Terug naar zoekresultaten

2.04.55 Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Armwezen, (1866) 1918-1947 (1966)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.04.55
Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Armwezen, (1866) 1918-1947 (1966)

Auteur

CAS 12

Versie

20-01-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1985 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Binnenlandse Zaken: Armwezen
BiZa / Armwezen, 1918-1947

Periodisering

archiefvorming: 1918-1947
oudste stuk - jongste stuk: 1866-1966

Archiefbloknummer

B24092

Omvang

; 864 inventarisnummer(s) 28,10 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Armwezen Ministerie van Binnenlandse Zaken en Landbouw, Afdeling Armwezen

Samenvatting van de inhoud van het archief

De rol van de rijksoverheid bestond voornamelijk uit het houden van toezicht: de feitelijke uitvoering van de armenzorg berustte bij de plaatselijke kerkelijke en burgerlijke armbesturen. Onder de armenzorg viel ook de zorg voor krankzinnigen. Het archief, waaruit veel is vernietigd, is geheel op onderwerp geordend. Het bevat voornamelijk stukken over: het toezicht op de uitvoering van de Armenwet van 1912 door instellingen van weldadigheid en armenraden; ondersteuning van bijzondere groepen armlastigen in en buiten Nederland; werkverschaffing en steunverlening aan werklozen (jaren 1920-1933); toezicht op krankzinnigengestichten en de verpleging van krankzinnigen; opvang van Joodse vluchtelingen (vanaf 1939).

