Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de overheid en het bedrijfsleven gedwongen samen te werken ten einde de oorlogseconomie draaiende te houden. Mede hierdoor kwam er tussen hen een discussie op gang over het na de oorlog te volgen economische beleid en over de rol van de overheid en het bedrijfsleven daar in. Zonder onderscheid beschouwde men de sterke inmenging van de overheid als uitsluitend gerechtvaardigd door de buitengewone omstandigheden. Na afloop van de oorlog diende de overheid zich weer terug te trekken, zodra de normale gang van zaken dit toeliet. Aansluitend bij deze opvatting werd de hele oorlogseconomie in de kortste tijd geliquideerd. Geen enkele instelling die in de oorlogsjaren als onderdeel van het crisisapparaat functioneerde bleef bestaan. Anderhalf jaar na de wapenstilstand in Compiégne had de regering vrijwel op elk gebied het veld geruimd. De mogelijkheid om een verregaande economische politiek te voeren was van de baan. Desondanks bleef de overheid in een aantal sectoren de gang van zaken beïnvloeden, met name door het vaststellen van sociale maatregelen met economische consequenties.
Voor het in september 1918 opgerichte ministerie van Arbeid was een belangrijke rol weggelegd op sociaal gebied. De als sociaal vooruitstrevend bekend staande katholiek P.J.M. Aalberse werd minister van dit ministerie. Bij de aanvaarding van zijn portefeuille stelde hij minister-president Ruijs de Beerenbrouck enkele eisen die hij als minister van Arbeid zou willen verwezenlijken. Boven aan zijn verlanglijstje stond de "Instelling van een Hoogen Raad van Arbeid, in den trant van de Conseil Supérieur du Travail in Belgie" en Frankrijk" en de realisatie van een aantal sociale wetten, waarvoor hij sinds jaren had geijverd J.B. Gribling, P.J.M. Aalberse, pag.522 en BWN pag. 2. Handelingen van de beide kamers der Staten-Generaal, 1918/19, 661.
Door de Eerste Wereldoorlog was het politieke klimaat rijp om sociale hervormingen tot stand te brengen. Bovendien versterkte het optreden van Troelstra in november 1919 deze gevoelens. Hervormingen goed, als dit maar niet met revolutie gepaard gaat. Tijdens de behandeling in de 2e kamer van de staatsbegroting voor 1919 lichtte Aalberse, toen zijn ministerie aan de orde was, de idee van een HRvA nog eens toe. Als taak van zijn Departement zag hij "eenerzijds een direct actueele, anderzijds een voorbereidend toekomstige. Direct actueel is de uitbouw van de arbeidswetgeving en de arbeidersverzekering; voorbereidend toekomstig is het nauwlettend gadeslaan van den maatschappelijken groei en het voorzichtig nemen van die maatregelen, welke den groei kunnen bevorderen. Voor beide is noodig aansluiting aan wat er leeft in de maatschappij. Zoo ontstond bij mij de gedachte aan de instelling van den Hoogen Raad van Arbeid, die het instituut moet zijn dat het Departement met de maatschappij verbindt en er gestaag voeling mede houdt" Handelingen van de beide kamers der Staten-Generaal, 1919/20, 1599.
Alvorens de HRvA bij KB werd ingesteld vroeg Aalberse het advies van de Raad van State. De raad had geen bezwaren tegen de strekking van de ontworpen algemene maatregel, maar maakte wel enkele kanttekeningen. De naam "Hoogen Raad van Arbeid" was bezwaarlijk omdat er al een Hoge Raad van Adel bestond waardoor begripsverwarring zou kunnen ontstaan. Voorgesteld werd om het college de naam "Opperste Raad van Arbeid" mee te geven. Verder vond de raad het niet overeenkomstig de Nederlandse staatsinrichting dat een minister het voorzitterschap op zich nam. De eerste opmerking werd in het definitieve KB niet verwerkt, de tweede kanttekening werd pas in 1927, toen er een reorganisatie van de HRvA plaatsvond, gehonoreerd ARA-II, Kabinet der Koningin, inv.nr. 6495 dd 06 05 1919.
