Terug naar zoekresultaten

2.12.18 Inventaris van het archief van de Koninklijke Marine: Chef van de Marinestaf te 's-Gravenhage, 1886-1942

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.12.18
Inventaris van het archief van de Koninklijke Marine: Chef van de Marinestaf te 's-Gravenhage, 1886-1942

Auteur

P. Kloosterboer

Versie

27-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1985 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Marinestaf
Marinestaf, 1886-1942

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1886-1942

Archiefbloknummer

D23912

Omvang

; 329 inventarisnummer(s) 10,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Marinestaf

Samenvatting van de inhoud van het archief

De marinestaf werd noodzakelijk geacht om de samenwerking tussen vloot en leger te verbeteren. De chef van de marinestaf had vooral een adviserende en bemiddelende rol. Tot de taken behoorden het verzamelen van inlichtingen over andere marine's en gegevens over de verdediging van Nederland en haar koloniën, het geven van advies over de rol van de marine bij de verdediging en over materieel en oefeningen van het personeel en ten slotte het plegen van overleg met de chef van de generale staf over de samenwerking van marine en landmacht.
Het archief is vooral van belang als aanvulling op het zeer onvolledige verbaalarchief van het ministerie. Naast eigentijdse toegangen als indices, agenda's en registers bevat dit archief materiaal over de organisatie van de staf en de relatie met overige defensieonderdelen, inlichtingen over vreemde krijgsmachten en materieel, vaarroutes, (de)mobilisatie. Verder zijn er een groot aantal stukken betreffende tot de marine behorende diensten, zoals het bataljon marinetroepen, de geneeskundige dienst der zeemacht, de onderzeebootdienst alsmede de hogere marine-krijgsschool.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Organisatie
In 1886, en in de jaren die daaraan voorafgingen, werd in het parlement een discussie gevoerd over de vraag of het departement van marine uitgebreid moest worden met een marinestaf. De achtergrond van deze discussie lag in de veranderingen die de marine in de afgelopen decennia had ondergaan. In de loop van de 19e eeuw was het duidelijk geworden dat het marinepersoneel niet langer in de praktijk kon worden geschoold. Zowel van officieren als van matrozen en lager kader werd steeds meer een theoretische achtergrond gevraagd, en de marine zag dan ook een uitbreiding van de opleidingen op elk niveau.
Dit was noodzakelijk geworden door de groeiende technische mogelijkheden, die ook in de marine tot een revolutie op het gebied van zeeoorlogvoering leidden. De overgang van zeil naar stoom, en de uitbreiding van de bewapening met torpedo's mijnen en moderne vuurmonden eisten technisch onderlegd personeel. Omdat de ontwikkelingen zo snel gingen, was al gauw het gevolg dat er specialisatie nodig was om deze nieuwe mogelijkheden zo goed mogelijk te benutten. In 1841 kwam er een inspecteur van de marinestoomvaartdienst, in 1875 een afzonderlijk torpedodienst. Respectievelijk in 1841 en 1852 werden de artillerie en geneeskundige dienst van de marine losgemaakt van het leger.
In 1870 brak de Frans-Duitse oorlog uit. De krijgsmacht mobiliseerde en het duurde niet lang voor er duidelijk werd dat er wel het een en ander mankeerde aan de samenwerking tussen leger en vloot. Toch duurde het nog tot 1883 voordat in navolging van andere landen er iets aan het probleem gedaan werd. Op 14 juli 1883 werd een commissie benoemd die tot taak had de samenwerking tussen leger en vloot te regelen. Zij stond onder voorzitterschap van de gepensioneerde vice-admiraal R.L. de Haes. De instructie voor deze commissie luidde als volgt: "Tot grondslag van de beraadslagingen der commissie moet worden aangenomen de bestaande organisatiën en sterkten van de Zee- en Landmacht zoowel wat betreft het personeel, de schepen als de passieve verdedigingsmiddelen; -wat deze laatsten aangaat in den bestaanden toestand en in dien waarin zij na voltooiing van het vestingstelsel zullen verkeren ...". ( Merens. ) In de aanbiedingsbrief bij haar rapport kwam de commissie tot de volgende conclusie: "... Een voortdurende samenwerking van de departementen van Oorlog en Marine is daartoe in elk geval onontbeerlijk ...". ( ibidem. ) Het middel om deze samenwerking te realiseren zag de commissie in de benoeming, in vredestijd, van een opperbevelhebber in Europa. Was dit niet mogelijk dan was de commissie van mening dat: "de zoo gewenschte samenwerking van Zee- en Landmacht reeds aanmerkelijk zal worden gebaat, wanneer aan het Departement van Marine een Hoofdofficier der Zeemacht, als Chef van den Staf wordt geplaatst met een paar subalterne officieren onder zich, welke hoofdofficier met den Chef van den Generale Staf der Landmacht moet samenwerken in alles wat de verdediging des lands en de voorbereiding daartoe betreft ". ( ibidem. )
De ministers van oorlog en marine besloten deze gedachte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Twee leden van de inmiddels ontbonden commissie de Haes werd opgedragen om over deze zaak hun ideeën nader uit te werken.
In het door luitenant-generaal J.M. van der Star en kapitein ter zee H.D. Guyot uitgebrachte rapport werd weer dringend gepleit voor de oprichting van een marinestaf. ( ibidem. ) Aan het voornemen tot oprichting van een marinestaf kon niet direkt gevolg worden gegeven. De begroting voor 1881 was al vastgesteld, en deze liet geen ruimte voor een personeelsuitbreiding bij het departement van marine.