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
In september 1918 werden twee nieuwe departementen ingesteld, namelijk het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en het Ministerie van Arbeid. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken verloor hierdoor de volksgezondheidstaken. De afdeling Volksgezondheid en Armwezen (1910 1918) van dit ministerie werd opgeheven en een nieuwe afdeling Armwezen werd ingesteld. Deze afdeling heeft bestaan van 25 september 1918 tot en met 31 december 1947.
De afdeling Armwezen nam in 1918 de volgende taken van de afdeling Volksgezondheid en Armwezen over:
  1. Opstelling van het verslag betreffende de toestand van het armwezen, bedoeld in artikel 201 van de Grondwet
  2. Toepassing van de Armenwet (1912) en zaken die hiermee in verband stonden
  3. Machtiging aan de besturen van niet kerkelijke instellingen van weldadigheid tot het aanvaarden van makingen en schenkingen
  4. Behandeling van verzoeken tot het inzamelen van gelden
  5. Toepassing van de Krankzinnigenwet (1884)
  6. Toepassing van de Pandhuiswet (1911)
  7. Toepassing van de Begrafeniswet (1869)
In de loop der jaren kwamen daar nog bij:
h
Verstrekking van subsidies in de kosten van werkverschaffing en steunverlening in verband met crisiswerkloosheid
i
Toepassing van de Geldschieterswet (1932)
j
Toepassing van de Wet tot Bescherming van het Diploma van Ziekenverpleging, voor zover betreft het diploma B (Verpleging van zenuwlijders en krankzinnigen) (1921)
k
Beoordeling van de uitgaven voor burgerlijke armenzorg van noodlijdende gemeenten
l
Advisering over de verpleegtarieven in krankzinnigengestichten en inrichtingen voor armenzorg
m
Advisering over de verpleegtarieven in ziekenhuizen (in overleg met het Ministerie van Arbeid)
De taak werkverschaffing en steunverlening (h) werd steeds belangrijker en ging zich onderscheiden van de normale armenzorg. Dit leidde in februari 1931 tot de instelling van een aparte onderafdeling Werkverschaffing en Steunverlening. Het logische sluitstuk van deze ontwikkeling was de onderbrenging van deze taak en daarmee de onderafdeling bij het Ministerie van Arbeid in juni 1933. Taak g werd in 1933 aan de afdeling Binnenlands Bestuur overgedragen. Na de Tweede Wereldoorlog was de hulpverlening aan oorlogsslachtoffers een belangrijke taak geworden van Binnenlandse Zaken, die in handen lag van de afdeling Hulpverlening Oorlogsslachtoffers. Omdat zowel de afdeling Armwezen als de afdeling Hulpverlening Oorlogsslachtoffers zich bemoeiden met behoeftige personen, werden de afdelingen op 1 januari 1948 samengevoegd tot de afdeling Maatschappelijke Zorg. De taken a, b, c, d, e (voor zover met de betaling van verpleegkosten verband houdende), f, i, k, l, en m werden toen overgedragen aan deze afdeling. De taken e (voor het grootste deel al per 1 januari 1947) en j gingen naar het Ministerie van Sociale Zaken.
TAAKUITVOERING
Bij de uitvoering van de taken met betrekking tot de armenzorg onderhield de afdeling veelvuldig contact met andere organen en instellingen. De daadwerkelijke ondersteuning van armen was geen taak van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maar van plaatselijke instellingen van weldadigheid. Deze werden onderverdeeld in burgerlijke instellingen van weldadigheid (uitgaande van de gemeente), kerkelijke instellingen, bijzondere instellingen (alle niet burgerlijke en niet kerkelijke instellingen) en gemengde instellingen (instellingen waarin zowel de gemeente als de kerken en/of particulieren een aandeel hadden). Alleen indien een arme geen steun ontving van een kerkelijke, bijzondere of gemengde instelling mocht de gemeente steun verlenen. Dit gebeurde via de burgerlijke instelling in die gemeente of, indien deze er niet was, rechtstreeks door Burgemeester en Wethouders. Ten opzichte van de kerkelijke en bijzondere instellingen, die autonoom waren in hun doen en laten, had Binnenlandse Zaken nauwelijks bevoegdheden. De burgerlijke en gemengde instellingen waren afhankelijk van het gemeentebestuur. Alleen door de behandeling van beroepszaken raakte Binnenlandse Zaken rechtstreeks betrokken bij deze instellingen.