Bij KB van 4 oktober 1919 werd de instelling van een HRvA vastgesteld. Artikel 1 lid 2 en 3 omschreef de taak van deze Raad: "De Raad dient den hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur op hunne aanvrage van advies over bij hunne Departementen ontworpen regelingen omtrent onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken en over andere aangelegenheden op het gebied van den arbeid, welke bij hunne Departementen worden behandeld. In opdracht van Onzen Minister van Arbeid ontwerpt de Raad regelingen, als in het vorige lid bedoeld" Staatsblad, KB van 4 oktober 1919, nr. 591.
Op 29 november 1919 werden door de Koningin de ambtenaren die ambtshalve deel zouden uitmaken van de Raad, de overige leden, de plaatsvervangend voorzitter en secretaris benoemd Staatscourant, 5 en 6 december 1919, nr. 257.
De vertegenwoordigers van de werknemers werden uit de voornaamste vakcentrales gekozen en wel op basis van hun ledenaantallen. Tabel 1 laat zien welke vakbonden in 1920 in de HRvA waren vertegenwoordigd.
De vertegenwoordigers van de werkgevers waren afkomstig uit de industrie-, middenstands-, scheepvaart-, mijnbouw- en land- en tuinbouwsector. Zij werden door hun centrale organisaties, van neutrale, katholieke en protestants-christelijke origine, voorgedragen. Tabel 2 geeft een overzicht van de werkgeversorganisaties die daadwerkelijk plaatsnamen in de HRvA. Opvallend is de benoeming van twee "werkgevers"leden die de Maatschappij van Nijverheid vertegenwoordigden. Zij zijn conform artikel 2 lid 4 van het instellingsbesluit van de Raad m.i. moeilijk als vertegenwoordigers van werkgevers te beschouwen.
Ten hoogste 1/6 van het aantal raadsleden mocht uit door bij K.B. aan te wijzen ambtenaren bestaan. De secretaris-generaal van het ministerie van Arbeid, de directeur-generaal van de Arbeid, van het ministerie van Arbeid de chefs van de afdelingen Arbeid en Arbeidsverzekering, de directeur van de Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling en de directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek waren vanwege hun ambtelijke status verplicht in de Raad zitting te nemen.
In totaal werd ten hoogste 1/6 deel van het aantal raadsleden op grond van hun deskundigheid benoemd. Samen met de ambtshalve gekozen raadsleden dienden de wetenschappelijke leden in de visie van Aalberse de steeds aanwezige tegenstelling tussen de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers ten behoeve van het algemeen belang te overbruggen ARA-II, HRvA, inv.nr. 86, A.W. Quint, Twintig jaar HRvA, 8 en 9.
De minister van Arbeid was voorzitter van de Raad, terwijl de plaatsvervangende voorzitter zou worden gekozen uit de wetenschappelijke leden. Het instellingsbesluit bepaalde dat de voorzitter de Raad, zo dikwijls als hij noodzakelijk achtte, kon bijeen roepen. Met opgaaf van reden kon 1/3 deel van de raadsleden eveneens om een bijeenkomst van de Raad verzoeken.
Ter voorbereiding van de werkzaamheden of ter afdoening van aan de Raad toegewezen zaken konden twee soorten commissies worden ingesteld. De voorzitter kon commissies benoemen die pre-adviezen aan de Raad uitbrachten, terwijl de Raad zelf commissies kon instellen die een deel van zijn bevoegdheid mochten overnemen. In beide soorten commissies was het toegestaan dat externe deskundigen met raadgevende stem plaatsnamen. De Raad heeft in 1920 van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. De voorzitter stelde 12 vaste en enkele ad hoc commissies in. Tabel 3 geeft een overzicht van deze 12 vaste commissies en hun werkterrein ARA-II, HRvA, inv.nr. 1 Jaarverslag 1920, 8 - 13.
De oorspronkelijke idee van Aalberse voor elke bedrijfsgroep een afzonderlijke vaste commissie in te stellen bleek niet haalbaar. De uitwerking van dit voornemen zou tot een totaal van ongeveer 25 a` 30 commissies leiden, waarvoor het aantal beschikbare raadsleden onvoldoende zou zijn Handelingen II, 1918-19, 1559. ARA-II, HRvA, inv.nr. 1 Jaarverslag 1920, 10 en 11.
