek niet bij de Bond opgenomen geweest. Door een besluit van de algemene vergadering van 1895 maakte de atletiek niet langer deel uit van de Bond, die men voortaan de Nederlandsche Voetbalbond (NVB) noemde. Het eerstvolgend bekende huishoudelijk reglement gaf als doel voor de NVB de bevordering van het voetbalspel in Nederland. Dit deed zij door het uitschrijven, regelen en aanmoedigen van wedstrijden, het uitgeven van handleidingen en geschriften, het behartigen van de belangen van de Bond en zijn leden en het maken van propaganda voor het voetbalspel.
Al snel gaf de N.V.B. een aantal periodieken uit zoals de Voetbal-Almanakken, later de Voetbal-jaarboekjes genoemd en Het Sportblad, vanaf 1900 Officieel Orgaan van den Nederlandschen Voetbalbond en de Sportkroniek, dat vanaf 1919 een officieel orgaan van de Nederlandse Voetbalbond werd. Tevens gaf men de Officiële Mededeelingen van den Nederlandsche Voetbalbond uit.
Bij het veertigjarig jubileum in 1929 verleende de Koningin de NVB het eervolle predikaat "Koninklijke". De Bond had inmiddels 36.542 leden die uitkwamen voor 379 clubs.
Competitie
De N.V.B. kreeg als enige het recht om wedstrijden in competitieverband te organiseren en werd als voetbalbond internationaal erkend. Artikel 2 van de Statuten legde de Bond dit ook op. In lid 3 kreeg de Bond de opdracht de bevordering van de voetbalsport te bereiken door het uitschrijven, regelen en aanmoedigen van voetbalwedstrijden. Zo organiseerde de Bond bijvoorbeeld de wedstrijden om de Nederlandse Voetbalbeker. Naast de nationale Bond organiseerden plaatselijke en gewestelijke bonden competities voor nieuwe clubs en lagere elftallen van reeds bestaande clubs. In de drie grote steden, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, werden de eerste regionale bonden opgericht. In de eerste decennia konden de clubs kiezen waarbij zij zich aansloten of bij de NVB of bij de plaatselijke of gewestelijke bonden. Voorwaarde voor het toetreden van de verenigingen tot de Bond was een minimaal ledental van elf werkende leden. De afzonderlijke leden moesten verplicht lid worden van de NVB. De gewestelijke en plaatselijke bonden konden erkend worden door de NVB. Zij ondertekenden daartoe een overeenkomst waarin zij aangaven dat de NVB het "leidend lichaam op voetbalgebied" was en dat zij de spelregels en liefhebbersbepalingen opgesteld door de NVB zouden volgen. Organisatorisch was de NVB als volgt ingedeeld: Bestuur en een Bestuurscommissie en diverse Commissies voor bepaalde onderwerpen zoals de Commissie voor Reglementsherzieningen, commissie belast met de herziening der regels van het spel, Kascommissie, Pers- en Propagandacommissie, de Protest-Commissie, de Commissie van Praeadvies voor het benoemen en schrappen van Scheidsrechters, de Commissie tot Redactie van de Voetbal-Almanak, de Commissie tot het samenstellen van de vertegenwoordigende elftallen, de School-Voetbal-Commissie en de Commissie voor het Militair Voetbal. Voor de organisatie van jubileumvieringen en dergelijke werden eveneens ad-hoc commissies ingesteld. De NVB liet zich in het land vertegenwoordigen door consuls die onder andere op verzoek van de scheidsrechters de wedstrijdterreinen moesten keuren. Het eerste decennium van de NVB kende geen wedstrijd om het Kampioenschap van Nederland. Alleen in het westen bestond er een 1ste klasse competitie en de winnaar daarvan was automatisch kampioen van Nederland. Go Ahead (Wageningen) was eveneens in deze competitie opgenomen. Door de afstand en het feit dat jeugdige spelers geen toestemming kregen uitwedstrijden te spelen was dit geen ideale situatie. In het seizoen 1896/1897 kreeg het oosten een 1ste klasse competitie waarin onder andere U.D., Vitesse, Hercules en Go Ahead (Wageningen) uitkwamen. Na de oprichting van de Oostelijke 1ste klasse kon men een kampioenschap van Nederland organiseren; op neutraal terrein zouden de westelijke en oostelijke kampioenen strijden om het kampioenschap. Op 24 april 1898 versloeg R.A.P. (Amsterdam) met 4-2 Vitesse (Arnhem). In de daaropvolgende seizoenen zou het kampioenschap beslist worden in een uit- en thuiswedstrijd. Ook kwam het fenomeen van het spelen van promotie- en degradatiewedstrijden op. De Bond stelde in 1913 de Zuidelijke 1ste klasse in, hetgeen betekende dat de winnaars uit de 1ste klasse voortaan een kleine competitie om het kampioenschap moesten spelen. In het seizoen 1915/1916 werd Willem II de eerste niet-westelijke kampioen van Nederland. Een seizoen later stelde men de Noordelijke 1ste klasse in. Door de groei van het aantal verenigingen breidde de competitie zich steeds verder uit. De districten werden voortaan overeenkomstig de sterkte in vier klassen met een competitiepiramide van 1, 2, 4, 8 verdeeld, dat wil zeggen één eerste klasse, twee tweede klassen, vier derde klassen en acht vierde klassen. In het westen werden twee van dergelijke piramiden ingericht ( Inv.nr. 603, p. 51 - 70. ) . In 1947 kreeg het zuiden eveneens een tweede piramide.
Bekerwedstrijden
Het initiatief tot het houden van bekerwedstrijden nam de NVB in 1898 ( Inv.nr. 1019 en N.P.J. Giltay Veth e.a. (red.), Koning Voetbal: 100 jaar K.N.V.B.,Baarn,1989, p. 23. ) . Het idee om bekerwedstrijden onder de bij de Bond aangesloten clubs te laten verspelen, kwam van de Amsterdammer H.M.C. Holdert. Hij stelde de NVB een beker ter beschikking om uit te loven. Holdert had al eerder getracht een competitie op basis van een afvalrace te starten. Weinig clubs toonden toen interesse. Zelfs nadat de NVB het initiatief had overgenomen, werd de bekercompetitie bij de clubs noch bij het publiek populair. Een aantal seizoenen schreven de 1ste klasse clubs alleen hun tweede elftallen in. Direct na de oorlog werd er weer competitiewedstrijden uitgeschreven. Ter vervanging van de "Holdert-beker" kreeg de KNVB nog in 1946 een zilveren beker van de A.N.V.V. "De Zwaluwen" aangeboden. Na het seizoen 1949/1950 bestond er bij de clubs echter geen behoefte aan het spelen om de beker en schafte de KNVB de bekercompetitie af. De invoering van het betaalde voetbal in 1954 gaf een nieuwe impuls aan de bekercompetitie. Men maakte een scheiding tussen het betaald voetbal en de amateurs. De amateursclubs speelden in hun district om de districtsbeker. De winnaars en de kampioenen van de eerste klasse mochten meedoen aan de bekercompetitie van de profs. Met ingang van het seizoen 1963/1964 schafte de KNVB de deelname van de amateurs af. De clubs gingen serieuzer voor de beker spelen toen de Union of European Football Associations (UEFA) de Europese beker voor de winnaars instelde. De amateursclubs waren vanaf het seizoen 1972-1973 weer welkom bij de wedstrijden om de beker. Zo populair als in Engeland is het spelen om de beker in Nederland echter nooit geworden.
Interlands
De eerste interlands waren vriendschappelijke wedstrijden die werden uitgevochten met voornamelijk Engelse en Belgische clubs. In 1904 richtten zeven landelijke voetbalorganisaties, waaronder de NVB, de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) op met als doel het voetbalspel te bevorderen en internationale voetbalwedstrijden te organiseren. Een wereld-kampioenschap kwam in de beginjaren nog niet van de grond. In 1914 beschouwde de FIFA de Olympische Spelen als zodanig. In 1905 werd een Nederlandsch Elftal Commissie ingesteld. Na een desastreus verlies tegen Engeland in 1907 stelde men ter verhoging van het spelpeil een Engelse bondstrainer aan. De Nederlandsch Elftal Commissie moest er voor zorgen dat de beste spelers van Nederland werden verkozen. Bovendien hielden zij zich steeds meer bezig met de organisatie van de interlandwedstrijden. Het scouten van de spelers werd door de districtscommissies gedaan. Zij moesten de Commissie adviseren over spelers en over het samenstellen van districtsploegen. In 1926 werd de naam van de Nederlandsch Elftal Commissie gewijzigd in de Technische Commissie. Het takenpakket werd fors uitgebreid met onder andere het jeugdwerk, het opleiden van de spelleiders, het tegengaan van ruw spel, het vaststellen van vaardigheidseisen in de voetbalsport en het scheidsrechterswezen. Het kiezen van de spelers van het Nederlands elftal kwam op het tweede plan terecht en de resultaten logen er dan ook niet om. In 1930 werd uit de Technische Commissie een Keuzecommissie benoemd die zich louter zou bezighouden met het samenstellen van het Nederlands Elftal. Bovendien ging men over op het bijeenroepen van de spelers voor centrale trainingen. De technische training verzorgden de bondscoaches; de tactiek werd uitgestippeld door de Keuzecommissie.
Pas aan het eind van de jaren vijftig werd het instituut Keuzecommissie opgeheven. Voortaan zou de bondscoach verantwoordelijk zijn voor de samenstelling van het elftal en de tactische beslissingen.
Het Nederlandse volk leefde zeer mee met de wedstrijden van het Nederlands elftal. Hevige concurrentie wat de belangstelling van de supporters betrof, kwam door de instelling van de verschillende Europa-Cups. De resultaten van het Nederlands elftal zijn pas in de jaren zeventig aansprekend te noemen. Aangezien de clubs voorrang gaven aan het lucratieve spelen voor de verschillende bekers, gaven zij hun beste spelers vaak niet vrij voor het Nederlands elftal. Sinds de Wereldkampioenschappen 1974 zit het Nederlands elftal wat resultaten en belangstelling betreft in de lift.