De instellingen van weldadigheid konden samenwerking zoeken in een armenraad. Een dergelijke raad fungeerde als platform voor overleg en als centraal registratiepunt op plaatselijk niveau. Directe ondersteuning werd niet door de armenraad verleend. Op landelijk niveau was de Algemene Armencommissie werkzaam als adviescollege van de regering op het terrein van de armenzorg.
De kosten voor de armenzorg werden in principe gedragen door de plaatselijke instellingen van weldadigheid en de gemeenten. Hierop waren echter uitzonderingen. Enkele groepen behoeftigen werden op rijkskosten ondersteund: de bewoners van het voormalige eiland Schokland (Schokkers), de staatswezen en de armlastige krankzinnigen voor wie geen woonplaats binnen het Rijk aangewezen kon worden.
Ook behoeftige Nederlanders in het buitenland konden op rijkskosten ondersteund worden. Tengevolge van de inflatie in Duitsland nam het aantal aanvragen om ondersteuning enorm toe. De uitvoering was aanvankelijk verdeeld over de consulaten, hulpcomité's en de grenscommissarissen van rijkspolitie te Nieuweschans, Enschede, Zevenaar en Heerlen. Behoefte aan meer controle, aan meer eenheid en aan een betere sociale zorg leidde tot instelling in 1927 van de 'Rijksdienst ter ondersteuning van behoeftige Nederlanders in het buitenland ter voorkoming van hun uitleiding naar Nederland' (later 'Rijksdienst voor de ondersteuning van behoeftige Nederlanders in het buitenland'), gevestigd te Arnhem, welke onder toezicht van de afdeling Armwezen stond. Het werkgebied van de rijksdienst strekte zich uit over Duitsland, België en Frankrijk, maar omvatte in hoofdzaak het Westduitse industriegebied met omgeving. Dit gebied was verdeeld in twaalf kringen, in elk waarvan een armbezoeker de leiding had. Er werd steeds gewerkt in nauw contact met de Duitse armenzorg. De rijksdienst probeerde zoveel mogelijk gevallen buiten de ondersteuning te houden en uitleiding te voorkomen. In de vestigingsverdragen met Duitsland (1904) en met België (1933) werd bepaald, dat de onderdanen van de deelnemende landen zich ongestoord konden vestigen in het andere land, mits ze zich aan de wetten hielden en een geldig paspoort bezaten. De verdragsstaten konden echter onderdanen van de andere staat de vestiging of het verblijf ontzeggen, o.a. wanneer zij geen voldoende middelen van bestaan hadden. Tengevolge van de oorlogstoestand werd het vestigingsverdrag met Duitsland in 1941 door de rijkscommissaris onverbindend verklaard.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwamen de vrijwillige werkloosheidsfondsen onder grote druk te staan door de omvangrijke werkloosheid. Het rijk kwam met subsidies te hulp (Werkloosheidsbesluit, 1917). Daarnaast kwamen er steunregelingen voor niet verzekerde of uitgetrokken werklozen. De steun werd verstrekt door plaatselijke steuncomités en niet door instellingen van weldadigheid. Na de oorlog wilde de regering deze steun weer inkrimpen, maar dit bleek niet mogelijk door de voortdurende werkloosheid in bepaalde bedrijfstakken. In 1923 werd de economische situatie weer beter en trok het Rijk zich financieel terug uit de steunregelingen voor werklozen. De economische crisis van de jaren dertig noodzaakte het Rijk echter om weer bij te springen. Van principieel belang was, dat de werklozen werden gelicht uit het grote leger van armen en een eigen behandeling kregen. Werkloosheid werd steeds minder gezien als een armenzorgprobleem, maar als een probleem van arbeidsomstandigheden. Organisatorisch leidde dit er toe dat de behandeling van het werkloosheidsprobleem een aparte status kreeg binnen de afdeling Armwezen en later naar het Ministerie van Arbeid ging.