De werkwijze en samenstelling van de Raad werd in 1920 al bekritiseerd door de Vereniging van Nederlandse Werkgevers. Zij vond dat verschillende bedrijfstakken zich onvoldoende konden uitspreken over de door de commissies ingediende pre-adviezen en dat plaatsvervangende leden aan de beraadslagingen moesten kunnen deelnemen J.C. Mollerus, Officieele vertegenwoordiging van Landbouw, Nijverheid en Handel, 300. ARA-II, Kabinet der Koningin, inv.nr.
Bij de grondwetsherziening van 1923 werd door het amendement-Troelstra bepaald dat colleges die de regering van advies dienden en bijstand verleenden bij wet moesten worden ingesteld. De Staten-Generaal waren namelijk bang dat dit soort colleges buiten medewerking van hen tot stand zouden komen en teveel buiten het parlement om het regeringsbeleid zouden beïnvloeden ARA-II, HRvA, inv.nr. 87, A.C. Josehus Jitta, "De Hoge Raad van Arbeid", 194.
Ook de HRvA zou bij wet moeten worden ingesteld. Dit voorschrift en de aandrang tot reorganisatie waren voor de minister van Arbeid aanleiding om in 1925 een bijzondere commissie in te stellen die voorstellen tot wijziging van de taak en de samenstelling van de HRvA moest onderzoeken. Haar bevinding was dat het wenselijk zou zijn als de HRvA een zelfstandiger karakter zou krijgen ARA-II, HRvA, inv.nr. 59, Advies over de reorganisatie van de HRvA, 1.
De voorzitter zou voortaan door de Raad worden gekozen. Vaste commissies werden ook niet meer ingesteld. Men volstond met ad hoc commissies, die pre-adviezen opstelden welke in plenaire raadsvergaderingen werden besproken. In 1927 werd dit wetsontwerp door de Tweede en Eerste Kamer behandeld en vrijwel ongewijzigd afgekondigd als wet op 24 december 1927 Staatsblad 24 12 1927, nr. 407.
Gebaseerd op de Staatsalmanakken 1920 - 1949.
In de periode 1947 - 1949 was het voorzitterschap vacant.
De Tweede Kamer reageerde in 1919 in het algemeen met instemming op de instelling van HRvA. Met name de katholieke en anti-revolutionaire kamerleden waren enthousiast, evenals de confessionele vakbeweging. Afwijzender reageerden vertegenwoordigers van de SDAP en het NVV. Ondanks deze kritische geluiden beoordeelden de meeste tijdgenoten en betrokkenen het werk van de Raad in positieve zin. Minister Aalberse zag in 1923 de Raad nog als een buitengewoon nuttige en goedwerkende instelling Handelingen van de Tweede Kamer, 1923/1924, 1728 en ARA-II, HRvA, inv.nr. 87, A.C. Josephus Jitta, "De Hoge Raad van Arbeid", 197.
Bij de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van de HRvA in 1926 sloot de meerderheid van de Tweede Kamer zich aan bij hen die vanaf het begin sceptisch tegenover de instelling van de HRvA hadden gestaan. Een gevoel van teleurstelling heerste over het functioneren van de HRvA. De uitgebrachte adviezen over bedrijfs- organisatie, algemeen verbindend verklaring van cao's en over sociale verzekering waren door de regering niet opgevolgd T. van Peijpe, De ontwikkeling van het loonvormingsrecht, 159 en Handelingen II, 1923/1924, 1728.
Ondanks deze "slechte" start bracht de Raad in de periode 1920 - 1939 meer dan honderd adviezen uit. Het overgrote deel daarvan betrof de Arbeidswet 1919, het voorontwerp Landbouwarbeidswet, de invoering van een nieuwe Ziektewet in plaats van de Ziektewet-Talma en bovendien een groot aantal adviezen over de algemeen verbindend verklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten ARA-II, HRvA, inv.nr. 86, A.W. Quint, Twintig jaar HRvA, 20-56. Zie ook Bijlage IV.
Gedurende de Duitse bezetting en na de bevrijding heeft de HRvA niet meer gefunctioneerd. In het eerste oorlogsjaar ontsloeg Rijkscommissaris Seyss Inquart enkele raadsleden die het NVV vertegenwoordigden. Anderen namen zelf ontslag, zodat het niet langer mogelijk was om raads- en commissievergaderingen te beleggen KDC, Aalberse, inv.nr. 547. Staatsblad 27 01 1950, K 22.