Fusie
Een belangrijk hoofdstuk ( Voor de inhoud van dit hoofdstuk is uitgebreid geput uit inv.nr. 363, "de fusie der Nederlandse Voetbalbonden op 1 augustus 1940", samengesteld door de afdeling archief en documentatie van de Koninklijke Nederlandsche Voetbalbond. ) in de geschiedenis van de KNVB vormt de fusie met een aantal zelfstandig opererende voetbalbonden. Ook in het voetbal was er lange tijd sprake van verzuiling. Behalve de NVB ontstonden in 1916 de Rooms-Katholeike Federatie (RKF) en later de Christelijke Nederlandse Voetbalbond (CNVB). Bovendien werden bonden opgericht die gebaseerd waren op de gelijke sociale status van de leden zoals bijvoorbeeld de Nederlandsche Arbeiders-Sportbond (NASB) en de Nederlandse Voetbalfederatie (kantoorpersoneel). Verschil was dat de NVB en later de KNVB, door de internationale FIFA werd erkend als de leidende voetbalbond. Al ver voor de oorlog hadden de RKF en de NVB gesprekken over samenwerking gevoerd. Er was nog geen sprake van fusie maar men sprak een aantal zaken af. In 1917 stelde men een contract op waarin de RKF de NVB als algemeen leiding van de Nederlandse voetbalsport erkende. Aan de ongewenste situatie dat door de NVB geschorste leden overgingen naar de RKF kwam een eind. In het contract werd namelijk bepaald dat de bonden de schorsingen en royementen van elkaar zouden overnemen. Spijtig genoeg werd het contract door beide bonden niet nageleefd. De RKF vond het daarom noodzakelijk het contract in 1925 op te zeggen. In de daaropvolgende jaren zijn van de kant van de RKF pogingen ondernomen om het contact te herstellen. De NVB ging niet in op deze toenaderingspogingen. Ergernissen voor de NVB waren niet alleen het laten spelen van geschorste spelers, maar ook het feit dat de katholieke schoolgaande jeugd gedwongen werd voor de RKF te spelen en dat in het zuiden verenigingen geprest werden zich daarbij aan te sluiten. Toen de RKF bovendien brochures ging uitgeven als "Ongewenste toestanden in de Nederlandse voetbalwereld" (1937) was er voor de KNVB op dat moment geen enkele reden om de samenwerking te entameren. In 1940 was er meer dan genoeg reden. Door de bezetting van de Duitsers kwamen de besprekingen om over te gaan tot een fusie in een stroomversnelling. Men wenste de bezetter voor te zijn door zelf te gaan centraliseren. Wellicht zal er van hogerhand druk zijn uitgeoefend. Animator van de fusie was Prof.dr. G.A. van Poelje. Als grondlegger van de Nationale Stichting tot Bevordering van de Lichamelijke Opvoeding meende Van Poelje dat deze Stichting de uitgelezen organisatie was om de gesprekken tussen vertegenwoordigers te initiëren. Op 5 juli kwamen de verschillende voetbalbonden, geconsulteerd door Poelje, bijeen. Bestuursleden van de KNVB zagen de noodzaak van een dergelijke fusie zeker in. Men was overtuigd dat "het Nederlandsche volk ter behoud van zijn eigen volkskarakter en ter overbrugging van verschil van overtuiging op confessioneel en staatkundig gebied gebracht werd tot nationale eenheid ter gezamenlijke behartiging van alle volksbelangen" ( Inv.nr. 355. In een eerdere versie stond: "dat de bezetting van Nederland door Duitschland het noodzakelijk maakte" dat tot een dergelijke eenwording werd overgegaan. Zie verder: A. Swijtink, In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, Haarlem, 1992, reg. i.v. ) .Uit gesprekken die het bestuurslid J. Moorman had met het ere-lid van de KNVB L.F. Verwoerd, leider van verschillende grote ondernemingen en adviseur van de regering ( Zie voor een "In memoriam": inv.nr. 709 d.d. 25 juli 1955. Verwoerd was van 1913-1928 bestuurlid van de KNVB en kreeg een Nederlandse en Belgische koninklijke onderscheiding voor zijn verdienste op het gebied van de organisatie van de Olympische spelen in 1928. Het is onbekend of hij al in 1940 regeringsadviseur was. ) . Daaruit bleek dat Verwoerd, aangezien hij "op het ogenblik de verhoudingen het beste [kan] peilen. [...]", zeer aandrong om zo snel mogelijk te fuseren: "Indien dit alles niet voor 1 Augustus in orde is, wordt er van Duitsche zijde iemand aangesteld, die boven alles staat en die alleen alles regelt." ( Inv.nr. 355. ) Verwoerd drong aan op een autoritair bestuur dat uit maximaal vijf personen mocht bestaan. "Er mag op het oogenblik geen kwestie zijn van besprekingen over naam, bestuur of reglementen. Geen algemeene vergadering. Men moet autoritair optreden en houdt geen rekening met allerlei verzoeken en belangen van andere. Men hoeft slechts rekening en verantwoording te geven aan het autoritaire bestuur. De bisschoppen hebben niets in te brengen." In juli en augustus van 1940 werd druk vergaderd door de vertegenwoordigers van de vijf grootste bonden. In de bestuursvergadering van de KNVB van 20 juli werd het laatste voorstel over het aangaan van een fuise besproken. Men zou rekening houden met bepaalde groepen voetballers, zoals de rooms-katholieke.-jeugdgroepen, kantoor- en zaterdagcompetities. Belangrijk was ook de beslissing om de erkende bonden als onderafdelingen om te vormen. De bestuursverdeling kwam vast te staan. Bovendien werd duidelijk dat men het predikaat "Koninklijk" niet meer kon handhaven: de Bond heette voortaan weer: "Nederlandsche Voetbal Bond". Kort daarop gaf de Bond een communiqué uit aan zijn leden waarin gevraagd werd om begrip en medewerking zodat er "één krachtige nieuwe Bond, de NVB zal zijn ontstaan, welke opnieuw een eereplaats onder de Sportbonden in Nederland zal innemen" ( Inv.nr. 363, p. 19. ) . Op 31 juli 1940 had de installatie van het nieuwe Bondsbestuur plaats. In het verslag van deze vergadering legde men de nadruk op de vaderlandslievende daad van dit streven naar fusie "(...) beteekenis van de eenheidspogingen, die van groot belang zijn voor het zelfstandig voortbestaan van ons vaderland" ( Inv.nr. 363, p. 21. ) . De KNVB en de door hem erkende plaatselijke en gewestelijke bonden, de RKF, de ICVB en de diocesane bonden, de CNVB, de afdeling Voetbal van de NASB en de NVF hielden op te bestaan. Alle verenigingen, aangesloten bij voornoemde Bonden werden lid van de Nederlandsche Voetbal Bond. Het indelen van de competitie was nog een emotioneel struikelblok dat door het bestuurslid K.J.J. Lotsy ( J. Charité (eindred.), Biografisch Woordenboek van Nederland, dl. I, 's-Gravenhage, 1979, p. 350-351. ) werd genomen. In feite bleef de oude situatie met vijf 1ste klasse afdelingen met dezelfde clubs gehandhaafd. De drie sterkste katholieke eersteklassers in elke afdeling zouden een plaats krijgen in de tweede klasse, terwijl de overige naar de derde klassen en de sterkste tweedeklassers naar de vierde klassen zouden overgaan. De resterende clubs gingen met de clubs van de NASB en de CNVB over naar de plaatselijke afdelingen. Een aparte katholieke onderafdeling met uitsluitend katholieke clubs werd niet opgericht. In plaats daarvan zou een commissie worden benoemd die de katholieke belangen zou behartigen. In iedere afdeling van de KNVB werd derhalve een Commissie Katholiek Voetbal benoemd die toezicht moest houden op de naleving van de door de kerkelijke overheid gegeven richtlijnen op geestelijk vlak, het rooms-katholieke juniorenvoetbal moest regelen en toezicht moest houden op het lagere voetbal van de katholieke verenigingen. De christelijke voetbalverenigingen werden in iedere afdeling vertegenwoordigd door een Zaterdag-Voetbal-Commissie. Boven deze commissies stond weer een Landelijke Commissie voor Zaterdag-Voetbal. In eerste instantie was de fusie een door de oorlogsomstandigheden ingegeven maatregel. Daarna ontstond er echter een geheel nieuwe situatie. De bepalingen van de fusie hield men weer tegen het licht; het moest er tenslotte sterk op hebben geleken dat deze onder Duitse dwang tot stand waren gekomen. Vooral de katholieke clubs uit Zuid-Limburg en Twenthe wilden weer nadenken over het feit of men wel van de NVB deel wilde blijven uitmaken. Eigenlijk was niemand tegen de fusie, maar de voorwaarden moesten uitgebreid besproken worden. Het katholieke doel van het beoefenen van de voetbalsport was immers: "de vorming en opvoeding van beginselvaste degelijke katholieke karakters (...)" ( Inv.nr. 363, p. 45 ) . Van de kant van de neutralen kwam de kritiek dat de katholieken teveel macht zouden krijgen gezien de vertegenwoordigingen in de besturen. Daartegen werd ook een aparte competitie voor katholieke junioren niet op prijs gesteld. Bovendien vond men dat het Episcopaat een te grote stem in het kapittel had. De verhouding tussen het aantal leden - 50.000 katholieken en 140.000 neutralen - wettigde evenwel een duidelijke invloed van de katholieken in de vergaderingen. Men wijdde een aantal vergaderingen aan het opstellen van de fusie-bepalingen met als uitkomst dat de Bond op 3 augustus 1946 de fusie-bepalingen aanvaardde zoals deze in 1940 waren vastgesteld. Op 5 maart 1947 ontving de Bond een brief van het Episcopaat met de mededeling dat het geen bezwaar maakte tegen deze bepalingen.
Van de zijde van de andere fusiepartners waren geen bezwaren gerezen. Daarmee was de KNVB een van de eerste ontzuilde sportbonden in Nederland.
Introductie betaald voetbal en de sanering daarvan
De invoering van de praktijk van het betalen van voetballers was vanaf het begin van het ontstaan van de Nederlandse Voetbalbond een hot item ( Voor de inhoud van dit hoofdstuk is uitgebreid geput uit inv.nr. 394, W.K. van de Gumster, Zestig jaar strijd rond de amateursbepalingen, 1951 en inv.nr. 1037, p. 103-167 ) . In 1917 draaide de discussie om de vraag of de N.V.B. het beroepsvoetbal zou reglementeren en de amateurbepalingen zou wijzigen. Twee kampen vormden zich binnen het bestuur; aan de ene kant degenen die absoluut tegen de invoering gekant waren omdat men vreesde dat na invoering van het betaald voetbal het publiek zou gaan neerkijken op de voetbalsport; aan de andere kant degenen die het beroepsvoetbal wilden reglementeren om uitwassen te voorkomen, zoals het uit zuiver winstbejag bezighouden met de voetbalsport en de ontwikkeling van het gokken op wedstrijden. Uiteindelijk keerde men zich tegen het beroepsvoetbal en handhaafde men de strenge amateurbepalingen. In de jaren daarop stond de reglementering van beroepsvoetbal regelmatig hoog op de bestuursagenda. In 1918 en 1921 werden verschillende commissies ingesteld, maar de conclusie bleef hetzelfde: "dat de NVB een Amateursbond moet blijven en dat vermenging van amateurs en beroepsbelangen tot zeer onbevredigende resultaten moet leiden". Als er dan toch beroepsvoetbal moest worden ingevoerd, dan zodanig dat het dienstbaar zou zijn aan het amateurvoetbal. Voor veel voetballers betekende het meespelen met bijvoorbeeld het Nederlands elftal een schadepost daar zij loon dierven. In de pers verscheen in de jaren twintig een artikel waarin men een initiatief tot oprichting van een beroepsvoetbalelftal aankondigde. Dit team zou niet in competitieverband gaan voetballen maar als voetbalelftal op de voetbalvelden gaan "optreden". Tegelijkertijd stelde het Bondsbestuur weer commissies in die nu de taak hadden na te gaan of de voetbalclubs de amateurbepalingen overtraden. Er werd zelfs een rechercheur ingeschakeld om die overtredingen op te sporen. Toch bleek dit voor een groot aantal verenigingen geen beletsel om de spelers vergoedingen voor reis- en verblijfkosten uit te keren, soms zelfs in de vorm van vaste vergoedingen.
In 1932 werd wederom een commissie ter bestudering van het amateurvraagstuk ingesteld naar aanleiding van een vraag van een trainer om dispensatie van de amateurbepalingen te verkrijgen. De commissie kwam tot de conclusie dat de amateurbepalingen onaangetast gehandhaafd dienden te blijven. Betaalde trainers moesten op de "proflijst" worden geplaatst. Spelers mochten slechts hun reis- en verblijfkosten verhalen op de clubs. Toch was er sprake van enige kentering binnen het bestuur. Gezien de tijdsomstandigheden achtte een aantal bestuursleden het opportuun trainers een vergoeding toe te staan. De meerderheid bleef echter voor handhaving van de amateurbepalingen en men stelde een Commissie van Amateurisme in, die belast werd met de naleving van deze bepalingen.
Buiten de KNVB om kwam het tot de oprichting van de Eerste Nederlandsche Voetbalbond. De eerste wedstrijd werd in 1934 gespeeld tussen de Red Star (Rotterdam) en de Green Star (Den Haag). Met veel commotie ging deze wedstrijd gepaard aangezien zij een terrein hadden gehuurd van een bij de KNVB aangesloten vereniging. De KNVB verbood dat en de zaak werd voor de rechter gebracht, alwaar de Beroepsvoetbalbond in het gelijk werd gesteld ( Inv.nr. 364. ) . Voor de buitenwacht was het opzetten van beroepsvoetbal geen taboe meer; de hoge, vooral jeugdwerkloosheid, zou immers bestreden kunnen worden door het opzetten van beroepsvoetbal. Het bestuur van de KNVB voelde niet voor het idee om voetballers te gaan betalen. In een van de bestuursvergaderingen pleitte Karel Lotsy bijvoorbeeld voor zakgeld voor de spelers van het Nederlands elftal bij buitenlandse reizen. Sommige spelers waren werkloos en volgens Lotsy zelfs niet in staat een souvenir voor vrouw, kind of verloofde mee te nemen. Het bestuur besloot dit zakgeld gezien de tijdsomstandigheden uit te keren, maar het mocht zeker geen gewoonte worden.
Na de instelling van de Commissie voor Amateurisme, die de boeken controleerde en voorlichting gaf, nam het verkapte professionalisme bij de voetbalclubs langzamerhand af.