Bovendien waren er in het parlement sterke bezwaren tegen een personeelsuitbreiding bij het departement die men onnodig vond.
Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1886 werd gezegd dat ter verlichting van de taak van het hoofd van de afdeling personeel een extra hoofdofficier bij het ministerie aangesteld moest worden om de defensieaangelegenheden te behandelen. ( Memorie van Toelichting op het ontwerp van Wet houdende vaststelling der begroting van staatuitgaven voor het dienstjaar 1886 hoofdstuk VI (Departement van Marine). ) In de besprekingen in de tweede kamer werd door enige leden weer gewezen op het feit dat naar hun mening deze benoeming de oprichting van een marinestaf betekende. In de memorie van antwoord werd letterlijk gezegd: "Inderdaad kan men die officieren als een kern van een marinestaf beschouwen, doch deze blijven behoren tot het gewone korps zeeofficieren en de daarbij te detacheren zeeofficieren zullen op de vastgestelde tijd door anderen worden vervangen ..." ( Memorie van Beantwoording, idem. ) Nadat de minister in de kamer het voorstel met succes had verdedigd kon hij op 3 maart 1886 aan koning Willem III voorstellen om de ondercommandant der marine te Amsterdam, kapitein ter zee G. Kruys van zijn functie te ontheffen en hem te benoemen tot kapitein ter zee voor speciale diensten, dit om enigszins tegemoet te komen aan de bezwaren die de kamer nog had.
Pas bij het tweede optreden van de inmiddels schout-bij-nacht geworden Kruys, na een kort ministerschap gedurende welke de functie onvervuld bleef, werd er officieel gesproken van een chef van de marinestaf, hoewel in de instructie van Kruys al in 1886 werd gezegd dat hem de functie van "Chef van den Marinestaf" werd opgedragen.
De oudste aangetroffen instructie dateert uit 1895. ( Inv.no. 4. Zie ook het voorlopig verslag van de staatsbegroting dienstjaar 1895 en de memorie van beantwoording. ) Dit is een voorstel tot verandering van de bestaande instructie.
Zij wilde aan de chef van de marinestaf (C.M.S.) de volgende taken opdragen:
  1. het verzamelen van gegevens over de verdediging van Nederland en de koloniën door de marine.
  2. het verzamelen van inlichtingen over andere marine's voor zover deze van belang zijn voor Nederland of zijn kolonieën.
  3. het geven van advies over de voorbereiding en leiding van de verdediging voor zover de marine daaraan deelneemt.
  4. het geven van advies over het materieel en de oefeningen van het personeel
  5. het plegen van overleg met de chef van de generale staf over de samenwerking van marine en landmacht.
Zoals blijkt krijgt de C.M.S. geen bevelsbevoegdheid, en is zijn taak alleen een adviserende en bemiddelende. Wel was dat advies in deze ontwerp-instructie bindend voorgeschreven. Toch groeide in de loop der jaren het belang van de marinestaf. In 1886, bij haar oprichting, maakte zij deel uit van de afdeling personeel van het departement. Na een reorganisatie in 1902 werd het bureau marinestaf een onderdeel van de afdeling personeel en defensie. Het hoofd van deze afdeling was tevens chef van de marinestaf. Qua personeelsgrootte bleef de marinestaf een klein gezelschap, bestaande uit een schout-bij-nacht of kapitein ter zee, bijgestaan door een of twee subalterne officieren.
In 1912 is een poging gedaan om te komen tot een fusie van de departementen van marine en oorlog. Op 3 december 1912 werd dit doorgevoerd en een departement van defensie ingesteld, dat op een later te bepalen tijdstip gerealiseerd moest worden. Bij nader inzien wilde men dit toch niet en in maart 1914 werd het besluit weer ingetrokken. ( Inv.no. 117. ) In 1914 kreeg de marinestaf gelegenheid te bewijzen dat zij haar belangrijkste taak, het voorbereiden van de samenwerking van land- en zeemacht, goed had uitgevoerd. Zij ging als afdeling zeemacht deel uitmaken van het algemeen hoofdkwartier van de opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal Snijders. Hierdoor veranderden ook voor een deel de werkzaamheden. Uit naam van de opperbevelhebber kon de marinestaf nu ook bevelen geven aan marinefunctionarissen zoals de commandant der marine te Willemsoord, die tot dan toe rechtstreeks onder de minister hadden gestaan. Er werd een inlichtingendienst georganiseerd, de zgn. kondschapsdienst. ( Inv.no. 148. ) Deze maakte gebruik van rapporten van koopvaardij-officieren en schippers van vissersvaartuigen, die in hun aankomsthaven werden ondervraagd over waargenomen scheepsbewegingen, veilige vaarroutes, mijnen etc. Een andere taak die nieuw was voor de marinestaf was het reageren op de veelvuldige schendingen van de Nederlandse neutraliteit door de oorlogvoerende partijen. De marinestaf kreeg in deze tijd ook te maken met spionage door buitenlandse mogendheden, die zich op twee doelen concentreerden. Er werd geprobeerd de ligging vast te stellen van Nederlandse mijnenvelden , vaarroutes etc. Het tweede doel was het, vanuit Nederland, observeren van vijandelijke scheepsbewegingen. De oorlogspraktijk maakte al gauw duidelijk dat het vliegtuig niet meer weg was te denken uit de moderne oorlogsvoering. In 1917 werd daarom de marineluchtvaartdienst opgericht. Het verkrijgen van vliegtuigen was, in oorlogstijd, vanzelfsprekend een groot probleem, en iedere mogelijkheid werd dan ook grondig onderzocht. Zo zijn er commissie's geweest in o.a. Duitsland, Zweden en de Verenigde Staten, om daar de aankoopmogelijkheden te onderzoeken. Twee op stapel staande kruisers werden omgebouwd om uitgerust te worden met verkenningsvliegtuigen. ( Marinestafschool, pag. 97. )
Sinds het begin van de 20e eeuw was de vloot niet in voldoende mate aangepast aan de vernieuwingen die op maritiem-strategisch gebied hadden plaatsgevonden. In 1906 was in Groot-Brittannië een schip in dienst gesteld, de Dreadnought, die een omwenteling gaf in het bewapeningsbeeld van slagschepen. Tot dan toe was het gebruikelijk dat een schip werd uitgerust met een kleine hoofdbatterij, en een grote secundaire batterij. Dit nieuwe schip ging uit van de "all-big-gun" gedachte van de Britse First Sea Lord, sir John Fisher.