Behoeftige buitenlanders dienden op grond van de Armenwet te worden ondersteund door plaatselijke instellingen van weldadigheid. De grote stroom in de Eerste Wereldoorlog naar Nederland komende Belgische vluchtelingen ging echter de financiële draagkracht van de plaatselijke instellingen van weldadigheid te boven. De vluchtelin gen die zelf voor woonruimte zorgden, werden op rijkskosten ondersteund door gemeenten en vluchtelingencomité's. De overige behoeftige vluchtelingen werden ondergebracht in vluchtoorden. Ook hun verzorging kwam voor rijksrekening. Naast de vluchtelingen kwamen er ook deserteurs en uit Duitsland gevluchte krijgsgevangenen naar Nederland. In principe hadden zij dezelfde rechten als andere vreemdelingen in Nederland. Tenslotte werden ook de gezinnen van de geïnterneerde buitenlandse militairen, die zich in de nabijheid van de interneringskampen vestigden, op rijkskosten ondersteund. In september en oktober 1918 kreeg ons land een nieuwe golf van vluchtelingen te verwerken, waaronder vooral veel Fransen uit het strijdgebied. Bovendien nam het aantal deserteurs en uit Duitsland gevluchte militaire en burgergevangenen, waaronder veel Russen, toe. Een aantal van hen werd vanwege hun onaangepast gedrag ondergebracht in het interneringskamp Bergen. In verband met deze grote toeloop van vreemdelingen werd door Binnenlandse Zaken een nieuwe dienst in het leven geroepen 'de Opperleiding van de nieuwe krijgsgevangenenkampen' (ook voor vluchtelingen en deserteurs) en werden er nieuwe kampen opgericht. Vanaf januari 1919 werden de meeste vreemdelingen gerepatrieerd en de kampen opgeheven. Pas na 1932 kwamen er weer grote groepen buitenlanders naar Nederland. Het ging hier vooral om Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Een aantal werd in het vreemdelingenkamp te Westerbork geplaatst. Dit kamp werd door de Duitse bezetter in een doorgangskamp voor Joden omgezet. De zorg voor deze Joodse vluchtelingen werd uitgevoerd door een bureau of een ambtenaar dat/die hierarchisch onder de afdeling Armwezen was geplaatst.
Een aparte taak op het terrein van de armenzorg was de genees kundige armenverzorging. Elke gemeente moest er voor zorgen, dat er een arts en een vroedvrouw waren voor de verzorging van de armen. De Kroon kon in beroepszaken een oordeel over deze gemeentelijke zorg uitspreken.
Het Weeshuis te Buren en Maria Catharina van Dooren's vrouwengesticht te Rotterdam stonden in een bijzondere verhouding tot Binnenlandse Zaken. Het Weeshuis Buren, gesticht in 1612, werd beheerd door de Oranjes. Het van Dooren's vrouwengesticht werd in 1832 gesticht uit een legaat van M.C. van Dooren. Zij had bij testament het toezicht op het gesticht opgedragen aan de koning.De administratieve bemoeienis van het staatshoofd met beide instellingen werd gedelegeerd aan Binnenlandse Zaken.
Het toezicht op de uitvoering van de Krankzinnigenwet was opge dragen aan het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigenge stichten, dat werd gevormd door twee (later drie) inspecteurs. Zij adviseerden tevens de minister van Binnenlandse Zaken in alle aangelegenheden de krankzinnigenzorg betreffende.
Krankzinnigengestichten konden slechts worden opgericht met toestemming van de Kroon. Ook kon de Kroon een gedeelte van een gesticht aanwijzen als inrichting die niet als krankzinnigengesticht werd beschouwd. Voor opname van een patiënt in een dergelijke open inrichting was geen machtiging van de kantonrechter nodig. Ge stichten vroegen bij uitbreiding, verbouwing en reorganisatie eerst toestemming aan Binnenlandse Zaken, omdat de Kroon bij onvoldoende verzorging van de patienten de gestichten kon sluiten. Bovendien stelde de Kroon op grond van de grootte van het gesticht het maximum aantal te verplegen krankzinnigen vast.
Voor patiënten die voor rijksrekening werden verpleegd, moest door Binnenlandse Zaken verpleegruimte worden gecreëerd. Dit werd gedaan door contracten met gestichten af te sluiten en door oprich ting van rijksgestichten. In 1918 waren er drie van dergelijke gestichten: te Medemblik, te Grave en te Woensel. Het hogere personeel van deze gestichten werd benoemd en ontslagen door de Kroon of de minister van Binnenlandse Zaken. De benodigde gelden werden op de begroting van Binnenlandse Zaken gebracht. In 1922 werd het rijksgesticht te Medemblik overgedragen aan de provincie Noord Holland. Vanaf de jaren dertig werd het gesticht te Woensel ook wel als Eindhoven Woensel aangeduid. In de inventaris wordt consequent de naam Woensel gebruikt.
De Geldschieterswet, de Pandhuiswet en de Begrafeniswet droegen de meeste uitvoerende taken op aan de gemeenten. Het ministerie trad algemeen regelend op en behandelde de beroepszaken.
Lijst van personeelsleden