Na de tweede wereldoorlog begon men weer in alle hevigheid te discussiëren over de invoering van het betaald voetbal. Opnieuw kwam men tot de conclusie dat het amateurvoetbal in zijn zuiverste vorm gehandhaafd moest blijven. De voetballers zelf waren echter niet tegen te houden. Bep Bakhuys had in 1938 al een contract getekend bij het Franse Metz ( J. Charité (eindred.), Biografisch Woordenboek van Nederland, dl. III, 's-Gravenhage 1979, p. 22-23. ) en na de tweede wereldoorlog kwam er een ware uitloop van goede voetballers op gang naar clubs in Frankrijk en Italië. Een gevoelig verlies voor het Nederlands elftal met als gevolg dat het elftal in die jaren geen aansprekende resultaten behaalde. In 1953 speelde een Nederlands beroepselftal tegen het Franse elftal in Parijs een benefietwedstrijd ten bate van de slachtoffers van de watersnoodramp. Frankrijk werd met 2-1 verslagen. De KNVB moest erkennen dat het vasthouden aan de amateurbepalingen de verbetering van het spelpeil in de weg stond De geschiedenis herhaalde zich: in januari 1954 werd een aparte Nederlandse Beroepsvoetbalbond opgericht met als doel: "om door betaald voetbal het spelpeil omhoog te brengen" ( Inv.nr. 366, overeenkomst tussen de KNVB en de N.B.V.B. ) . Men haalde Nederlandse spelers terug uit het buitenland en KNVB-spelers werden overgehaald te spelen voor de nieuwe bond. Er ontstond een competitie en het spelpeil van de wedstrijden was aanzienlijk hoger dan bij de amateur-wedstrijden. De KNVB bezon zich nu op haar positie en ging eindelijk overstag. In het jaarverslag van het Bondsjaar 1954/1955 werd dit seizoen de meest bewogen periode in de geschiedenis van de KNVB genoemd. "Daarin heeft zich een ommekeer voltrokken, die velen onmogelijk hebben gehouden. Immers, de Bondsvergadering van 14 augustus 1954 besloot het semi-beroepsspel toe te laten , hetgeen, gezien het standpunt van enkele jaren geleden, als een verrassing was te beschouwen." Betaling zou aan eerste klasse-spelers worden toegestaan. Het KNVB- bestuur wenste toenadering tot de "wilde" beroepsbond, vooral om de eenheid, zowel nationaal als internationaal, veilig te stellen. De N.B.V.B. ging akkoord met de voorwaarden gesteld in de overeenkomst en ondertekende deze op 25 november 1954. Bij de invoering van het betaald voetbal moest de bestuursvorm worden veranderd. Duidelijk was dat het betaald voetbal en het amateurvoetbal zich apart in het bestuur zouden laten vertegenwoordigen. De Reorganisatie Commissie zorgde voor een rapport waarin de nieuwe organisatie werd uiteengezet. Bovendien maakten een commissie Betaald Voetbal en een commissie Amateurvoetbal kwartier voor hun plaats binnen de nieuwe organisatie. De voorgestelde organisatie zag er als volgt uit:
  • Bondsvergadering (94 afgevaardigden; wetgevende macht)
  • Algemene Vergadering Amateur/Zaterdag/Afdelingen (47 leden)
  • Algemene Vergadering Betaald Voetbal (47 leden)
  • Bondsbestuur (11 personen; uitvoerende macht )
  • Sectiebesturen Betaald Voetbal; Amateurvoetbal; Zaterdagvoetbal; Afdelingen (7 personen)
  • 6 districten
  • 20 afdelingen
Het Bondsbestuur kreeg de volgende taken toebedeeld:
  1. uitlegging der reglementen
  2. financiële regelingen
  3. begroting
  4. personeel
  5. buitenlandse aangelegenheden, alsmede hetgeen verder bij de Reglementen aan het Bestuur was opgedragen
De taken van de sectiebesturen werden omschreven als de behandeling van alle zaken, welke hun sectie betreffen, behalve die welke aan het Bondsbestuur, de Bondsvergadering of de Algemene Vergadering zijn opgedragen. Voor de sectie Betaald Voetbal betekende dat onder meer: voorwaarden, waaronder de spelers uitkomen; de interne transfers; de competitie-indeling; de straffen; reclame, radio en televisie; scheidsrechters en dergelijke ( Inv.nr. 374 ) .
Het Bondsbestuur werd bijgestaan door een aantal door het Bondsbestuur samen te stellen vaste commissies en studiecommissies, waarvan de leden jaarlijks werden benoemd of herbenoemd. Uitzonderingen op deze regel waren binnen dit Commissie-wezen de Commissie van Beroep en de Financiële Commissie; waarvan de leden om de twee jaar werden gekozen.
Wat de competitie-indeling betrof stond de KNVB nu voor een geheel nieuwe situatie. In eerste instantie werd besloten normen te stellen omtrent de beschikbare geldmiddelen van de clubs, die als semi-profclub erkend wilden worden. Er gingen 56 clubs deelnemen aan de competitie van het betaalde voetbal die 1 december 1954 van start ging. De clubs werden verdeeld over vier afdelingen, later divisies genaamd, van veertien elftallen. De nummers 1 tot en met 9 zouden promoveren naar de in het seizoen 1955/1956 in te stellen Hoofdklasse. Willem II behaalde als eerste semi-profclub de landstitel. In het daaropvolgende seizoen namen 80 clubs deel aan het betaalde voetbal. Deze clubs kregen drie elftallen: het eerste, het B-elftal en de jeugdploeg. Voor het Nederlands elftal was het betaald voetbal een zegen. Sinds tijden werd er weer gewonnen: wereldkampioen Duitsland werd bijvoorbeeld in eigen huis met 2-1 verslagen.
Voor een financieel gezonde en een kwalitatief hoogstaande competitie vormde 80 clubs een veel te groot aantal. Spoedig nam het bestuur dan ook maatregelen ter sanering van de hoeveelheid clubs. Men entameerde fusies en stelde alles in het werk om de clubs te bewegen terug te gaan naar de amateurs. De animo bleek gering. De belangen van de clubs lagen op allerlei niveaus, zowel persoonlijk, stedelijk als regionaal. De Bond werd hierdoor gedwongen op een andere manier het spelpeil te verbeteren. Zij stelde een promotie-/degradatie regeling in: wie laatst en voorlaatst werd in de 2de divisie moest promotie-degradatie-wedstrijden spelen tegen de winnaars bij de amateurs. Bij verlies werden de clubs naar de amateurs teruggezet. Naast de moeilijkheden van het indelen van de clubs, moest ook nagedacht worden over de vergoedingen van de spelers en de transfersommen. De Studiecommissie Spelersvergoedingen bracht in 1960 haar rapport uit en de Studiecommissie inzake Jeugdcontracten en Jeugdcompetities in 1962. De beide rapporten werden door de buitengewone Bondsvergaderingen aanvaard. De jeugdcompetitie Betaald Voetbal werd voor het eerst verspeeld in het seizoen 1963/1964. In dat verslagjaar was men somber gestemd, "Het valt niet te ontkennen, dat we in onze bond zorgen hebben. Men denke aan de moeilijke financiële positie, waarin het merendeel der semi-profclubs verkeert, aan het te lage spelpeil van het Nederlands elftal, aan de beduidende vermeerdering van het aantal strafzaken, aan het zich steeds meer aftekenende gebrek aan goede leiders in onze verenigingen, afdelingen en bond." ( Inv.nr. 281, p. 3 ) . Problemen waarvoor de KNVB naarstig naar oplossingen zocht, de sanering van het betaald voetbal, zorgde voor veel discussie. Al snel was duidelijk dat de meeste semi-professionele clubs met geldgebrek te kampen kregen. De clubs belandden nog dieper in de moeilijkheden toen de spelers onder de sociale verzekeringswetten moesten vallen. Een groot organisatorisch probleem was de indeling van de clubs die weer in het amateurvoetbal gingen spelen. De sectie Zondagamateurvoetbal wilde deze clubs plaatsen in de 4e klasse. Om de animo tot terugkeer te vergroten werd door de Contactraad in haar vergadering op 15 februari 1968 het voorstel gedaan om de clubs in de 2e klasse te laten beginnen. De amateursectie was hiertoe eenmalig bereid en alleen als er van een werkelijke sanering sprake was. De enige voetbalclub die op dit aanbod inging was de semi-profclub Hilversum. De sectie Zondagamateurvoetbal noemde dat geen sanering en eiste dat de club in de 4e klasse werd geplaatst. Na veel vijven en zessen kwam de club toch in de 2e klasse terecht. Nog steeds waren er teveel clubs semi-professioneel ( Inv.nr. 390 ) . Pas in 1971 ging de KNVB op basis van een plan van de Federatie van Betaald Voetbal Organisaties (FBO) over tot het daadwerkelijk verminderen van de semi-professionele clubs. De dertien clubs met de minste aantallen toeschouwers moesten hun semi-professionele status inleveren. Na deze sanering kende de competitie 1971/1972 een eredivisie van achttien clubs en een 1e divisie van eenentwintig clubs. De organisatie van de KNVB was begin jaren zeventig niet veel veranderd ten opzichte van de situatie na de invoering van het betaald voetbal. In het Voetbalhandboek KNVB over de periode 1968-1973 drukte men een organigram af van de toen staande organisatie (afbeelding) ( Inv.nr. 1039 ) .
Voetbaltoto
Verplicht lid worden van de KNVB , dat was voor goklustigen het devies in 1956 toen de KNVB met de officiële voetbalpool startte. In eerste instantie waren het de voetbalclubs die onder de leden voetbalpools organiseerden. De semi-profclub DWS maakte landelijk reclame en verdiende in korte tijd 40.000 gulden. Andere clubs stichtten de zogenaamde "Alkmaar-pool" met al snel een omzet van 300.000 gulden per week. Groter en groter werden de pools zodat de Minister van Justitie zich genoodzaakt zag ze te verbieden. De KNVB kwam met een compromisvoorstel: zij zou voortaan een nationale voetbalpool organiseren. De "wilde" toto's van de verschillende voetbalclubs zouden verboden worden. De Minister ging akkoord. Wel zou er een proefproces worden gestart rond de vraag of de voetbalbond als besloten kring kon worden beschouwd. Het proefproces werd verloren maar de Minister gaf direct na de uitspraak aan de KNVB toestemming een toto te organiseren in afwachting van de aanpassing van de Loterijwet. Voorwaarde was wel dat iedere deelnemer werd geregistreerd.
Vanaf begin 1957 tot juni 1960 organiseerde de KNVB de voetbaltoto. Dit ging als volgt te werk: de KNVB stelde het totoformulier samen. Zij liet het drukken en verspreidde het onder 20 districtskantoren die de formulieren uitzetten onder de verenigingen. De zaterdag voor de wedstrijden werden de formulieren opgehaald en in een kluis opgeborgen. Na de bekendmaking van de uitslagen moesten de deelnemers de KNVB bellen die de claim controleerde aan de hand van het ingestuurde formulier. De opbrengsten werden verdeeld: 40% was voor de voetbalclubs. Omdat men lid van de KNVB moest zijn om mee te kunnen doen, steeg het aantal leden van de KNVB in deze jaren snel: 1955 waren er 342.907 leden; in 1957 was dit gestegen tot 422.317.
In 1960 nam de Stichting De Nationale Sporttotalisator de organisatie van de toto over. De opbrengsten verdeelde men niet meer alleen over de voetbalclubs maar ook andere sportbonden en maatschappelijk en culturele instellingen profiteerden mee. Door de verbetering van de financiële situatie kon een aantal afdelingen zich veroorloven een kantoorpand aan te kopen. Bovendien kon een grote wens van de KNVB worden gehonoreerd: de oprichting van een eigen sportcentrum. Op 1 november 1961 werd de voetbalpool wettelijk geregeld. De jaren daarna voerde de KNVB vooral besprekingen over de hoogte van het percentage dat aan haar en de verenigingen afgedragen werd uit de lottopot.