In Nederland werd in 1912 een commissie benoemd om te onderzoeken hoe op de nieuwe technische en ook op de politieke, ontwikkelingen -met name de opkomst van Japan als krachtige mogendheid in Zuidoost Azië- gereageerd moest worden, de zgn. commissie Colijn. De aanbevelingen uit dit rapport, het bouwen van pantserschepen, kruisers en torpedobootjagers, ( ibidem, pag. 93. ) konden door het uitbreken van de oorlog niet opgevolgd worden. In Nederland was de mogelijkheid om slagschepen te bouwen niet aanwezig. Het gevolg was dat van het vlootplan alleen de bovenvermelde twee kruisers op stapel werden gezet, de latere Java en Sumatra. De Celebes waarmee een jaar later zou worden begonnen, is nooit afgebouwd. De marine ging dus een tijd van zware persoonlijke en materiële inspanningen tegemoet, met weinig mogelijkheden om dringende reparaties en onderhoud aan de schepen uit te voeren. Een dienstvak dat tijdens de eerste wereldoorlog volwassen werd, was de onderzeebootdienst. Deze dienst was al in 1906 opgericht, maar het duurde nog tien jaar voor van een operationeel wapen kon worden gesproken. Het oefenen met deze boten was een riskante bezigheid. Vliegers van beide oorlogvoerende partijen zagen de onderzeeboten regelmatig aan voor boten van de tegenpartij met als gevolg dat bij iedere oefening buitengaats de onderzeeboten begeleid moesten worden door een bovenwaterschip. De eerste wereldoorlog had voor de marine een onaangenaam einde. Toen Troelstra in 1918 zijn poging tot revolutie deed, werden de matrozen op de vloot zo gewantrouwd, wegens hun vermeende revolutionaire neigingen, dat er opdracht werd gegeven de wapens achter slot en grendel te bewaren, de kanons onbruikbaar te maken en gewapende wachten van officieren, adelborsten en betrouwbare onderofficieren aan boord en op de wal te laten patrouilleren. De forten te Hoek van Holland en IJmuiden kregen opdracht om op marineschepen, die met de rode vlag in top probeerden binnen te lopen, het vuur te openen. ( Bosscher, pag. 20. )
In 1916 was W.J.G. Umbgrove chef van de marinestaf geworden. Hij had de moeilijke taak om na de oorlog de marine voor verder verval te behoeden.
Door de gebeurtenissen van november 1918 was het vertrouwen in de marine sterk gedaald. In het parlement gingen stemmen op om de marine af te schaffen, ook al onder invloed van de antimilitairistische stemming die was ontstaan na het bekend worden van de afschuwelijke tonelen die zich in België en Frankrijk hadden afgespeeld tijdens de loopgravenoorlog.
Deze onzekerheid over het voortbestaan van de marine, samen met een economische opleving, bracht veel marineofficieren ertoe de marine te verlaten en een baan aan de wal te zoeken. ( Beunders, pag. 81. ) De motie van de socialistische afgevaardigde Hugenholtz om de marine maar af te schaffen, werd niet aangenomen. Wel kwam de afbouw van de op stapel staande kruisers op de helling te staan. De Celebes werd opgegeven, en ook de Java en de Sumatra werden door de minister niet nodig geacht, o.a. in verband met de oprichting van de volkenbond, die een waarborg moest vormen tegen toekomstige oorlogen. De marinestaf zette toen een kleine samenzwering op touw om de minister ten val te brengen. De bij de marinestaf geplaatste luitenant ter zee J.S.C. Olivier schreef een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30 november 1919, waarin hij onthulde dat de minister op 11 november een concept-contract had ondertekend voor de levering van pantserplaten voor de kruisers, en dat de minister in de weken daarvoor drie keer zijn mening had veranderd over het al dan niet afbouwen van de kruisers. ( ibidem, pag. 81. ) Bovendien werd aan een kamerlid de bestelling, ondertekend door de minister, van staalplaten die bestemd waren voor de kruisers, in handen gespeeld. Minister Bijleveld werd tijdens de kamerdebatten gedwongen tot aftreden en de kruisers bleven behouden voor de marine. De opvolging van deze minister en van de minister van oorlog Jhr. Alting von Geusau was een probleem voor minister-president Ruys. Uiteindelijk werd generaal W.F. Pop, de opvolger van generaal Snijders, minister van oorlog en marine ad-interim. Intussen was ook de chef marinestaf vervangen. Schout-bij-nacht Umbgrove was naar Indië vertrokken om daar commandant zeemacht te worden, en was in Den Haag vervangen door kapitein ter zee A.F. Gooszen. Deze nieuwe stafchef produceerde voor de minister een nota ( Inv.no. 207. ) waarin hij stelde dat de vloot van klein materieel, zoals die er volgens het kabinet moest komen, niet alleen kon bestaan uit jagers en onderzeeboten. Ook kruisers vormden een deel