Datum Gebeurtenis
1929-1931 Bakker, H.- Adjunct-commies
1934-1947 Benthem, E.C.A.- Adjunct-commies, vanaf 1937 commies
1941-1945 Bosch Ridder van Rosenthal, jhr. mr. L.H.N.F.M.- Commies
1936-1947 Donkelaar, S.C. van- Adjunct-commies
1918-1938 Geel, D. van- Commies, vanaf 1920 hoofdcommies, vanaf 1926 referendaris, vanaf 1935 tevens chef der afdeling
1945-1947 Gennep, H.J.L. van- Adjunct-commies
1918-1947 Gerritsen, H.P.- Adjunct-commies, vanaf 1920 commies, vanaf 1930 hoofdcommies, vanaf 1945 referendaris
1918-1935 Harders, mr. M.A.- Referendaris, tevens chef der afdeling, vanaf 1921 administrateur, tevens chef der afdeling
1922-1931 Hoeven, G.W.F. van- Commies, vanaf 1930 hoofdcommies
1928-1931 Hoeven-van Andel, A.H. van- Adjunct-commies
1946-1947 Ouderkerk, M.- Adjunct-commies
1938-1942 Rosman, mr. A.J.- Referendaris, tevens chef der afdeling
1930-1947 Schoonderbeek, W.- Adjunct-commies, vanaf 1936 commies, vanaf 1942 hoofdcommies
1942-1947 Vries, mr. H.M. de- Referendaris, tevens chef der afdeling, vanaf 1946 administrateur, tevens chef der afdeling
1928 Voet, A.G. van der- Adjunct-commies
1945-1947 Wehrmeyer, mr. O.H.- Commies
Datum Gebeurtenis
1931-1933 Bakker, H.- Adjunct-commies
1932-1933 Does, C.J. de- Adjunct-commies
1931-1933 Hoeven, G.W.F. van- Hoofdcommies
1931 Hoeven-van Andel, A.H. van- Adjunct-commies
1932-1933 Lamaar, J.G.T. de- Commies
1932-1933 Mühlenfeld, A.S.- Commies
1932-1933 Panne, P.J. van der- Adjunct-commies
1932-1933 Rochefort, Th.K. de- Adjunct-commies
1932-1933 Rurup, H.M.T.- Commies
1932-1933 Vries, M. de- Referendaris
1932-1933 Wildt Meyboom, mr. H.B.- Hoofdcommies
Geschiedenis van het archiefbeheer
In het archief van Armwezen werden de bescheiden die betrekking hadden op een zelfde zaak, bijeengebracht tot een dossier. De stukken waaruit een dossier was samengesteld, werden afzonderlijk onder een eigen nummer in de afdelingsagenda ingeschreven in volgorde van ontvangst of verzending. Het verband dat bestond tussen de bescheiden welke betrekking hadden op een zaak werd in de afdelingsagenda aangegeven door middel van verwijzing naar het eerstvolgende stuk (en het voorafgaande stuk). In het archief trof men het dossier aan op het nummer, waaronder het laatste stuk van het dossier in de afdelingsagenda werd ingeschreven. Naast de agenda's werden ook indices en klappers bijgehouden.
Een gedeelte van het archief bleek te zijn opgenomen in het zogenaamde 'codearchief armenzorg'. Vanaf 1 juli 1949 werd namelijk door het Bureau Archiefherziening van de Onderafdeling Post en Archiefzaken begonnen met bepaalde, voor de administratie belangrijke, gedeelten van de archieven van de afdeling Volksgezondheid en Armwezen (1910 1918), de afdeling Armwezen (1918 1947) en de Algemene Armencommissie (1912 1950) te herordenen volgens de algemene Biza code (een uitwerking van de code V.N.G.).
Na de oprichting van het Departement van Maatschappelijk Werk werden in de periode 1952 1954 de bescheiden van de afdelingen Hulpverlening Oorlogsslachtoffers en Maatschappelijke Zorg en dus ook de hierbovengenoemde bescheiden van de afdelingen Volksgezondheid en Armwezen en Armwezen en de Algemene Armencommissie aan dat ministerie overgedragen. In 1974 keerden deze stukken van het inmiddels Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk geheten departement terug naar Binnenlandse Zaken.
De archiefbescheiden van de onderafdeling Werkverschaffing en Steunverlening zijn door oorlogsomstandigheden grotendeels verloren gegaan. De toegangen bleven bewaard en werden teruggevonden bij het Ministerie van Economische Zaken. De enige losse stukken die zijn bewaard gebleven hebben betrekking op de Centrale Vereniging voor de Opbouw van Drenthe (1925 1930) en bevonden zich bij het Ministerie van Sociale Zaken (afdeling Culturele Zorg en Sociale Jeugdzorg). Deze stukken, twee dozen, zijn in 1980 bij het archief van Armwezen gevoegd.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
De archieven van de afdeling Volksgezondheid en Armwezen (1910-1918), de afdeling Armwezen (1918-1948) en de Algemene Armencommissie (1912-1950) bevatte o.a. om bescheiden met betrekking tot het credietwezen en bepaalde zaken die te maken hadden met de uitvoering van de Armenwet, zoals de armenraden, de instellingen van weldadigheid, de deskundigen bedoeld in artikel 39 van de wet, beroepszaken en verzoeken om vernietiging of schorsing van besluiten.