Huisvesting van de (K)NVB
In het begin van het bestaan van de NVB, het seizoen 1899-1900, was de organisatie nog klein. J. Hekkenberg deed het administratieve werk als secretaris-penningmeester toen nog tot aan het seizoensjaar 1904-1905 in zijn woonhuis aan de Cornelis Schuytstraat 10 te Amsterdam op een kamertje van 2 bij 3 meter. Nadat de heer Vroom van Gestel hem dat seizoen korte tijd verving, nam J. Hylkema dit werk het daarop volgende seizoen over. Deze hield kantoor op de Bilderdijkkade 21a te Amsterdam. Tijdens zijn ambtsperiode, die tot 1919 duurde, werd de NVB geheel gereorganiseerd. Hij werd opgevolgd door A.J. Staal, tot dan toe al jaren lang secretaris van D.F.C. In die tijd was het kantoor gevestigd aan de Kneuterdijk in Den Haag. Ruimtegebrek en het opzeggen van de huur noodzaakten de NVB naar een nieuw onderkomen uit te kijken. Daarvoor werd een herenhuis aan de Van der Spieghelstraat als bondsgebouw aangekocht, dat op 26 november 1921 officieel in gebruik werd genomen. Hiermee ging de wens van oud-voorzitter J. Warner in vervulling ( Haagsche Courant, 28 november 1921. Inv.nr. 646 d.d. 28 november 1921. Aangevuld met gegevens van inv.nrs. 583, p. 12; 588, p. 17; 589, p. 23; 598, p. 53. ) . In de loop van de tijd werden de twee aangrenzende panden aangekocht. Vanaf 1 juni 1949 was L. Brunt de nieuwe secretaris-penningmeester ( Inv.nr. 272, p. 7. ) . Omdat het werk in het bondskantoor door de verschillende panden inefficiënt was, werd gesproken over een verbouwing. Bij nader inzien werd in plaats daarvan op 5 januari 1951 een pand aan de Verlengde Tolweg 6 te Den Haag aangekocht. Nadat dit al eerder op 29 juni officieus in gebruik was genomen , gebeurde dit op 1 augustus nogmaals officieel ( Inv.nrs. 700 d.d. 22 januari 1951 (foto), 2 juli; 1036 (foto's), p.436-437; 701 d.d. 6 augustus; 273, p. 3-4. ) . Door de voortdurende uitbreiding van het werk had hier in het seizoen 1960-1961 een ingrijpende verbouwing plaats. De benedenverdieping werd daarna verhuurd aan de Stichting De Nationale Sporttotalisator ( Zie voor de geschiedenis van deze organisatie: inv.nr. 1036, p. 122-129. ) . Met de komst van de voetbalpool in 1957 werd de grondslag gelegd voor de oprichting van een eigen sportcentrum. De KNVB volgde hiermee een ontwikkeling, die in het buitenland al enige tijd gaande was. Hiervoor werd begin 1960 het landgoed "Dhjimat" te Zeist aangekocht. In 1961 werd op dat terrein begonnen met de aanleg van de sportvelden, terwijl het landhuis eerst nog dienst deed als sportcentrum. Nadat de bouwvergunning eindelijk in 1963 was verleend, werd het totale gebouwencomplex op 16 september 1965 door prins Bernhard in gebruik genomen ( Inv.nrs. 278 (1960-1961), p. 2, 54-56; 279, p. 86-87; 280, p. 90; 281, p. 98-99; 282, p. 98; 1036, p. 95-100. Zie voor de opening: inv.nrs. 729 d.d. 20 september 1965; 1037, p. 83 en p. 90-95 (foto's). ) . Nog geen maand later richtte een brand op 9 oktober in het sousterrain grote schade aan, waardoor dit ongeveer een half jaar niet kon worden gebruikt ( Inv.nr. 1037, p. 83. ) . Kort voordat op 29 maart 1971 een nieuw logies- annex administratiegebouw in gebruik werd genomen werd de villa "Dhjimat" eveneens door brand verwoest ( Inv.nr. 1039, p. 94. ) . De ingebruikneming van het sportcentrum betekende aanvankelijk niet dat het bondsbureau ook naar Zeist werd verplaatst. Op 3 februari 1973 besloot het Bondsbestuur hiertoe alsnog ( Inv.nr. 1039, p. 94. ) . Reeds op 25 april 1974 kon het nieuwe bondsbureau te Zeist worden betrokken. Bij die gelegenheid verhuisde de kern van het personeel ook naar Zeist en omgeving ( Inv.nr. 291, p. 3 met daartegenover een foto van het bondsbureau. ) . Daarmee ontstond de huidige, gunstige situatie, waarbij het bondsbureau en het sportcentrum op een terrein liggen.
Damesvoetbal
Al vanaf de jaren twintig concludeerde men dat dames zich vooral moesten interesseren voor het voetbal opdat zij zo een morele steun konden zijn voor hun voetballende man of de voetbalofficial. De voetbalsport beoefenen, dat was een geheel andere zaak. Tot in de jaren zeventig was dat een taboe. Men vond het onesthetisch en een damesgril. De dames waren echter niet te stoppen en eind jaren zestig richtte men de Algemene Nederlandse Dames Voetbal Bond op ( Inv.nr. 3698, p. 61-63 ) . Direct werd een nationaal elftal geformeerd. Damesvoetbal won aan populariteit en toen het Nederlands elftal aansprekende resultaten behaalde, kon de KNVB niet meer om het damesvoetbal heen. In 1971 ging de A.N.D.V.B. op in de KNVB en stelde men de Commissie Damesvoetbal in. Het jaarverslag van de KNVB meldde dat niet iedereen overtuigd was van de noodzaak en het nut van het damesvoetbal. De voetbalbond bleek echter in een behoefte te voorzien. In 1971 registreerde men 385 elftallen en circa 5500 leden; in 1972 ging het inmiddels om respectievelijk 550 elftallen en 8000 leden. In de daaropvolgende jaren stelde bijna iedere voetbalvereniging een of meerdere dameselftallen op. In hetzelfde jaar constateerde de Commissie Damesvoetbal dat "de oorspronkelijke weerstanden tegen het damesvoetbal, zowel nationaal als internationaal als sneeuw voor de zon zijn verdwenen" ( Inv.nr. 290, p.31 ) .
Zaalvoetbal
Voor de Tweede Wereldoorlog werd de zaalsport maar op zeer beperkte schaal in Nederland beoefend. Dit kwam onder meer door het gebrek aan geschikte zalen. Na 1945 verrezen echter overal sporthallen. In het begin werden deze vooral voor basketbal, volleybal en tafeltennis gebruikt. Later werd gepoogd om ook zaalhandbal en microkorfbal in competitieverband te introduceren ( Inv.nr. 566. ) . Op 30 juni 1967 werd er een Studiecommissie Zaalvoetbal ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van het sectiebestuur afdelingen, de afdelingen waar deze sport al werd beoefend en de bestaande zaalvoetbalorganisaties. Er werd een enquête onder de afdelingen gehouden, omdat deze met de leiding van het zaalvoetbal zouden worden belast ( Uitgebreid over de enquête: inv.nr. 1038, p. 42-43. ) . Er werd geadviseerd om goedkeuring aan de invoering van zaalvoetbal in KNVB-verband te hechten. Met het instemmen door het Bondsbestuur van de grondslagen van het interim-rapport op 15 december 1967 kreeg het zaalvoetbal in de organisatie van de KNVB een vaste plaats ( Inv.nr. 1038, p. 44. ) . Een ontwikkeling, die bij de beoefenaars van andere zaalsporten minder gunstig viel, omdat hierdoor aanspraak werd gemaakt op de beperkte capaciteit van de sporthallen ( Inv.nr. 285, p. 32-33. ) . Op 27 april 1968 nam de Algemene Vergadering Sectie Afdelingen in een buitengewone vergadering het eindrapport van de studiecommissie aan. Organisatorisch was het belangrijkste punt dat het zaalvoetbal binnen het KNVB-verband onder verantwoordelijkheid van de afdelingen zou worden georganiseerd en dat zij daartoe afzonderlijke zaalvoetbalcommissies moesten instellen. Hier werd echter ook anders over gedacht. De zaalvoetballers in Eindhoven en Helmond richtten daarom de Nederlandse Zaalvoetbalbond op. Deze meende dat het zaalvoetbal door een onafhankelijke landelijke organisatie dan wel binnen KNVB-verband door een zelfstandige sectie met alle dienovereenkomstige bevoegdheden moest worden georganiseerd ( Inv.nr. 1038, p. 45. ) Op advies van dezelfde studiecommissie stelde het Bondsbestuur tevens een permanente Commissie Zaalvoetbal in. Deze had als taak om "zaken op algemeen gebied, het gehele land betreffende, zoals o.a. de vertegenwoordiging van de KNVB bij de bespreking met andere zaalsportbonden" te regelen ( Inv.nr. 1038, p. 44. ) . Deze commissie stelde achtereenvolgens definitieve spelregels, een Reglement Competitiewedstrijd en een Reglement Zaalvoetbal op. Reeds in het volgende bondsjaar hadden de meeste afdelingen een Commissie Zaalvoetbal opgericht. Terwijl in negen afdelingen al in competitieverband werd gespeeld, troffen vijf andere afdelingen hier voorbereidingen toe. Op 19 april 1969 werden voor het eerst wedstrijden om het kampioenschap gespeeld ( Inv.nr. 286, p. 33-34. ) . Pogingen van enkele afdelingen en het amateurvoetbal om het jaar daarop het zaalvoetbal te beperken werden niet gehonoreerd ( Inv.nr. 287, p. 31. ) . In het seizoen 1971-1972 organiseerde de Commissie Zaalvoetbal voor het eerst een contactbijeenkomst met de vertegenwoordigers van de afdelingen. Er werden toen ook twee subcommissies benoemd, te weten de spelregelcommissie zaalvoetbal en de scheidsrechterscommissie zaalvoetbal. Tevens werd begonnen met het beleggen van instructiebijeenkomsten ( Inv.nr. 288, p. 28. ) . Voor deelneming aan de competities meldden zich in het bondsjaar 1971-1972 333 zelfstandige zaalvoetbalclubs, met ongeveer 575 teams. Op 6 mei 1972 speelden de damesteams Noord-Holland en het West-Duitse Niedersachsen in de pauze van het tournooi een wedstrijd ( Inv.nr. 289, p. 21, 30. ) . Met het instellen van een keuze-commissie voor het dameszaalvoetbal werd duidelijk dat de KNVB evenals bij het veldvoetbal de vrouwen voortaan als volwaardige partners wilde zien. De toenemende populariteit van het zaalvoetbal in het algemeen bleek doordat zich dat bondsjaar liefst 141 nieuwe verenigingen aanmeldden ( Inv.nr. 290, p. 30, 22. ) .