van een harmonieus opgebouwde vloot, en deze vlootopbouw moest in een wet worden vastgelegd. Deze nota gebruikte Pop om in de volksvertegenwoordiging zijn marineplannen te ontvouwen. Op één punt wilde Pop echter niet met Gooszen meegaan. Een vlootwet was geen reeële mogelijkheid, het beleid zou te veel worden vastgelegd, zonder op eventuele veranderingen te kunnen reageren. Wel wilde Pop een vlootplan op laten maken. Hij wenste hierbij echter niet dat de marinestaf zo 'n plan opstelde, maar hij benoemde een interdepartementale commissie, die hiermee werd belast. Gooszen werd echter wel voorzitter van deze commissie, en ook de subcommissie's werden door hem persoonlijk geleid. In januari 1921 werd een uittreksel uit het verslag gepubliceerd. In Nederland zou de marine zich moeten beperken tot de kustverdediging. Voor Indië moest het doel zijn een vijandelijke strijdmacht te beletten Java te veroveren. Men ging uit van een vijand die uit het noorden of noordoosten kwam (de richting stond als "defensie-geheim" niet in het gepubliceerde verslag), met een transportvloot die al aan de rand van de archipel moest worden aangevallen. De commissie achtte hiervoor noodzakelijk 4 kruisers, 24 jagers, 32 onderzeeboten en 4 mijnenleggende onderzeeboten, als minimum. Financieel was dit minimum niet haalbaar. Daarom stelde de commissie voor om de totale vloot in 12 jaar te bouwen, met in de eerste zes jaren het "halve minimum". Verder moest er een vlootbasis komen bij Tanjong-Priok.
Dit hele vlootplan zou toch in een wet vastgelegd moeten worden. Pop was hier tegen, maar moest enkele maanden later aftreden, toen zijn dienstplichtwet werd verworpen door het parlement. Zijn opvolger, J.J.C. van Dijk, was een voorstander van de vlootwet en hij stuurde het ontwerp "vlootwet 1922" naar de raad van state, de raad van defensie en naar gouverneur-generaal Fock ter behandeling. Alle drie adviezen waren, in meerdere of mindere mate, positief en op 3 november 1921 werd het wetsontwerp bij het parlement ingediend. De kamercommissie die zich met het voorstel bezighield kon niet tot een eensluidend advies komen over het onderwerp. Er werd heel wat kritiek geuit op het ontwerp. De voorgestelde vloot was te klein, was de kritiek uit één hoek. Het voorstel was voorbarig, vanwege de vlootconferentie te Washington, was de mening van andere kamerleden, het was zonde nog meer geld te werpen in de bodemloze marineput. Andere leden daarentegen prezen de regering, de vlootwet zou duidelijkheid brengen in het marinebeleid.
Na de memorie van antwoord werd de openbare behandeling op 6 april 1923 vastgesteld.
Op de bezwaren die later uit Indië kwamen vanwege de verslechterde economische omstandigheden reageerde de minister met een nota van wijzigingen.
Door verschillende omstandigheden was het echter niet mogelijk de vlootwet te behandelen voor de verkiezingen van juli 1922.
Bij de kabinetsformatie werd de vlootwet onderwerp van discussie tussen de coalitiepartners. Uiteindelijk werd afgesproken de vlootwet nogmaals te onderwerpen aan het oordeel van een commissie, die met name de financiële haalbaarheid van het ontwerp moest onderzoeken. Deze commissie Patijn kwam tot de slotsom dat het vlootwetsvoorstel moest worden ingediend, zonder echter tot een eenstemmig besluit te zijn gekomen. Minister van financiën de Geer kon zich hiermee niet verenigen en nam op 11 juli 1923 ontslag. Hij werd vervangen door Colijn, die sterke bezuinigingen doorvoerde, maar het ontwerp vlootwet onaangetast liet.
Ondertussen was in het land groot verzet gerezen tegen de vlootwet. De S.D.A.P. en het N.V.V. verzamelden in totaal 1.132.228 handtekeningen tegen de vlootwet ( Beunders, pag. 72. ) , zowat 1/3 van de meerderjarige bevolking.
Op 16 oktober 1923 begon het debat over de vlootwet in de kamer. Door 32 afgevaardigden werd het woord gevoerd. Op 26 oktober volgde de stemming, De vlootwet werd met 50 tegen 49 stemmen verworpen.
Nadat de vlootwet verworpen was duurde het vier jaar voor er weer een plan werd opgesteld dat de vlootsterkte moest regelen.
In 1927 werden de zgn. "grondslagen" vastgelegd, die betrekking hadden op de verdediging van Indië. De sterkte van de zeegaande vloot werd vastgesteld "als regel" op 2 kruisers, 8 jagers en 12 onderzeeboten, wat de sterkte was van het op dat moment aanwezige materieel. ( Marinestafschool, pag. 105. ) In 1930 heeft de toenmalige minister, mr. dr. L.N. Deckers, door een beroep te doen op deze "grondslagen" een vlootplan op laten stellen, dat inhield dat in 10 jaar 2 kruisers, 6 jagers, 3 flottieljevaartuigen en 20 onderzeeboten gebouwd moesten worden.