In principe liggen de stukken in een omslag chronologisch. In een aantal gevallen is daarvan afgeweken en gekozen voor een andere, bij die omslag passende, volgorde. Zo liggen bijv. de stukken betreffende de armenraden niet chronologisch maar alfabetisch. Liggen de stukken niet in chronologische volgorde, dan worden bij elkaar horende stukken binnen het archiefbestanddeel door een witte omslag bijeen gehouden.
Selectie en vernietiging
De selectie geschiedde aan de hand van de vernietigingslijst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarnaast werden er categorieën gevormd van stukken, die volgens de procedure voorgeschreven in artikel drie, vierde lid van het Archiefbesluit (incidentele vernietiging) vernietigd konden worden. Uitgangspunt hierbij waren de rubrieken van de hoofdenlijsten in de indices.
Verantwoording van de bewerking
Van deze verzameling bescheiden was een dossierinventaris opgemaakt. Stukken die niet tot het archief behoorden, werden afgescheiden en teruggebracht naar het archief van herkomst. Tevens werden de bescheiden uit het 'codearchief armenzorg' die behoorden tot het archief van de afdeling ingevoegd. Vanwege het hoge vernietigingspercentage bleken de ingangen voor hun eigenlijke doel nauwelijks bruikbaar meer. Besloten werd van de chronologische ordening van de dossiers af te wijken. Hoewel de agenda's, indices en klappers als toegangen op het archief niet meer nodig zijn, werden zij toch bewaard, omdat zij inzicht geven in de taakuitvoering van de afdeling. Bij de herordening werd uitgegaan van een hoofdindeling in organisatie en taakuitvoering. De rubrieken binnen de hoofdrubriek Armenzorg zijn gevormd naar de indeling van de Armenwet. Behalve de stukken over de uitvoering van de Armenwet werden onder Armenzorg ook de stukken geplaatst over de zorg voor vluchtelingen en andere behoeftige buitenlanders in Nederland, omdat ondersteuning van deze groepen als een vorm van armenzorg werd beschouwd. De stukken over de ondersteuning van armlastige krankzinnigen horen in deze rubriek thuis, omdat artikel 39 van de Armenwet de voornaamste regeling in dezen was.
De afdeling Armwezen behandelde tevens aangelegenheden betreffende het Weeshuis te Buren en het Maria Catharina van Dooren's Vrouwengesticht van Weldadigheid te Rotterdam. De tweedeling krankzinnigengestichten en krankzinnigen is afkomstig uit de Krankzinnigenwet. Voor de datering (1866 ) 1918-1947 ( 1966) is gekozen, aangezien een serie staten (inv. nr. 432) vanaf 1866 loopt, terwijl een andere serie staten (inv. nrs. 523-526) doorloopt tot in 1966. Deze stukken horen in de inventaris thuis, omdat ze in het archief van Armwezen zijn aangetroffen en ze moeilijk in het archief van één van de taakopvolgers zijn te plaatsen.
De omvang van het archief voor de bewerking was 112 meter. Na de bewerking bleef 27 meter over, waarvan 16 meter toegangen. Het vernietigingspercentage was derhalve 76 %.
Ordening van het archief
Met de herordening van 1 juli 1949 werd het bestemmingsbeginsel losgelaten, met als gevolg dat deze bescheiden samen met de bescheiden van de afdeling Hulpverlening Oorlogsslachtoffers (1945-1947) en de afdeling Maatschappelijke Zorg (1948 1952) één verzameling vormden.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Een klein aantal stukken van dit archief is in een slechte materiële staat, wat tot gevolg heeft dat het niet aangevraagd kan worden.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Armwezen, nummer toegang 2.04.55, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, BiZa / Armwezen, 1918-1947, 2.04.55, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Het bureau of de ambtenaar belast met de zorg voor de Joodse vluchtelingen vormde een eigen archief. De desbetreffende stukken zijn daarom niet in deze inventaris beschreven, maar zullen apart worden geïnventariseerd. Zie toegang 2.04.58 - Ministerie van Binnenlandse Zaken: Zorg voor de Vluchtelingen uit Duitsland, 1938-1942

Archiefbestanddelen