De afdelingen
Overzicht van de erkenningen van de voetbalbonden door de NVB
Aanvankelijk was het geen automatisme dat nieuw opgerichte voetbalbonden zich meteen bij de NVB aansloten. In 1900 had de NVB van de toen bestaande tien voetbalbonden enkel nog maar de Geldersche Voetbalbond (1899), de Amsterdamsche Voetbalbond (1898) en de Haagsche Voetbalbond (1898) erkend ( Inv.nr. 583, p. 138, 133, 127. ) . Het volgende seizoen breidde dit aantal zich aanmerkelijk uit doordat de Noordelijke Voetbalbond, de Twentsche Voetbalbond (1900), de Haarlemsche Voetbalbond (1900), de Rotterdamsche Voetbalbond (1900), de Zeeuwsche Voetbalbond (1900) en de Brabantsche Voetbalbond (1 januari 1900) toetraden ( Inv.nr. 584, p. 170, 172, 169, 172, 173, 166. ) . De volgende seizoenen volgde de Haagsche Voetbalbond (1901) ( Inv.nr. 3081: jaarverslag 1901-1902. ) , de Apeldoornsche Voetbalbond (seizoen 1902-1903) en de Utrechtsche Provinciale Voetbalbond (seizoen 1902-1903) ( Inv.nr. 586, p. 69, 79. De Apeldoornsche Voetbalbond werd op 21 februari 1901 opgericht. Hoewel deze omstreeks 1924 nog bestond, werd deze bond na het seizoen 1904-1905 niet meer vermeld. ) , de Zutfenschen Voetbalbond en de Leidsche Voetbalbond (20 augustus 1904) ( Inv.nr. 588, p. 91, 87. De Zutfensche Voetbalbond werd op 9 juni 1904 opgericht, maar nooit erkend en was omstreeks 1920 in elk geval al opgeheven. ) , de Noord-Hollandsche Voetbalbond en de Amsterdamsche Volks-Voetbalbond (seizoen 1906-1907) ( Inv.nr. 590, p. 63, 56. De Noord-Hollandsche Voetbalbond werd opgericht op 14 september 1902 en de Amsterdamsche Volks-Voetbalbond op 1 december 1904. ) , de Noord-Centrale Voetbalbond, de Groningsche Voetbalbond, de Friesche Voetbalbond en de Walcherse Voetbalbond (seizoen 1907-1908) ( Inv.nr. 591, p. 128, 121, 118, 134. De Noord-Centrale Voetbalbond werd in oktober 1906 opgericht. De Walcherse Voetbalbond werd op 1 juli 1907 opgericht. ) , de Goudsche Voetbalbond, de Limburgsche Voetbalbond (seizoen 1909-1910) ( Inv.nr. 593, p. 249, 257. ) , de Amsterdamsche Kantoor-Voetbalbond, de Dordtsche Voetbalbond, de Nijmeegsche Voetbalbond (seizoen 1912-1913) ( Inv.nr. 596, p. 275, 268, 271. De Amsterdamsche Kantoor-Voetbalbond werd op 19 augustus 1911 opgericht. ) en de Interacademiale Voetbalbond (1913-1914) ( Inv.nr. 297, p. 287. Deze bond was toen nog niet door de NVB erkend. In het seizoen 1921-1922 kwam hier de Studenten Voetbalbond voor in de plaats. Zie: inv.nr. 600, p. 318-324. Op 8 juli 1925 werd de Nederlandsche Studenten-Voetbalbond opgericht. Zie: inv.nr. 255, p. 40-42. ) . Uit de Jaarverslagen van de seizoenen van 1914-1915 tot en met 1920-1921 blijkt dat het aantal bonden in die tijd zeventien bleef. ( Inv.nrs. 246-249. ) . Het jaar daarop werd de in 1921 heropgerichte Zeeuwsche Voetbalbond (13 mei 1922) erkend ( Inv.nr. 251, p. 19-20. ) . In mei 1924 werd de overeenkomst met de Amsterdamsche Voetbalbond om formele redenen opgezegd, terwijl die met de Geldersche Voetbalbond werd beeïndigd ( Inv.nr. 253, p. 34. ) . In 1925 werden de Arnhemsche Voetbalbond en de Nijmeegsche Voetbalbond elk afzonderlijk door de NVB erkend ( Inv.nr. 254, p. 33. ) . Sinds 10 mei 1920 respectievelijk 1 juni 1933 kenden Utrecht en Groningen evenals Amsterdam een eigen Kantoor Voetbalbond, die bij de Utrechtsche Provinciale Voetbalbond en de Groninger Voetbalbond waren aangesloten ( Inv.nr. 600, p. 308. Het is onbekend of de Utrechtsche Kantoor Voetbalbond vanaf het begin bij de UPVB was aangesloten. De Groninger Kantoor Voetbalbond wordt voor het eerst vermeld in het Voetbal-Jaarboekje 1937-1938. Zie inv.nr. 602, p. 309. ) . Op 31 mei 1927 werd het uit 1924 daterende conflict tussen de Amsterdamsche Voetbalbond en de Amsterdamsche Volksvoetbalbond bijgelegd. Eerstgenoemde bond had al sinds het daaraan voorafgaande seizoen weer een goede verstandhouding met de Amsterdamsche Kantoor Voetbalbond. Zodoende werd de overkoepelende Amsterdamsche Voetbalbond weer erkend ( Inv.nr. 256, p. 44. ) . Met het toetreden van de Drentsche Voetbalbond (1928) waren er twintig bonden bij de NVB aangesloten ( Inv.nr. 258, p. 45. ) . De plaatselijke en gewestelijke bonden hadden vanaf het begin een behoorlijk autonoom karakter. Naarmate de NVB ertoe overging om steeds meer hiervan te erkennen, ontstond er bij de bonden behoefte aan een belangenvereniging. Met die bedoeling werd op 4 april 1908 de Federatie van Erkende Voetbalbonden opgericht ( Inv.nr. 603, p. 308. ) Als zodanig adviseerde deze Federatie bijvoorbeeld de NVB in 1928 bij het vaststellen van een gebiedsregeling van de bestaande twintig bonden. In het verlengde daarvan werd aan de bij de Federatie aangesloten bonden een verklaring van erkenning toegestuurd, waarin het rechtsgebied nauwkeurig was omschreven ( Inv.nr. 258, p. 45-51. ) . Hoewel het aantal bonden hetzelfde bleef, namen deze in omvang nog toe. Gevolg was dat men vanaf eind jaren dertig steeds vaker een eigen bondsgebouw kreeg om vervolgens over te gaan tot het aanstellen van bezoldigde administrateurs. In 1937 constateerde de secretaris-penningmeester A.J. Staal in het jaarverslag dat het aantal gewestelijke en plaatselijke bonden wel gelijk zou blijven. De oprichting van een nieuwe bond ging immers ten koste van reeds bestaande bonden, die dan een gedeelte van hun gebied moesten afstaan ( Inv.nr. 266, p. 66-67. ) . Dit was nog steeds de situatie in 1940, toen de fusie-besprekingen van de KNVB met de bonden werden gevoerd.
De voetbalbonden voor 1940
Groninger voetbalbond
Op 1 september 1907 kwamen negen voetbalverenigingen, waarvan slechts drie uit de provincie, op initiatief van de Winschoter Voetbal Vereniging bijeen. Omdat men overtuigd was van het belang van een eigen organisatie werd meteen overgegaan tot het oprichten van de Groninger Voetbalbond als gewestelijke bond van de NVB. In afwachting van het opstellen van een eigen reglement werd voorlopig dat van de NVB aangenomen ( Inv.nr. 1180. Zie voor het latere huishoudelijk reglement: inv.nr. 1203. ) . De NVB ging dat zelfde seizoen nog tot erkenning over ( Inv.nr. 591, p. 121. ) . Vanaf 1 juni 1933 bestond er evenals dit in Amsterdam in 1929 al was gebeurd een Groninger Kantoor Voetbalbond. Omdat deze bij de Groninger Voetbalbond was aangesloten, werd deze niet apart erkend, maar vanaf het seizoen 1937-1938 in het jaarboekje van de KNVB vermeld ( Inv.nr. 602, p. 309. ) .
Friesche voetbalbond
Op 18 december 1904 richtten vier verenigingen de Friesche Voetbalbond op. Er werd op de eerste vergadering besloten om met de aanvraag om erkenning te wachten totdat de reglementen gedrukt waren. Verder werd vastgesteld dat aspirant-leden geen lid van de NVB hoefden te zijn. Wel vroeg men nog in 1905 de erkenning bij de NVB aan. De NVB overwoog echter om in plaats daarvan de Friesche Voetbalbond op te heffen en hiervan een 4e klasse competitie van de NVB te maken. Het bestuur kampte aanvankelijk met veel interne spanningen. Dit vertraagde de erkenning aanmerkelijk. In de vergadering van 18 november 1906 werd het contract met de NVB onveranderd goedgekeurd ( Inv.nr. 1331. In het overzicht van 1907-1908 kwam de FVB voor het eerst voor. Zie: inv.nr. 591, p. 118. ) .
Drentsche voetbalbond
De afdeling Drenthe ontstond uit een samenvoeging van de Veenkolonialen Voetbalbond (opgericht in 1913) en de Zuid-Drentschen Voetbalbond. Aanvankelijk wees de NVB het verzoek om erkenning van de Drentsche Voetbalbond af. Op initiatief van de Federatie van Erkende Voetbalbonden, die hiervoor de Groningsche Voetbalbond, Friesche Voetbalbond en de Noord Centralen Voetbalbond consulteerden werd deze aanvankelijk afgewezen, omdat men niet overtuigd was van de levenskracht van de nieuwe bond. Na een verzoek om revisie gebeurde dit op 14 juli 1928 alsnog ( Inv.nr. 1499: jaarverslagen van de seizoenen 1926/1927 en 1927/1928. Inv.nr. 255, p. 43; 256, p. 258: jaarverslagen NVB. ) .
Zwolsche voetbalbond
Op 6 oktober 1905 werd de Zwolsche Voetbalbond opgericht. Deze is als een van de weinige nooit door de NVB erkend. Wegens het ontbreken van de oudste archivalia in deze inventaris is niet uit te maken of dit een eigen keuze was dan wel dat de NVB hiertoe niet wilde overgaan.
Twentsche voetbalbond
De Twentsche Voetbalbond werd op 20 november 1899 opgericht. Reeds het volgende jaar ging de NVB tot erkenning van deze bond over ( Inv.nr. 584, p. 172. ) .
Geldersche voetbalbond
De Geldersche Voetbalbond werd op 7 november 1896 opgericht en in 1899 als een van de eerste bonden door de NVB erkend ( Inv.nr. 583, p. 138. ) . Op 11 september 1908 en 19 september 1909 werden in het afdelingsgebied respectievelijk de Arnhemsche Voetbalbond en de Nijmeegsche Voetbalbond opgericht. In 1911 erkende de Geldersche Voetbalbond beide bonden op 16 september ( Inv.nr. 1739. ) . In 1924 zei de NVB het contract met de GVB op om daarmee aan de Arnhemsche Voetbalbond en de Nijmeegsche Voetbalbond de mogelijkheid te bieden als zelfstandige bonden te worden erkend. Omdat de Geldersche Voetbalbond enkele jaren daarvoor met het bestuur van de NVB had afgesproken dat de Apeldoornsche -, de Arnhemsche en de Nijmeegsche Voetbalbond zo mogelijk met de Geldersche Voetbalbond zouden fuseren, wilde de Geldersche Voetbalbond hieraan geen medewerking verlenen, vooral omdat men niet van de levensvatbaarheid van de Nijmeegsche Voetbalbond was overtuigd. Dit leidde ertoe dat er geen nieuwe overeenkomst met de NVB werd gesloten ( Inv.nrs. 245, p. 33; 1778. ) . Het duurde tot 1938 alvorens men van de KNVB een nieuwe verklaring van erkenning kreeg ( Inv.nrs. 602, p. 309; 1792. ) .
Arnhemsche voetbalbond
De Arnhemsche Voetbalbond werd op 11 september 1908 opgericht. Er werd geen overeenkomst gesloten met de NVB. In plaats daarvan ging de Geldersche Voetbalbond op 16 september 1911 over tot erkenning van deze bond. Aan deze situatie kwam een einde toen de Arnhemsche Voetbalbond in 1924 de NVB om erkenning vroeg. Dit gebeurde het volgende jaar ( Inv.nr. 254, p. 33. ) . Toen de KNVB de Geldersche Voetbalbond in 1938 opnieuw in erkende, behield de Arnhemsche Voetbalbond haar zelfstandigheid.
Nijmeegsche voetbalbond
De Nijmeegsche Voetbalbond werd op 11 september 1909 opgericht. Deze bond sloot evenals de Arnhemsche geen overeenkomst met de NVB. In plaats daarvan ging de Geldersche Voetbalbond op 16 september 1911 over tot erkenning van deze bond. Aan deze situatie kwam een einde toen de Nijmeegsche Voetbalbond tegelijk met de Arnhemsche Voetbalbond in 1924 de NVB om erkenning vroeg. Een verzoek dat het volgende jaar werd gehonoreerd ( Inv.nr. 254, p. 33. ) . Deze situatie wijzigde niet toen de KNVB in 1938 opnieuw tot erkenning van de Geldersche Voetbalbond overging.
Utrechtsche voetbalbond
Sinds 1898 was er een Utrechtsche Voetbalbond. Door een uitnodiging van de Bussumsche Football Club zag men zich genoodzaakt om in 1899 de naam te veranderen in de Utrechtsch-Gooische Voetbalbond. Dit betekende een verdubbeling van het aantal aangesloten verenigingen (van drie naar zes). Het jaar daarop werd als voorzetting daarvan op 5 juli 1901 de Utrechtsche Provinciale Voetbalbond opgericht. Deze werd in het seizoen 1902-1903 door de NVB erkend ( Inv.nrs. 586, p. 79; 2572, p. 17. ) . Vanaf 10 mei 1920 kende Utrecht ook een Utrechtsche Kantoor Voetbalbond, die vanaf het seizoen 1938-1939 in het jaarboekje van de KNVB voorkomt. Deze was aangesloten bij de Utrechtsche Provinciale Voetbalbond ( Inv.nr. 602, p. 308. ) . Het is onbekend wanneer dit verband precies werd aangegaan.
Amsterdamsche voetbalbond
Vrijwel gelijktijdig met initiatieven daartoe in 's-Gravenhage en Rotterdam werd in de hoofdstad in 1894 de Amsterdamsche Voetbalbond opgericht. Daarmee is deze bond tevens een van de oudste van Nederland. Op 27 september vergaderden zes voetbalclubs op initiatief van de Amsterdamsche Voetbalvereniging R.A.P over het instellen van een Amsterdamse voetbalcompetitie. Met het aannemen van het reglement op 18 oktober was de oprichting van de Amsterdamsche Voetbalbond een feit ( Inv.nr. 1062 no. 72 (29 september 1894), no. 79 (20 october 1894). ) . Het duurde vervolgens tot 1898 voordat de NVB deze bond erkende ( Inv. nr. 583, p. 133. ) . Zoals hiervoor al werd vermeld werd de overeenkomst met de NVB van 24 mei 1924 tot 31 mei 1927 in afwachting van de oplossing van een conflict met de A.V.V.B. maandelijks verlengd. Naast de A.V.V.B had de Amsterdamsche Voetbalbond ook de bij de Amsterdamsche Kantoor Voetbalbond aangesloten verenigingen voordien al erkend ( Inv.nr. 256, p. 44. ) .