De marinestaf voor de tweede wereldoorlog bestond uit een klein gezelschap, dat eigenlijk te klein was voor de taken die ze moest vervullen. Daarom werd voor de bestudering van onderwerpen die wat meer tijd vroegen dankbaar gebruik gemaakt van de in 1921 (officieus al in 1918) opgerichte hogere marine krijgsschool. De leerlingen die voor twee jaar bij deze opleiding gedetacheerd werden moesten naast het volgen van de gewone lessen en voordrachten twee schriftelijke opdrachten uitwerken. Deze opdrachten weerspiegelden voor een groot gedeelte de belangstelling van de marinestaf op dat moment.
Mede vanwege het beperkte budget had de marinestaf veel belangstelling voor buitenlandse marines. In het buitenland behaalde resultaten konden zonder een duur onderzoeksprogramma door Nederland worden gebruikt. Het resultaat hiervan was een zeer intensief contact met marine-attachés van Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Zweden, de Verenigde Staten en later Duitsland en Japan. Ook buitenlandse vaktijdschriften werden uitvoerig bestudeerd en uittreksels of vertalingen werden in het marineblad gepubliceerd.
Aan het eind van de jaren '20 werd een Nederlands marineofficier, de latere luitenant-admiraal J.T. Fürstner, in de gelegenheid gesteld om een cursus te volgen aan de Ecole de Guerre Navale in Parijs, nadat een verzoek van hem om een soortgelijke cursus te mogen volgen aan de Britse hogere marine krijgsschool was afgewezen door de marineleiding.
Tijdens deze cursus raakte Fürstner onder de invloed van de ideeën van admiraal Castex, een van de docenten van deze school. Castex had zich met name beziggehouden met de staforganisatie die een commandant nodig had om optimaal te kunnen functioneren. Samengevat kwam het neer op de elementen "weten", "willen" en "kunnen". De eerste stafafdeling inlichtingen had tot taak alle gegevens te verzamelen die van belang konden zijn voor de juiste beoordeling van de toestand. De tweede afdeling, operatiën, moest uit deze inlichtingen een analyse maken van de toestand en op grond hiervan, met de eigen doelstelling voor ogen, een operatieplan opstellen. De derde afdeling, organisatiën, moest zorgen dat het voor het operatieplan benodigde materiaal aanwezig was. Een verbindingsdienst, een "petit service" in de ideeën van Castex, moest ervoor zorgen dat de drie afdelingen vlot met elkaar en met andere instanties konden communiceren.
Deze organisatie, aangepast aan de Nederlandse behoeften, is later ook voor de Haagse marinestaf doorgevoerd. Alleen de verbindingsdienst ontbrak, maar bij de mobilisatie van 1939 werd ook deze afdeling aan de staf toegevoegd.
In 1928 was er een fusie tot stand gekomen tussen de departementen van marine en oorlog. Het nieuwe departement van defensie was opgezet ter bezuiniging, maar bereikte zijn doel niet. ( Bosscher, pag. 72. ) De verschillende afdelingen van de oude departementen bleven op de oude voet doorgaan. Een gevolg van deze fusie was wel dat de marinestaf, die tot dan toe met veel argwaan was bekeken door de rest van de marine, voortaan als bondgenoot werd gezien tegen vermeende pogingen van het leger de marine te overvleugelen en dat de onderlinge verhoudingen drastisch verbeterden. Voor de staf zelf maakte de overgang naar het departement van defensie weinig verschil. De chef van de marinestaf schreef in antwoord op een vraag van de nieuwe secretaris-generaal dat zijn afdeling, II A in de nieuwe organisatie, geen behoefte had aan een verdeling in verschillende bureaus. ( Inv.no. 121. ) Ook de andere afdelingen van het oude departement van marine bleven in de oude bezetting voortbestaan. De afdeling personeel werd III A, materieel IV A, loodswezen IX en hydrografie X. ( Inv.no. 121. ) De bevoegdheden van deze afdelingen werden strikt gescheiden gehouden. De marinestaf had niet het recht om controle uit te oefenen op de bezigheden van de andere afdelingen. Luitenantadmiraal Fürstner zei hierover later, in zijn verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie '40-'45: "Nu was dit mogelijk door de indeling der bevoegdheden, hij (d.i. schout-bij-nacht L.A.C.M. Doorman, hoofd IV A) was schout-bij-nacht en ik was vice-admiraal, maar de organisatie op het Departement van Marine was zo, dat de afdeling materieel volkomen gelijkwaardig naast de marinestaf stond, rechtstreeks onder de minister... Dat was juist één van de vele wrijvingspunten, die er voor 1940 altijd waren". ( Enquêtecommissie, deel 8 C I, pag. 15. ) Op dezelfde manier stond ook de commandant van de marine te Willemsoord rechtstreeks onder de minister. Het gedeelte van de marine dat in Indië dienst deed had formeel helemaal niets met de marinestaf te maken, zelfs niet met het ministerie van defensie. De marine in Indië viel onder het ministerie van koloniën en de gouverneur-generaal in diens functie als opperbevelhebber van de strijdkrachten: In Indië had de marine dan ook een eigen organisatie, onder bevel van de commandant der zeemacht in Nederlands-Indië. Doordat de marine één "staatsmarine" was en de officieren over en weer in Indië en Nederland dienden, was er uiteraard een intensief contact tussen de staven in Batavia en Den Haag. Luitenant-admiraal Fürstner is in 1930 gedetacheerd geweest bij de Zweedse marine. In Den Haag bestond grote belangstelling voor Zweden. Dit land dat de dezelfde bevolkingsgrootte had en hetzelfde budget als Nederland, kon met dit geld blijkbaar veel meer doen. In zijn rapporten schrijft Fürstner dit toe aan de eenvoudiger opzet van de Zweedse oorlogsschepen, de goede staforganisatie en in het bijzonder aan de duidelijke doelstelling van de Zweedse marine, het afslaan van een Russische aanval in de Baltische zee. Op grond van zijn waarnemingen pleitte hij er dan ook voor om met name voor de marine in Indië over te gaan tot meer gevechtsoefeningen met meer schepen, desnoods onderbemand. ( Inv.no. 145. )
Toen in 1929 de grote economische crisis uitbrak, leidde dit al gauw tot enorme bezuinigingen. Voor een groot deel werden deze bezuinigingen op de salarissen van het personeel verhaald. Dat dit tot spanningen moest leiden was duidelijk. In 1933 werd het hoogtepunt van deze spanningen bereikt tijdens de muiterij op de Zeven Provinciën.