De HRvA heeft zijn doel, het onderling overleg bevorderen van de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en van beide groepen met de overheid, zeker bereikt ten aanzien van algemene maatregelen op sociaal en economisch gebied, zoals het verlenen van overwerkvergunningen, de organisatie van sociale verzekering en de bedrijfsorganisatie in het algemeen. Dit geregelde overleg en de veelvuldige contacten bij het adviseren over regeringszaken bevorderde het scheppen van een sfeer van onderlinge waardering en vertrouwen, waardoor naast de door de Duitsers opgelegde bedrijfsorganisatie in 1943 in kringen van de illegaliteit iniatieven konden worden ontplooid voor een blijvend samenwerkingsverband tussen werkgevers- en werknemersorganisaties dat zou leiden tot de in 1945 opgerichte Stichting van de Arbeid. De ervaringen opgedaan in de HRvA leerden de overheid het belang in te zien van adviezen die naast deskundigheid ook een element van gekanaliseerde vertegenwoordiging van het bedrijfsleven bevatten G.H. Scholten, De SER en de ministeriële verantwoordelijkheid, 56, ARA-II, HRvA, inv.nr. 86, A.C. Josephus Jitta, "De Hoge Raad van Arbeid", 197 en A.P. van Vliet, Inventaris van het archief van de Raad voor het Bedrijfsleven, 2 -4. ."Rede van de minister-president, Dr W.Drees bij de installatie van de SER", in: Verslag van de werkzaamheden van de SER in de periode 1 april 1950 - 31 december 1950, 6 en 7.
(Gebaseerd op de Staatsalmanakken 1920 - 1949.)
Het archief van de Raad was tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog ondergebracht in een dependance van het Ministerie van Arbeid, Nijverheid en Handel op Bezuidenhoutse weg 87. Na het bombardement in 1945 van het Bezuidenhout werd het archief overgebracht naar het gebouw "OLVEH" aan de Kortenaerkade. Tenslotte belandde het archief bij de Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken aan de Mauritskade.
Op 26 maart 1947 verzocht de secretaris van de Raad, A.W. Quint, het College van Rijksbemiddelaars, eveneens verblijvend in het gebouw van de Rijksdient Uitvoering van Werken, om informatie over de verblijfplaats van "een aantal ingebonden deelen, waarin voor ieder jaar de voorontwerpen, notulen en adviezen zijn verzameld". Het gerucht deed namelijk de ronde dat een van de ambtenaren van het College van Rijksbemiddelaars, zonder de secretaris van de Raad daar in te kennen, verschillende archiefstukken had vernietigd. Het College ontkende dat de archiefbescheiden van de Raad op hun bureau waren terecht gekomen. Wel kon de directeur-secretaris van het College, R.J. Erdbrink, meedelen dat op aanwijzing van het College van Rijksbemiddelaars de assistent-chef de bureau van het College een onderzoek had ingesteld naar de verhuiskosten van archiefbescheiden van het "OLVEH"-gebouw naar het gebouw van de Rijksdienst Uitvoering van Werken. Uit dit onderzoek was gebleken dat de archiefbescheiden van de Raad, hoofdzakelijk bestaande uit ingebonden delen, in een urinoir opgeslagen hadden gelegen en door water en dergelijke praktisch niet meer te lezen waren. Op last van het College waren deze stukken toen vernietigd. Reeds eerder waren soortgelijke stukken, die in de gangen van het gebouw van de bovengenoemde Rijksdienst lagen, vernietigd ARA-II, Arbeid-II (2.15.17), inv.nr. 7 en SoZa, Archief van het College van Rijksbemiddelaars (1945-1970), doss. 3 nr. 1.
Nasporingen bij het ministerie van Sociale Zaken en bij de Rijksarchiefinspectie bevestigden dat het archief van de Raad als verloren moet worden beschouwd.
Gelukkig is van een aantal leden, die in de loop der tijd zitting hebben gehad in de Raad of in een van zijn commissies, archiefmateriaal bewaard gebleven. Het gaat om de nagelaten papieren van P.J.M. Aalberse, A.J. Dooijes, C.F. Katz, W.H. Nolens, M.I. Roodveldt, J.A. Veraart, F.M. Wibaut en J.J. Wintermans Al deze personen waren leden van de Raad (Zie Bijlage III). A.J. Dooijes en M.I. Roodveldt waren plaatsvervangend lid en komen in bijlage III niet voor.