Haarlemsche voetbalbond
Op 23 oktober 1899 richtten vier verenigingen de Haarlemsche Voetbalbond op ( Inv.nr. 2726 d.d. 23 oktober 1899. ) . Hiertoe behoorden overigens niet de Haarlemsche Voetbal Vereniging en "Excelsior", die in 1889 samen met negen andere verenigingen de voorloper van de KNVB, de NVAB, hadden opgericht. Deze bestonden toen namelijk al niet meer. E.F.W. Gerth van Wijk nam het initiatief tot de oprichting van de Haarlemsche Voetbalbond om de kleinere verenigingen de gelegenheid te bieden tegen elkaar te spelen. Op die plaats werd immers het kader gevormd voor de twee eerste klasse verenigingen, die Haarlem al kende. Verder dreigden de jonge spelers van de Haarlemsche Football Club en Haarlem bij gebrek aan gelegenheid tot het spelen van wedstrijden hun vereniging te verlaten ( Inv.nr. 2754: jaarverslag 1899-1900. Inv.nr. 2791, p. 11. ) . Op 8 februari 1900 besloot het bestuur op advies van de NVB tot de bond toe te treden. In die tijd ressorteerden Zaandam, Alkmaar en Hoorn ook nog onder het Haarlemse rayon ( Inv.nr. 2726 d.d. 8 februari 1900. Inv.nr. 2791, p. 12. ) . Bij het tienjarig bestaan was de bond gegroeid van vier tot dertien verenigingen met 28 elftallen, terwijl deze in 1924 al 36 verenigingen met 130 elftallen telde ( Inv.nr. 2791, p. 16, 18. ) . De Haarlemsche Voetbalbond was ook een van de eersten, die een eigen bondsgebouw betrok, namelijk in 1928 ( Inv.nr. 2772. ) .
Verder kan nog worden vermeld dat er de Haarlemsche Voetbalbond in 1919 kreeg te maken met de verzuiling. In dat jaar werd namelijk de Diocesaan Haarlemsche Voetbalbond opgericht.
Leidsche voetbalbond
Op 31 oktober 1903 richtten drie verenigingen, die daarvoor al enige jaren deel uitmaakten van de Haagsche Voetbalbond, op initiatief van A.J. Bronkhorst een eigen Leidsche Voetbalbond op. Dit gebeurde zowel vanwege het feit, dat het hen niet gelukte om een hoge plaats in de competities te verwerven als omdat de Haagsche Voetbalbond de verenigingen uit Leiden stiefmoederlijk behandelde. In de tweede bestuursvergadering van 28 november werd besloten om erkenning bij de NVB aan te vragen. Hierbij ontstonden echter moeilijkheden door de Haagsche Voetbalbond. Deze maakte het de Leidsche Voetbalbond het eerste jaar krachtens zijn contract met de NVB onmogelijk om competities te spelen. Hierdoor trok de Voorschotense voetbalvereniging "Beresteijn" zich alsnog terug ( Inv.nr. 2875: jaarverslag 1903-1904. Inv.nr. 2961, p. 7, 16. ) . De erkenning van de Leidsche Voetbalbond werd uiteindelijk op 20 augustus 1904 verleend, zij het dat Voorschoten toen nog niet tot het Leidse rechtsgebied behoorde. Kerkelijke bezwaren en gebrek aan speelterreinen belette een uitbreiding van de bond aanvankelijk. Het duurde ook even voordat verenigingen van buiten Leiden toetraden ( Inv.nr. 588, p. 87. Inv.nr. 2961, 7, 17. ) .
Goudsche voetbalbond
Op 12 augustus 1905 werd de Goudsche Voetbalbond op initiatief van de G.C. & F.C. "Olympia" opgericht ( Inv.nr. 3040, p. 38, 40. De Gymnastiek Club & Football Club "Olympia" was reeds op 1 juni 1886 opgericht en in 1897 tot de NVB toegetreden. ) . Het preken van de kerkelijke leiders tegen deze vorm van sport had dit voordien lange tijd in de weg gestaan. Overigens kwam het na 1905 geregeld voor, dat patronen hun personeel deelname aan het voetbalspel verboden. Landelijk was deze bond ook wel bekend als de plattelandsvoetbalbond ( Inv.nr. 3040, p. 5. ) . Het duurde tot het seizoen 1909-1910 voordat de NVB de Goudsche Voetbalbond erkende ( Inv.nr. 593, p. 249. ) . Mogelijkerwijs hield dit late tijdstip verband met het feit dat het een kleine bond was. Ook nu nog is het een van de kleinste KNVB-afdelingen.
Haagsche voetbalbond
Op voorstel van enkele leden van "H.B.S" besloten afgevaardigden van nog drie andere verenigingen op 1 oktober 1894 tot oprichting van de Haagsche Voetbalbond. Dit gebeurde vooral omdat zij in een competitie wilden spelen. De veel grotere Haagsche Voetbal Vereniging maakte hiervan geen deel uit. In deze tijd behoorden ook clubs uit Leiden respectievelijk Delft tot deze bond. In 1896 trachtte de Haagsche Voetbalbond tot een vergelijk te komen met de NVB inzake de regeling van elkaars werkterrein. Het zou uiteindelijk tot 1 oktober 1898 duren voordat dit bij overeenkomst geregeld was ( Inv.nr. 3268. ) . Reeds in het seizoen 1899-1900 ontstond er over het met de NVB gesloten contract een ernstig conflict ( Inv.nr. 584, p. 87. ) . Omdat de katholieke verenigingen een eigen belangenvereniging verlangden, gingen deze een combinatie aan met zustersportverenigingen in het bisdom Haarlem. Zoals hiervoor al werd meegedeeld bestond er in de periode van 1917 tot 1926 een overeenkomst van de NVB met de RKF. In 1919 werd de Diocesaan Haarlemsche Voetbalbond opgericht. Hiervan gingen de Haagse katholieke voetbalclubs deel uitmaken. Vanaf 1921 organiseerden zij eigen competities, waarbij opvalt dat het vooral om juniorenelftallen ging ( Inv.nr. 3178, p. 18-19. ) . Voor 1925 verenigden kantoorbedienden, ambtenaren en jongelui, die om principiële redenen tegen zondagvoetbal waren, zich in het Zaterdag Middag Voetbal om de bestaande clubs daarmee in een verband te brengen. Daarbij ondervond men de nodige tegenwerking van de Haagsche Voetbalbond. Omdat men behoefte bleef houden aan een organisatie, die uitsluitend een programma van vriendschappelijke wedstrijden zou organiseren, werd op 1 september 1925 de Residentie Voetbal Combinatie opgericht, bestaande uit dertien verenigingen. Op 25 januari 1927 werd de naam hiervan gewijzigd in de Haagsche Kantoor Voetbalbond ( Inv.nr. 3275, p. 4-5. ) . Vanaf het begin was hier niet enkel kantoorpersoneel bij aangesloten. Men was bereid met behoud van zelfstandigheid evenals in Amsterdam en Utrecht onder auspiciën van de Haagsche Voetbalbond te spelen. Dit ging niet door, omdat laatstgenoemde bond vreesde dat het zaterdagvoetbal ten koste van het zondagvoetbal zou gaan. De tegenstellingen namen enkel nog maar toe, toen de Haagsche Voetbalbond in 1933 ook op zaterdag wedstrijden ging organiseren ( Inv.nr. 3275, p. 40-41. ) . Aan dit gescheiden optreden zou pas in 1940 als gevolg van de fusie een einde komen.
Rotterdamsche voetbalbond
Op 21 november 1894 werd de Rotterdamsche Voetbalbond opgericht. Het duurde tot 1900 voordat de NVB tot erkenning van deze bond overging ( Inv.nr. 584, p. 170. ) . Het duurde tot 1900 voordat er aansluiting bij de landelijke bond werd gezocht ( Cees Zevenbergen, Rotterdams Voetbalglorie 1886-1986. Kroniek van een eeuw stedelijke Voetbalhistorie, Rijswijk, 1986, p. 25, 191. ) . Tot die tijd organiseerde de Rotterdamsche Voetbalbond eigen competities ( Ibidem, p. 191. ) . In die periode kwam de voetbalvereniging "Sparta" regelmatig uit tegen Engeland Hoewel de Rotterdamsche Voetbalbond niet bij de NVB was aangesloten, moest men wel rekening met de NVB houden. Zo kon het gebeuren dat laatstgenoemde "Sparta" in 1896 verbood om op verzoek van vrouwelijke collega's uit Engeland een dameswedstrijd te organiseren ( Ibidem, p. 25. ) . Een jaar later trok "Sparta", dat de indruk had dat de NVB onvoldoende inging op haar klachten inging over een wedstijd tegen "R.A.P." zich zelfs terug uit de competitie ( Ibidem, p. 26-27. ) . Mogelijkerwijs moet in deze voorvallen een oorzaak voor de late aansluiting bij de NVB worden gezocht.
Dordtsche voetbalbond
Op 9 december 1910 besprak een afgevaardigde van een Dordtsche Competitie met de bestuursleden van de Rotterdamsche Voetbalbond de mogelijkheden van het instellen van een Dordtsche Voetbalbond. Reden was dat de NVB had laten weten niet tot erkenning van een nieuwe plaatselijke bond te kunnen overgaan, omdat het contract met de Rotterdamsche Voetbalbond dit verhinderde. Deze bond was alleszins bereid hieraan mee te werken en stelde als enige voorwaarde, dat men zijn geschiktheid zou bewijzen door het spelen van een goede competitie ( Inv.nr. 3663. ) . Op 21 januari 1911 riep een Comité tot oprichting van een Dordtsche Voetbalbond de afgevaardigden van acht Dordtse voetbalverenigingen bijeen. Deze bestonden "voor het grootste deel uit werkjongens". Hun werd meegedeeld, dat de Rotterdamsche Voetbalbond bij een gunstige uitslag van de competitiewedstrijden erkenning bij de NVB zou adviseren ( Zie voor het eindverslag: inv.nr. 3664. ) . Het reglement van de NVB gold al meteen als uitgangspunt voor het eigen voorlopige reglement. Dit werd aan het eind van dat jaar in verband met de erkenning door de NVB door een definitief en nieuw reglement vervangen ( Inv.nr. 3550 d.d. 21 januari 1911, 1 december 1911. In Inv.nr. 596, p. 268 wordt de DVB voor het eerst vermeld, waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de erkenning pas in het seizoen 1912-1913 heeft plaatsvond. ) .
Zeeuwsche voetbalbond
De eerste Zeeuwsche Voetbalbond werd op 29 oktober 1899 opgericht. Reeds in februari 1900 volgde de erkenning door de NVB ( Inv.nr. 584, p. 173. Abusievelijk staat daarbij als oprichtingsjaar 1900. ) . Vermoedelijk werd deze bond in het seizoen 1905-1906 opgeheven ( Inv.nr. 589, p. 121. Zie ook inv.nr. 3698. ) . Vanaf 1 juli 1907 behartigde de Walcherse Voetbalbond de Zeeuwse voetbalbelangen. In het daarop volgende seizoen werd de bond in het Voetbal-Jaarboekje vermeld met de mededeling dat deze nog niet was erkend ( Inv.nr. 591, p. 134. ) . Gezien het feit dat tot aan het seizoen 1909-1910 steeds werd vermeld dat de gevraagde gegevens niet waren ontvangen, mag worden geconstateerd dat de bond voor 1910 al weer was opgeheven ( Inv.nrs. 592, p. 250; 593, p. 264. ) . Op 1 augustus 1921 werd de Zeeuwsche Voetbalbond heropgericht. Op 13 mei 1922 ging de NVB over tot erkenning van deze bond ( Inv.nr. 251, p. 19-20. ) . Door bemiddeling van de Propaganda-Commissie van de NVB fuseerden de Zeeuwsche Voetbalbond en de Zeeuwsch-Vlaamsche Voetbalbond in 1927. Hiermee omvatte de Zeeuwsche Voetbalbond voortaan het geheel Zeeuwse voetbal ( Inv.nr. 256: jaarverslag KNVB, p. 170-171. ) . In 1931 dreigde opnieuw verbrokkeling op te treden doordat er dat jaar een Schouwen-Duivelandsche Voetbalbond werd opgericht. Besprekingen met de KNVB over erkenning hadden tot gevolg dat de voorkeur werd gegeven aan ontbinding van de bond en aansluiting bij de Zeeuwsche Voetbalbond ( Inv.nrs. 260, p. 56; 261, p. 62. ) .