Op 11 September 1934 werd een commissie benoemd, bekend onder de naam van zijn voorzitter, A.W.F. Idenburg, oud-gouverneur-generaal van Nederlands Indië, die een organisatie voor de zeemacht in Nederland en Indië moest ontwerpen, onder handhaving van de doelstellingen zoals die neergelegd waren in de "grondslagen 1927", maar waarbij een belangrijke besparing kon worden verkregen op de financiële uitgaven van zowel Nederland als Nederlands-Indië. De bezuinigingen die deze commissie voorstelden gingen uit van twee mogelijkheden. In beide opties vervielen de muziekkorpsen, het korps mariniers en een aantal oudere schepen. Schema I ging uit van het stationeren van een gedeelte van de voor Indië bestemde vloot in Nederland, waar dan het personeel opgeleid moest worden. Het gevaar was natuurlijk dat dit vlootgedeelte niet tijdig in Nederlands-Indië zou kunnen zijn in geval van moeilijkheden. Schema II hield in dat de hele vloot in Indië zou blijven en dat daar de voortgezette opleidingen zouden plaatsvinden. Zelf koos de commissie voor de eerste optie en dit advies is ook gevolgd.
De verwachte bezuinigingen konden op deze manier niet bereikt worden. De commissie had echter in haar rapport de aandacht gevestigd op het feit dat verdere bezuinigingen misschien wel bereikt zouden kunnen worden door een vloot van voornamelijk onderzeeboten en een luchtmacht.
Om deze materie verder te onderzoeken werd op 15 december 1934 de commissie Kan, genoemd naar haar voorzitter, mr. J.B. Kan, lid van de raad van state, opgedragen om te onderzoeken of dit een reële mogelijkheid was, mede gelet op het gestelde in de "grondslagen 1927". Deze commissie is niet tot overeenstemming gekomen en er is geen rapport gepubliceerd. De meerderheid van de commissie Kan wilde een vloot bestaande uit torpedobootjagers, onderzeeboten en vliegtuigen. Een minderheid adviseerde de minister de bovenwaterschepen gelijk te houden aan wat in de "grondslagen 1927" vermeld stond.
Minister van defensie Deckers volgde uiteindelijk het minderheidsadvies. Als gevolg hiervan konden in 1936 en 1937 twee lichte kruisers, meestal flottieljeleiders genoemd, op stapel worden gezet, nadat in 1935 al met de bouw van een verkenningskruiser, die pastte in het vlootplan Deckers, was begonnen.
Rond 1936 kwam er een ommezwaai in het tot dan toe gevoerde beleid op het gebied van de financiering van leger en vloot. De internationale situatie verslechterde zienderogen. Japan was China binnengevallen, had het vlootverdrag van 1930 opgezegd, evenals het lidmaatschap van de volkenbond. In Europa had Duitsland dit ook gedaan, terwijl Italië Ethiopië was binnengevallen. In Spanje was een burgeroorlog uitgebroken. Hoewel een absolute neutraliteit nog altijd het uitgangspunt was van de Nederlandse buitenlandse politiek, werd er toch afgestapt van het beleid van steeds meer bezuinigingen. De "klein materieel" vloot bleef het onderliggende idee, maar dit kleine materieel werd wel uitgebreid. De slechte situatie op materieelgebied werd duidelijk in 1937, toen de regering moest overgaan tot het convoyeren van Nederlandse koopvaardijschepen in de Straat van Gibraltar. Met moeite konden voldoende grote bovenwaterschepen worden vrij gemaakt om deze dienst te verrichten, evenals dat het geval was geweest toen Nederlandse marineschepen naar Shanghai werden gestuurd om daar de Nederlandse belangen te beschermen.
In 1936 werden, na jarenlang aandringen vanuit de marinestaf, weer twee marine-attachés benoemd, in Washington en in Londen. Om de kosten niet te hoog te laten worden was de attaché in Londen geplaats bij de Haagse marinestaf en was hij slechts af en toe in Londen.
Ook in Japan had de marinestaf graag een attaché willen hebben. Dit was politiek niet haalbaar, maar er werd een andere oplossing gevonden. Er werd een marineofficier aangewezen om in Leiden Japans te studeren en toen deze ver genoeg gevorderd was werd hij als taalofficier geplaatst bij de Nederlandse ambassade in Tokyo, van waaruit hij regelmatig rapporten stuurde. Vooral de Nederlandse marine-attaché in Londen was van groot belang voor de marinestaf, die altijd Groot-Brittannië als mogelijke bondgenoot had gezien in een conflict waar Nederlands-Indië in betrokken zou kunnen raken. De in Londen geaccrediteerde luitenant ter zee A. de Booy slaagde erin een zeer goede relatie op te bouwen met de admiraliteit van de Britse marine.