Ook in diverse ministeriële archieven komen bij de ingekomen stukken archiefbescheiden van de Raad voor. Met behulp van deze lidmaatschapsstukken en ingekomen stukken was het mogelijk het archief van de Hoge Raad van Arbeid grotendeels te reconstrueren.
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
Deze inventaris beschrijft het "gereconstrueerde archief" van de Hoge Raad van Arbeid. Het archief is slechts gedeeltelijk materieel bijeengebracht. Een groot aantal stukken bevindt zich in uiteenlopende archieven. Dat heeft consequenties voor het aanvragen van stukken.
Elk archiefstuk dat in deze inventaris is beschreven en in de marge van een Arabisch cijfer is voorzien, kan worden aangevraagd.
Voorbeeld:
2 Vergaderstukken van de plenaire vergaderingen van de Raad.
1920 - 19401 pak
Sommige beschrijvingen bevatten de aanvulling "Zie ook......." of beginnen in de marge met "--". Raadpleeg hiervoor het onderstaande overzicht waarin vermeld staat waar de afkortingen voor staan en waar het betreffende archief wordt bewaard.
Voorbeeld:
-- Notulen van de vergaderingen van de commissie inzake een herziening Landbouwarbeidswet.
1940 - 1941
Arbeid, inv.nr. 89.
Is één van de archieven op het Algemeen Rijksarchief aanwezig, dan kunnen de stukken, onder vermelding van het nummer van de toegang en het inventarisnummer, op de gebruikelijke manier worden aangevraagd. Raadpleeg daartoe de inventaris die op het betreffende archief van toepassing is.
Bij deze reconstructie is ervan uitgegaan dat lidmaatschapsstukken in principe niet voor blijvende bewaring in aanmerking komen en vernietigd kunnen worden, tenzij het betrokken raads- of commissiearchief verloren is gegaan. In dit geval fungeren de lidmaatschapsstukken als vervangend bewaarniveau en zijn "gepromoveerd" tot archiefstukken van de HRvA. Het betreft hier uitsluitend stukken die door de HRvA ten behoeve van zijn leden zijn opgemaakt, meestal in gestencilde of gedrukte vorm.
Basis voor de reconstructie was de op de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief berustende en gedeeltelijk geïnventariseerde collectie van het wetenschappelijk lid J.A. Veraart. Uit deze collectie konden de raadsstukken op een eenvoudige manier worden gelicht omdat zij niet geordend of van een kenmerk waren voorzien.
Veraart's raadsstukken zijn opnieuw beschreven en maken, aangevuld met enkele stukken uit de collectie J.J. Wintermans J.A.A. Bervoets, Plaatsingslijst van archivalia, afkomstig van J.J. Wintermans(1877-1955), 1925 - 1939. Nummer archiefinventaris: 2.21.183.
Naast deze materiële reconstructie zijn ook beschrijvingen in de inventaris opgenomen van lidmaatschapsstukken die elders berusten, maar daaruit niet gelicht kunnen worden, hetzij omdat de Tweede Afdeling die archieven niet beheert, hetzij doordat deze stukken in de betreffende archieven een duidelijke functie vervullen.
Met behulp van geleidebrieven, behorend bij de door de Raad aan de Eerste Kamer toegezonden stukken, en doordat vrijwel alle stukken met behulp van een stencilmachine werden vermenigvuldigd, konden de meeste raadsstukken worden achterhaald.
Stukken betreffende de totstandkoming van adviezen en bijna alle adviezen zelf zijn teruggevonden, met uitzondering van de stukken van de commissies I t/m V Zie tabel 3 pag. 8.
Het gereconstrueerde archief omvat 1 meter en is volledig openbaar.
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Het archief kent geen materiële beperking.
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Hoge Raad van Arbeid, nummer toegang 2.15.29, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Hoge Raad van Arbeid, 2.15.29, inv.nr. ...
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 62 - 72 en Middenstandsraad (2.06.071), inv.nr. 58 doss.nr. XCVIII en Arbeid-II (2.15.17), inv.nr. 2.