Brabantsche voetbalbond
Op 17 december 1899 werd op initiatief van jhr.mr.dr. B. de Jong van Beek en Donk met enkele belangstellenden de Brabantsche Voetbalbond opgericht. Binnen een halve maand ging de NVB tot erkenning van de bond over: de kortste periode uit de bestuursgeschiedenis van de NVB om een dergelijke procedure af te handelen ( Aanvankelijk werd 1 januari 1900 als oprichtingsdatum vermeld. Zie: inv.nr. 584, 166. Inv.nr. 587, p. 78 noemt deze datum zowel als oprichtingsdatum als als datum van erkenning door de NVB. Inv.nr. 590, p. 59 noemde voor het eerst 17 december 1899 als oprichtingsdatum. Inv.nr. 591, p. 116 vermeldde voor het eerst beide data juis. ) . Na een moeizame start nam de belangstelling voor het voetbalspel evenals in de rest van Nederland door de mobilisatie toe. De oprichting van een rooms-katholieke Voetbalbond in Noord-Brabant , de eerste van een reeks ( Inv.nr. 598, p. 36. ) , droeg hier ook aan bij. Na de oorlog zou de afdeling Brabant van de KNVB tot de grootste van het land uitgroeien ( Inv.nr. 3777. ) .
Limburgsche voetbalbond
Op 8 maart 1908 werd de Limburgsche Voetbalbond opgericht ( Inv.nr. 593, p. 257. ) . Ruim een jaar later erkende de NVB deze bond op 23 augustus 1909 ( Inv.nr. 356. Zie retro-actum van 1909. ) . Evenals dit in Noord-Brabant het geval was kende Limburg ook een rooms-katholieke Limburgsche Voetbal Bond. Deze hadden reeds vroeg contact met elkaar. Op 30 december 1922 hielden deze een geslaagde conferentie. Aan de daar genomen beslissingen wilde de LVB graag uitvoering geven ( Inv.nr. 3700 d.d. 24 juli 1923 (p. 51). ) . Door het uitbreken van de oorlog kwam er in 1940 een einde aan het naast elkaar bestaan van deze bonden doordat de KNVB in samenwerking met andere voetbalbonden tot een fusie besloten ( Inv.nr. 358. ) .
De voetbalbonden na de oorlog
Sinds de hiervoor beschreven fusie in 1940 was er een geheel nieuwe situatie ontstaan. Daarmee was er een einde aan de verzuiling gekomen en was de verhouding van de verschillende volkomen autonome bonden tot de NVB, zoals deze als gevolg van de bezetting weer was gaan heten, gewijzigd. De twintig bonden werden omgezet in onderafdelingen, vanaf 1940 afdelingen geheten. De belangenvereniging van de plaatselijke of regionale bonden, de Federatie van Erkende Bonden, werd als gevolg van de fusie opgeheven ( Inv.nr. 1036, p. 32. ) . Het was overigens evenals op allerlei andere terreinen van de toenmalige maatschappij niet vanzelfsprekend dat deze situatie na de oorlog werd voortgezet. In dat verband onderhandelde de NVB na de bevrijding met het Verbond van Christelijke Voetbalverenigingen in Nederlanden en met het Nederlands Episcopaat over de fusiebepalingen, zoals deze in 1940 waren vastgesteld. Laatstgenoemde partij bedong daarbij dat in elke afdeling van de KNVB, waar katholieke verenigingen deel van uitmaakten, een Commissie Katholiek Voetbal zou komen ( Inv.nrs. 361-362. ) . Het was vooral aan de toespraak van de vroegere voorzitter van de RKF, de toenmalige vice-voorzitter van de KNVB ir. H.F. Hopster, te danken dat de eenheid van de voetbalbonden zoals die sinds 1940 bestond, op de bondsvergadering van 3 augustus 1946 kon worden voortgezet ( Inv.nr. 1036, 113. ) . Aanvankelijk wilden de confessionele verenigingen namelijk de fusiebepalingen van 1940 niet bekrachtigen. In 1946 werd als voortzetting van de verzuiling zelfs de Nederlandsche Katholieke Sportbond opgericht. Hoewel dus met de fusie werd ingestemd, drong het episcopaat in 1948 er sterk op aan, dat scholieren alleen lid van rooms-katholieke verenigingen zouden worden ( Inv.nr. 362. ) . Inmiddels had de NVB ook toestemming gekregen om met ingang van januari 1946 weer het predikaat "Koninklijke" te voeren ( Inv.nr. 269, p. 2. ) . In 1946 bestond de KNVB uit twintig afdelingen, waarbij 7.031 elftallen waren aangesloten ( Inv.nr. 1036, p. 341-342; 342. Historisch overzicht van de groei en omvang van de KNVB over de periode 1890-1963. ) . Het was in diezelfde tijd dat er met de oprichting van fabrieks- en bedrijfsverenigingen een nieuwe categorie van voetbalverenigingen ontstond ( Inv.nr. 270, p. 32. ) . De Nederlandse Studenten Voetbalbond in wier bestuur een vertegenwoordiger van de KNVB zitting had, bleef een geheel eigen plaats in de voetbalwereld innemen ( Inv.nr. 270, p. 44. ) . De rol van de afdelingen was van groot belang. Daarbinnen was een doorstroming naar de hogere regionen in de bond mogelijk doordat verenigingen vanuit de afdelingen naar de KNVB konden promoveren. Overigens hadden de afdelingen in de praktijk een grote zelfstandigheid . Dit kwam mede doordat het Bondsbestuur de supervisie over de activiteiten in de afdelingen voor een belangrijk deel aan het sectiebestuur afdelingen delegeerde. Op de organisatie van het omvangrijke jeugdwerk en de werkzaamheden rond de voetbaltoto na deden de besturen van de afdelingen en van de KNVB vrijwel hetzelfde werk ( Inv.nr. 1036, p. 32. ) .
Geschiedenis van het archiefbeheer
Begin jaren negentig onderzocht de KNVB de mogelijkheden om tot een andere structuur van het amateurvoetbal en van de arbeidsorganisatie te komen. Eind 1994 werden de voorstellen inzake herstructurering in behandeling genomen. Dit betekende dat de afdelingsbesturen samenwerkingsverbanden zouden moeten aangaan dan wel hun districtsgrenzen moesten wijzigen. Hierdoor werden de twintig afdelingen omgevormd tot negen districten ( Functieboek K.N.V.B. Amateurvoetbal, Zeist 1994, 1. Zie verder: Voetbal Totaal, 6 oktober 1994 (inv.nr 839). ) .
In dezelfde tijd was een werkgroep van de afdeling Friesland bezig het archief op te schonen en systematisch te ordenen. Op grond daarvan meende deze dat bij alle afdelingen aan de volgende onderwerpen aandacht besteed zou moeten worden:
  1. een grondige opschoning en systematische ordening van het archief;
  2. een ordening van het daar aanwezige fotomateriaal, waarbij zoveel mogelijk wordt vermeld wat op de foto is te zien, wanneer dit plaats vond en waar;
  3. de aanwezige bibliotheken systematisch op te zetten ( Brief van de met de ordening van het archief belaste werkgroep van de afdeling Friesland aan het afdelingsbestuur d.d. 24 januari 1995. Omstreeks april werd er ook een rubriekmatig ingedeeld ordeningsplan opgesteld. Zie: objectdossier van de KNVB. ).
Op grond van de daarbij geformuleerde aanbevelingen en vanwege de reorganisatieplannen benoemde de KNVB op verzoek van het afdelingsbestuur van Friesland een werkgroep archivering van de sectie amateurvoetbal. Deze stelde zich drie taken ten doel:
  1. inventarisatie van de bestaande archieven en het vaststellen van criteria voor het bewaren of vernietigen van archivalia;
  2. het ontwerpen van een toekomstig archiefsysteem; en
  3. het uitwerken van een soort "museum-idee" ( Brief van de directeur amateurvoetbal van de KNVB aan de KNVB Afdelingen d.d. 3 mei 1995. ).
Ten aanzien van de te bewaren stukken werd besloten, dat deze direct betrekking moesten hebben op het beleid en de organisatie dan wel dat deze van geschiedkundige waarde moesten zijn. Al spoedig daarna benaderde de KNVB de toenmalige afdeling Bronverwerving en Toezicht van het Nationaal Archief om de mogelijkheden van overbrenging van het oud-archief te onderzoeken alsmede om een plan voor informatievoorziening op te stellen. Verder hield de voornoemde werkgroep zich bezig met de schoning van de afdelingsarchieven, wat resulteerde in een bewaartermijnenlijst ( Hoewel het afdelingsarchief van Limburg niet in deze inventaris is opgenomen, is enigszins te reconstrueren hoe dit er moet uitzien, daar dit archief als uitgangspunt diende voor de concept-vernietigingslijst van KNVB-archiefbescheiden. Tegelijkertijd werd er een lijst opgesteld voor de bewaartermijnen van bepaalde specifieke dossiers. De definitieve criteria voor bewaren of vernietigen van archiefbestanden is als bijlage te vinden bij de brief van de directeur amateurvoetbal van de KNVB aan de KNVB Afdelingen d.d. 10 augustus 1995. Zie voor alle lijsten het objectdossier van de KNVB. ) . Zoals vermeld telde de KNVB op dat moment twintig afdelingen. Met uitzondering van de afdelingen Zwolle, Noord-Holland ( Volgens inspectierapport d.d. 4 juni 1998 beslaat dit archief 30 meter. Het is opgeslagen op het bondsbureau te Alkmaar, Olympiaweg 1. Zie voor de inhoud inv.nr 3909. ) , Amsterdam en Limburg werden de archieven later ook overgebracht naar de Limos-kazerne aan de Gelderselaan 27 te Nijmegen, dat als centraal depot dienst deed. De afdelingen Limburg en Amsterdam droegen hun archief later alsnog aan de KNVB over, zodat het bij een tweede bewerking kon worden meegenomen. In deze inventaris treft men de archieven van het hoofdbestuur van de KNVB en een aantal afdelingen aan. Opvallend bij de archieven van het hoofdbestuur is het ontbreken van de talrijke commissiearchieven, die in de Jaarverslagen uitgebreid aan de orde komen. Bij de aanvang van de inventarisatie bestond het archief van het hoofdbestuur hoofdzakelijk uit een groot aantal, gedeeltelijk dubbele series periodieken. De archiefstukken waren voor het grootste deel in aparte dozen opgeborgen met aan de buitenzijde een globale omschrijving van de inhoud. Daarbinnen waren deze in stofmappen verpakt met op de omslag een summiere inhoudsaanduiding. Vermoedelijk heeft de afdeling archief en documentatie van de KNVB deze ordening destijds aangebracht. Op deze bestanden bestond echter geen depotlijst noch een inventaris. Aanvullingen vanuit de ambtelijke organisatie vonden niet structureel plaats maar waren afhankelijk van functiewisselingen en toevalligheden. Het archief was in het bondskantoor te Zeist in drie aaneensluitende ruimten opgeslagen ( Verslag van de bespreking van het hoofd van de afdeling Bronverwerving en Toezicht van het Nationaal Archief met vertegenwoordigers van de KNVB van 8 mei 1995. Uit de daarin opgenomen globale beschrijving blijkt, dat niet alle daar genoemde bestanden in 1998 naar het Nationaal Archief zijn overgebracht. ) .
De verwerving van het archief
Het archief is voor langere tijd in beheer, niet in eigendom verkregen.
In 1998 werd het archief van het hoofdbestuur van de KNVB ter bewerking naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Inhoud der archieven
In vrijwel alle gevallen beginnen de series notulen, periodieken en dergelijke vóór de fusie van de KNVB van 1 augustus 1940. Toen fuseerden alle bestaande voetbalorganisaties tot één organisatie . Daarmee kwam er een einde aan het bestaan van de als gevolg van de verzuiling afzonderlijke bestaande voetbalorganisaties . Archivistisch gezien had elk afdelingsarchief daarom in een periode van vóór en ná 1940 gesplitst kunnen worden. Om praktische redenen werd hiervan afgezien en lopen alle series, mits deze goed op elkaar aansluiten, door.
Alvorens nader in te gaan op de inhoud van de archieven kan in het algemeen worden gesteld, dat het bij de aanvang van elk onderzoek raadzaam is de jubileumboeken te raadplegen. Hoewel er over de jubilea van de KNVB het nodige is bewaard, ontbreken de bij die gelegenheid uitgegeven jubileumboeken in dit archief. Dergelijke overzichtswerken zijn daarentegen van de afdelingen Drenthe, Twenthe, Arnhem, Nijmegen, Utrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, 's-Gravenhage, Zeeland en Noord-Brabant wel aanwezig. Onderling onderscheiden deze zich van zeer summier tot uitgebreid ( Inv.nrs 1505, 1726-1727, 2089, 2308, 2572, 2791-2792, 2961, 3040, 3178, 3698, 3777. ) .
Wat de series in de verschillende archieven zelf betreft valt het volgende op te merken. Bestuurlijk gezien vormen de notulen de ruggengraat van elk archief. Voor de onderzoeker, die is geïnteresseerd in eindstanden en dergelijke, zijn daarentegen allereerst de jaarverslagen van groot belang.