De toenmalige minister van defensie, J.J.C. van Dijk, woonde in 1938 een oefening op de kaart bij, die gehouden werd op de krijgsschool. De uitkomst van deze oefening leidde tot een verandering in de taak die de marine in Nederland moest vervullen. Tot dan toe was de marine in Nederland ingezet bij de kustverdediging. Nu kwam daarbij het openhouden van de verbindingswegen tussen het Kanaal en Nederland. Luitenant-admiraal Fürstner zie hierover in zijn verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie: "Ik heb als chef marinestaf een nota geschreven, die later nog door de Duitsers gepubliceerd is in 1941, betogende, dat bij de situatie zoals zij lag, Nederland waarschijnlijk aan de zijde van Engeland in een eventuele oorlog zou staan, dat dus de Engelse zeemacht ongetwijfeld zou zorgen voor het oceaanverkeer, maar dat voor de instandhouding van de zeeverbindingen met Nederland zelf het noodzakelijk zou zijn een deel van de verdediging ter zee, dus van de handelsverbindingen, te doen uitvoeren door de Nederlandse zeemacht. Dat heeft de heer van Dijk toen goedgevonden, die heeft het ook vastgelegd en daaruit is geboren dat Koninklijk besluit, waarbij aan, met name genoemd, de vice-admiraal Fürstner werd opgedragen het bevelhebberschap der zeestrijdkrachten, waarbij hij als zodanig rechtstreeks ondergeschikt was aan de Regeering in haar geheel, dus dezelfde terminologie werd gebruikt als bij de opperbevelhebber ten aanzien van diens verantwoordelijkheid. Ik had dus nu een dubbele functie, zowel chef van de marinestaf, hoofd van de afdeling zeemacht van het algemeen hoofdkwartier en daarnaast in dezelfde persoon verenigd, bevelhebber der zeestrijdkrachten, voor alle zeestrijdkrachten, die niet, zo stond het in het Koninklijk besluit, ter beschikking gesteld werden van de opperbevelhebber van de land- en zeemacht voor de verdediging te land. De opperbevelhebber van land- en zeemacht kreeg de weinig diepgaande schepen, die daarvoor geschikt waren, kanonnenboten en dergelijke, maar de kruisers, jagers en onderzeeboten- wat moeten onderzeeboten per slot van rekening op de binnenwateren doen- die schepen werden onmiddellijk door mij alleen gedirigeerd". ( Enquêtecommissie, deel 2 C, pag. 204. )
Door de bovengenoemde verandering in de doelstelling van de marine in Nederland werd op de marinestaf de behoefte gevoeld aan een apart bureau dat zich bezighield met de handelsbescherming. De afdeling M.S. I (inlichtingen) werd uitgebreid met een "hoofdbureau zeeverkeer", en in de belangrijkste havens, o.a. in Hoek van Holland en IJmuiden, werd een bureau zeeverkeer gevestigd. Tot hoofd van het geheel werd benoemd de gepensioneerde schout-bij-nacht F.J. Heeris, een broer van de secretaris van de redersvereniging, G.L. Heeris. Schout-bij-nacht Heeris werd tevens plaatsvervangend chef marinestaf.
De marinestaf hield zich nu ook bezig met het eventueel inrichten van koopvaardijschepen als hulpkruisers, waartoe met verschillende grote rederijen overeenkomsten werden gesloten over het aanbrengen van geschutsfundaties bij nieuw te bouwen schepen. Voor koopvaardijofficieren werden cursussen handelsbescherming gegeven, die in verlofperiode's gevolgd konden worden.
Onder invloed van deze veranderingen werd ook geprobeerd om de gedachte aan een "klein materieel" vloot te verlaten en zware schepen toe te voegen aan de marine. Nadat slagschepen niet haalbaar waren gebleken richtte alle energie zich op het verkrijgen van ten minste drie slagkruisers, naar het model van de Duitse "Gneisenau". Net als in 1912 werd ook hier niet verder gekomen dan de tekentafel. Het uitbreken van de oorlog maakte een abrubt einde aan alle ambitieuze plannen.
Op 28 augustus 1939 mobiliseerde de Nederlandse weermacht. De marinestaf ging, net als in 1914, als afdeling zeemacht deel uitmaken van het algemeen hoofdkwartier van de opperbevelhebber van land- en zeemacht. Een verschil was echter dat een gedeelte van de marinestaf, de afdeling MS III (organisatiën), onder leiding van de sous-chef organisatiën, deel uit bleef maken van het departement van defensie en niet onder de opperbevelhebber stond.