De agenda's zijn incompleet.
Zie ook archief Werkloosheidsverzekering (2.15.01), inv.nr. 1833 en Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 153 en 154.
Incompleet.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nrs. 324 - 328
Zie archief Aalberse (KDC, Nijmegen), inv.nrs. 546 en 547
Zie archief Aalberse (KDC, Nijmegen), inv.nrs. 387, 485 en 546.
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 92 - 107, 136 en 137 en Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 263.
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 138 en 139 en Arbeid-II (2.15.17), inv.nr. 1.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 152.
Zie archief Arbeid-II (2.15.17), inv.nr. 3.
Zie archief Arbeid-II (2.15.17), inv.nr. 7.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 88.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 832 en 833.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 89.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 328.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 305
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 325.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 325.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 346.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 347.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 309.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 351, Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nr. 3 en Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 325.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 352
Zie archief Dooijes (IISG, Amsterdam), inv.nr 3.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 353.
Zie archief Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 287.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 354.
Zie archief Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 281
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 324
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 324
Zie KB, signatuur 1131 B 66
Zie archief Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 283.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 324.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 325
Zie archief Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nrs. 284 en 285
Zie archief Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 286
Zie ook archief Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nrs. 4 en 7 en Dir. H. en N. (2.06.001), inv.nr. 8482.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 91.
Zie KB, signatuur 1025 B 56.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05) inv.nr. 654 en Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 282, Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 330 en KB, 1155 E 35.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 259.
Zie KB, signatuur 1156 D 38.
Zie ook Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 914.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 320.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 336
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 90.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 913 en Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 288
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 323
Zie archief Nolens (KDC, Nijmegen), inv.nr. 289.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 312 en 313.
Zie archief Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nr. 3.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 315 - 317.
Zie archief Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nr. 3
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 261 en 264.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 961 - 963
Zie archief Staatstoezicht (Rijksarchief Limburg, Maastricht), inv.nr. 451
Zie archief Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nrs. 3 en 6
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nrs. 327 en 329.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 327
Zie archief Staatstoezicht (Rijksarchief Limburg, Maastricht), inv.nr. 451.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 328.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 262.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 337.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 270.
Zie archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 1178.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 326.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 271 en Katz (2.21.290), inv.nr. 86.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nr. 1179.
Zie ook archief Arb.inspectie (2.15.05), inv.nrs. 272, 273 en 274.
De secretaris van de commissie was een ambtenaar van de Directie van de Landbouw, waardoor de stukken in het archief van deze directie zijn terecht gekomen. In 2013 zijn ze toegevoegd aan de archief van de Hoge Raad van Arbeid.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 324.
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 108.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 324.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 109.
Zie ook KB, signatuur Broch. 2661.
Zie KB, signatuur 1125 C 65.
Zie KB, signatuur 1146 C 48.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 325.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 110 en 111.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 112 en 113.
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 114.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 326
Zie KB, signatuur 1143 F 9.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 326.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 115 - 120.
Zie archief Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nr. 4.
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nrs. 121 en 122, Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nr. 4 en KB, 937 F 76.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 123
Zie archief Roodveldt (IISG, Amsterdam), inv.nr. 4.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 124.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 328.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 125.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 126.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 127.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 128.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 129.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 130.
Zie ook KB, signatuur 9229 A 11.
Zie KB, signatuur 984 C 41.
Zie KB, signatuur 1023 F 35.
Zie KB, signatuur 1077 F 50.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 131.
Zie ook KB, signatuur 900 B 48.
Zie ook archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 132.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 133.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 134.
Zie archief Arbeid (2.15.31), inv.nr. 135.
Zie archief Arbeid-II (2.15.17), inv.nr 167.
Zie archief Aalberse (KDC, Nijmegen), inv.nr. 308.
Gepubliceerd in Economisch Statistische Berichten, 16 september 192.
Zie archief Aalberse (KDC, Nijmegen), inv.nr. 308.
Gepubliceerd in Tijdschrift van den Nederlandsche Werkloosheids-Raad.
Zie archief Wibaut (IISG, Amsterdam), inv.nr. 327.
Zie archief Dir. H. en N. (2.06.001), inv.nr. 9599.
Gepubliceerd in Sociaal Maandblad 5e jrg (1950) nr. 7.