Deze inventaris laat zien dat in de voetbalwereld vanouds veel waarde werd gehecht aan een goede informatievoorziening. Dientengevolge vindt men in elk archiefblok, of dit nu het hoofdbestuur betreft of de verschillende afdelingen, wel een eigen periodiek of periodieken. Voor de periode van het bestaan van de KNVB tot 1898 had men nog geen eigen periodiek en moet men de periodieken raadplegen, die gezamenlijk met andere sportverenigingen werden uitgegeven. Naast de algemene bladen onderhield het hoofdbestuur van de KNVB sinds 1950 ook contact met de bij haar aangesloten verenigingen door deze Rondzendbrieven en Bulletins toe te sturen. Vanaf 1955 werd daarbij ook een onderscheid gemaakt tussen het betaald - en het amateurvoetbal.
Verder treft men in de archieven van het hoofdbestuur en een aantal afdelingsarchieven ook een serie Adresboeken aan. Anders dan de titel doet vermoeden geven de adresboeken van het hoofdbestuur veel meer informatie dan enkel adressen. In de loop van de tijd veranderde de inhoud hiervan wel. Zo werden naast de samenstelling van het bondsbestuur, de districtsbesturen en het commissiewezen, de werkzaamheden van het bondsbestuur, de namen van scheidsrechters en consuls, de oprichtingsdata van de verenigingen en de ligging van de terreinen vermeld, maar bijvoorbeeld ook de namen van de niet bij de bond aangesloten bonden. Gedurende enige tijd gold dit ook voor de bondsbesluiten van het voorgaande seizoen. In de adresboeken van de afdelingen treft men uiteraard voor een deel dezelfde gegevens aan. Verder treft men hier bijvoorbeeld aan welke kleuren de tenues hadden en waar de kleedlokalen waren gelegen.
Hoewel het archief van het hoofdbestuur over bepaalde gebeurtenissen als de fusie van 1940 en de organisatie van het betaald voetbal respectievelijk het amateurvoetbal en de interlands het nodige bevat, maakt het over het geheel genomen toch een onvolledige indruk. Zeker waar het de beginjaren betreft. Dit in vergelijking met enkele afdelingsarchieven.
Overigens is ook de volledigheid van deze archieven zeer verschillend. De afdelingen Groningen, Drenthe, Haarlem en Leiden zijn voorbeelden van (redelijk) complete archieven over de gehele bestaansperiode. In mindere mate geldt dit ook voor de afdelingsarchieven van Friesland, Gelderland, Arnhem, Nijmegen, Utrecht, Gouda, Rotterdam, Dordrecht, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Doordat de voorzitter van de afdeling Zwolle het afdelingsarchief op eigen initiatief in 1996 aan het gemeentearchief Zwolle schonk, bestaat het in deze inventaris als zodanig beschreven archief vooral uit drukwerk. Als zodanig is hier geen sprake van een echt archief. Het in Zwolle berustende archief loopt over de periode 1906-1996 en beslaat 3 meter. Momenteel is het nog niet nader ontsloten. Het afdelingsarchief van Twenthe is zeer fragmentarisch. Het afdelingsarchief van Noord-Holland berust op het bondsbureau te Alkmaar en is aldaar raadpleegbaar. Desondanks is er in deze inventaris ook een rubriek voor deze afdeling ingeruimd. Daarin zijn allereerst afgedwaalde archiefstukken geplaatst. Verder werden daarin periodieken en gedrukte stukken van de afdeling Noord-Holland opgenomen, die bij andere afdelingen als ingekomen stukken werden aangetroffen.
Verder zij nog opgemerkt dat bij de afdelingen Drenthe, Nijmegen, 's-Gravenhage en Noord-Brabant restanten van archieven van andere bonden werden aangetroffen. Uit het feit dat deze alle van vóór 1940 dateren valt af te leiden, dat deze in verband met de fusie van 1940 bij de afdelingsarchieven zijn gedeponeerd. Van geheel andere aard zijn de bij de afdeling Dordrecht gedeponeerde archivalia, die betrekking hebben op de periode, die aan de oprichting van de Dordtsche Voetbalbond voorafging.
Periodisering en omvang
Over de datering kan worden opgemerkt dat het archief van het hoofdbestuur begint met afschriften van de oprichtingsvergaderingen van 1889. In principe ligt het eindjaar van het archief van het hoofdbestuur bij 1996, omdat toen de hiervoor genoemde herstructurering van afdelingen naar districten inging. Het jaartal 1997 is tussen haakjes toegevoegd, omdat in twee gevallen archiefstukken tot in dat jaar doorlopen ( Inv.nrs 314 en 916. ) Voornoemde reorganisatie verklaart tevens waarom alle afdelingsarchieven met uitzondering van Friesland, Arnhem, Gouda en Rotterdam, die een jaar eerder eindigen, ook tot 1996 doorlopen.
De omvang van het archief bedraagt na bewerking 180,2 m1. Het archief van het Hoofdbestuur van de KNVB beslaat 78,7 m1. De metrages van de afdelingsarchieven zijn als volgt te specificeren:
  • Groningen 5,5 m1
  • Friesland 5 m1
  • Drenthe 6 m1
  • Zwolle 3 m1
  • Twenthe 0,5 m1
  • Gelderland 7,5 m1
  • Arnhem 2 m1
  • Nijmegen 7,5 m1
  • Utrecht 10 m1
  • Noord-Holland 0,2 m1
  • Amsterdam 5,3 m1
  • Haarlem 6,6 m1
  • Leiden 2,75 m1
  • Gouda 4,1 m1
  • 's-Gravenhage 3,5 m1
  • Rotterdam 11 m1
  • Dordrecht 5,75 m1
  • Zeeland 3 m1
  • Noord-Brabant, 9 m1
  • Limburg, 2,8 m1
Verantwoording van de bewerking
H.J.Ph.G. Kaajan, die dit archief dat zelfde jaar inventariseerde, koos voor een indelingsschema, dat is gebaseerd op Stukken van algemene aard en Stukken betreffende bijzondere onderwerpen. Daarbij is de laatste categorie op haar beurt weer onderverdeeld in Organisatie (en personeel) en Taakuitvoering met daarbinnen de nodige subrubrieken. Zo nodig volgde(n) hierop nog een onderdeel Documentatie en/of Gedeponeerde archieven.
De door de KNVB zelf uitgegeven periodieken werden geregeld ook in de afdelingsarchieven aangetroffen. Waar nodig zijn de in het archief van het hoofdbestuur ontbrekende jaargangen aangevuld met exemplaren uit de afdelingsarchieven. Daarnaast zijn de series adresboeken en dergelijke van de afdelingen in sommige gevallen gecomplementeerd met delen, die ter kennisgeving naar het hoofdbestuur waren opgestuurd. Dit gebeurde omdat het organisatorisch gezien op dat niveau het meest juist was om deze archivalia te bewaren. Volgens afspraak zijn dubbelen van de periodieken Sportkroniek, De KNVB-er, Neerlands Voetbal en Voetbal-Totaal na afloop van de inventarisatie ten behoeve van de eigen organisatie geretourneerd naar de KNVB te Zeist. Verder werden alle dubbelen van periodieken van de afdelingen verwijderd. Er werden tijdens de inventarisatie geen stukken aangetroffen, die voor vernietiging in aanmerking kwamen ( Zie voor een historisch overzicht van de sportjournalistiek: inv.nr. 1039, p. 96-101. ) . In 1999 werden ook de afdelingsarchieven vanuit Nijmegen naar Den Haag overgebracht. Voordat hiertoe werd overgegaan had een aantal vrijwilligers zich met het schonen en globaal inventariseren bezig gehouden. Het voor een groot deel in archiefdozen verpakte bestand was voornamelijk op niveau van series als notulen en periodieken ontsloten. De aanduidingen hiervan waren op etiketten vermeld. Enkel van het archief van het afdelingsarchief van Friesland is bekend, dat dit in 1994 werd geschoond ( Brief van de met de ordening van het archief belaste werkgroep van de afdeling Friesland aan het afdelingsbestuur d.d. 24 januari 1995. Zie: objectdossier van de KNVB. ) . Van deze afdelingsarchieven inventariseerden A.S. Fris en F. van Dijk het archief van Haarlem respectievelijk de afdelingsarchieven van Drenthe en Gouda. W.J. Graat deed hetzelfde met de overige veertien afdelingsarchieven. Dit gebeurde onder leiding van Kaajan, die inmiddels de leiding van het project had gekregen. Tijdens de inventarisatie van de afdelingsarchieven werden veel dubbelen aangetroffen. Deze bestonden voor een niet onbelangrijk deel uit de door de KNVB uitgegeven periodieken, waarop elke afdeling een abonnement had. Zoals vermeld complementeerden deze hiaten in de series van het hoofdbestuur. Verder bestond deze uit dubbelen van eigen afdelingsuitgaven van allerlei soort. Op deze wijze kon ongeveer 30 meter apart worden gezet. Er werd tijdens de inventarisatie van deze bestanden al evenmin iets vernietigd.
Eind 2001 zocht de archivaris van de KNVB, R. van Dam, opnieuw contact met het Nationaal Archief (sinds 2002 Nationaal Archief genaamd). Dit in verband met het feit dat er in het Bondsgebouw te Zeist een aanzienlijke aanvulling op het archief van het Hoofdbestuur was aangetroffen. Bij de overdracht daarvan werd een globale lijst van deze stukken meegeleverd. Tegelijk werden meer recente afleveringen van periodieken van verschillende afdelingen, die bij de KNVB waren binnengekomen, als aanvulling meegestuurd. Deze werden evenals bij de eerste bewerking om praktische redenen zoveel mogelijk bij de desbetreffende afdelingen geplaatst. Het archief van de afdeling Haarlem werd uitgebreid met een aantal recente notulenboeken, jaarverslagen en adresboeken. Tenslotte had de afdeling Limburg inmiddels zijn afdelingsarchief bij de KNVB ingeleverd. Voordien had men zelf het eigen archief al beschreven. Tijdens de bewerking is dit waar nodig gedetailleerder gebeurd, terwijl de inventarisnummers op dezelfde wijze zijn geordend als dat bij de andere afdelingen was gedaan. De bewerking van dit supplement gebeurde hoofdzakelijk in 2002 door de vroegere projectleider Kaajan. Door tijdgebrek werd dit pas in het daarop volgende jaar geheel afgerond.
In 2004 werd nog een supplement toegevoegd aan de documentatie van de afdeling Amsterdam. Het jaar daarop droeg de afdeling Amsterdam alsnog het gehele afdelingsarchief aan de KNVB over. Het archief, waarvan de eerste drie decennia helaas bijna geheel ontbreken, werd dat zelfde jaar nog volgens het gebruikelijke schema geïnventariseerd. Hierbij werd dankbaar gebruik gemaakt van de bestaande ordening. De systematiek van het afzonderlijk bergen van de communiqués werd met terugwerkende kracht voor de gehele inventaris doorgevoerd. Tijdens de bewerking werden in principe de exemplaren waarvan twee of meer aanwezig waren verwijderd. Soms gebeurde dit niet wanneer er aanvullende informatie op een dubbele stond, die niet op het officieel ondertekende stuk stond. Omdat het onduidelijk is waarom een fragment van het archief van H.R.V.C. in dit bestand aanwezig was, werd dit als gedeponeerd archief opgenomen. Het notulenboek van de afdeling Noord-Holland werd daarentegen bij de bestaande rubriek van deze afdeling ingevoegd.
Verder werd in 2005 een zeer uitgebreide aanvulling op het archief van de afdeling Gouda aan het Nationaal Archief ter bewerking aangeboden, waaronder het oudste notulenboek uit 1905. Met name de rubriek "Stukken betreffende bijzondere onderwerpen" werd dientengevolge met enkele nieuwe subrubrieken uitgebreid, terwijl bestaande rubrieken als notulen en jaarverslagen werden gecomplementeerd.
In 2022 zijn twee archiefdozen ontvangen van Collectie Overijssel ter aanvulling van het archief. Het betreft voornamelijk stukken van de afdeling Zwolle, met naast notulen van bestuurs-, commissie- en algemene ledenvergaderingen ook stukken over bijvoorbeeld zaalvoetbal en het 75-jarig jubileum van de afdeling. De aanvulling omvatte daarnaast enkele KNVB-rapporten, onder meer met betrekking tot herstructurering van de bond, de structuur van het amateurvoetbal en voetbal op kunstgras, alsook een aantal financiële stukken met betrekking tot de landelijke organisatie, waaronder een begroting en halfjaarlijkse financiële verslagen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar. Vanaf 1-1-2020 volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
De materiële staat van dit archief is in orde.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), nummer toegang 2.19.123, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, KNVB, 2.19.123, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Archiefbestanddelen