De verbindingsdienst werd als afdeling MS IV toegevoegd aan de staf. Hoewel de afdeling MS I, MS II (operatiën) en MS IV deel uitmaakten van het algemeen hoofdkwartier, waren ze niet gehuisvest in de buurt van de opperbevelhebber, omdat er in het gebouw aan het Lange Voorhout geen plaats was, De marinestaf was ondergebracht aan de Badhuisweg in Scheveningen. In de meidagen van 1940 leverde dit grote problemen op in verband met de communicatie. Een ander punt dat een soepele gang van zaken verhinderde was het feit dat de marine-adjudant van de opperbevelhebber niet via de marinestaf aangewezen was maar door de afdeling III A (personeel zeemacht) van het ministerie van defensie. Ook de marine-adjudant van de minister was via deze weg benoemd en was bovendien een reserve-officier. ( Bosscher, pag. 188. )
Toen na de Duitse inval generaal Winkelman het besluit moest nemen te capituleren, verkeerde Fürstner in een moeilijke positie. Aan de ene kant maakte hij, als hoofd van de afdeling zeemacht, deel uit van het algemeen hoofdkwartier en verwachtte generaal Winkelman dat hij als zodanig zou capituleren. Aan de andere kant werd door Heeris, en de sous-chef operatiën van de marinestaf, kapitein ter zee R. van Tijen, erop aangedrongen dat vice-admiraal Fürstner als bevelhebber der zeestrijdkrachten naar Londen zou gaan, om daar de leiding op zich te nemen van dat deel van de marine dat naar het Verenigd Koninkrijk was uitgeweken. Uiteindelijk nam hij het besluit het land te verlaten. Op 14 mei verliet Fürstner met een aantal stafofficieren en vergezeld van een franse militaire missie het land per vissersvaartuig (de verlangde torpedoboot was niet op komen dagen) om via Duinkerken Engeland te bereiken. Daar had de Nederlandse marine-attaché de Booy alles al in gereedheid gebracht voor het opzetten van een nieuwe staforganisatie. Een week na aankomst in Londen werden de eerste schepen al weer ingezet bij de verdediging van de Thames-monding.
In Nederland was schout-bij-nacht Heeris chef van de marinestaf geworden. Bijgestaan door een handjevol stafofficieren heeft hij de problemen aangepakt die na de capitulatie ontstonden. De eerste zaak waarmee hij belast werd was het tekenen van het zgn. Zusatzprotokoll, waarin de capitulatie van de zeemacht nader werd geregeld. De belangrijkste zaak daarna was de erewoordverklaring die de Duitsers van het krijgsgevangen gemaakte beroepspersoneel verlangden, voordat dezen in vrijheid konden worden gesteld. Hiernaast werd voornamelijk gewerkt aan de demobilisatie van de zeemacht. Door de gevechten en het uitwijken van een deel van de marine naar Groot-Brittannië was er een enorme verwarring ontstaan over de vraag wat er gebeurd was met individuele personen. De marinestaf werd gereorganiseerd om deze en andere problemen die na de capitulatie ontstaan waren, het hoofd te bieden. Er werden 8 verschillende agenda's bijgehouden, die waarschijnlijk correspondeerden met verschillende bureaus. Van deze bureaus is alleen archief overgebleven van de afdeling M.S. V, personeel en administratieve zaken. De andere afdelingen waren MS I. operatiën, MS II. verbindingen, MS III organisatie en materieel, MS IV scheepvaartvoorschriften, MS VI opbouwdienst, MS VII regelingsbureau en MS VIII diversen.
Schout-bij-nacht Heeris is tot 15 juli chef van de marinestaf gebleven. Na deze tijd trad kapitein ter zee van Tijen op als plaatsvervangend chef marinestaf. Vanaf 30 juli 1940 worden de stukken ondertekend door schout-bij-nacht L.A.C.M. Doorman als chef van de marinestaf en hoofd van het "regelingsbureau zeemacht".
Aan het eind van 1940 werd het werk van de marinestaf geleidelijk minder, maar tot mei 1942 is een kleine kern achtergebleven op het commissariaat voor de belangen van de voormalige Nederlandse weermacht om de zaken af te wikkelen.
Embedded Image
Instructie voor den Chef van den Marine-Staf.
Art: 1. De functieën van den Chef van den Marine-Staf zijn:
  1. het verzamelen van alle gegevens die betrekking hebben op de verdediging van Nederland en zijne overzeesche bezittingen en Kolonieën door maritieme middelen;
  2. het zooveel mogelijk verzamelen van gegevens betreffende de maritieme middelen der vreemde mogendheden, voor zooverre die voor Nederland of zijne bezittingen van belang kunnen worden geacht;
  3. het geven van advies in alle zaken die de voorbereiding tot en de leiding van de verdediging betreffen, voor zooverre daaraan door de Marine moet worden deelgenomen;
  4. het geven van advies omtrent alle maatregelen die betrekking kunnen hebben op de strijdvaardigheid van de Zeemacht, waaronder in de eerste plaats begrepen zijn de inrichting van het materieel alsmede de organisatie en de oefeningen van het personeel der Zeemacht, in verband met de in oorlogstijd te verrichten diensten;
  5. het plegen van overleg met den Chef van den Generalen Staf der Landmacht, betreffende de oplossing der vraagstukken en voorstellen, rakende 's lands verdediging, waartoe de samenwerking van Zee- en Landmacht wordt vereischt.
Art: 2. Tot het behoorlijk vervullen van zijne betrekking staan hem alle tot de archieven van het Departement van Marine behoorende stukken ten dienste en vraagt en ontvangt hij alle Afdeeling- en Bureau-chefs van het Departement van Marine, de gegevens en inlichtingen die hem bij de in Art: 1. genoemde aangelegenheden noodig voorkomen. Verder wordt hij gehoord op alle organieke maatregelen, die op den toestand van het zeewezen in hun geheel ingrijpen, alsmede op de aanschaffing van nieuw materieel en het wijzigen van het bestaande, met het oog op de eischen van 's lands verdediging. Art: 3. Wanneer het hem noodig voorkomt binnen- of buiten 's lands eenige aangelegenheid zijne taak betreffende te onderzoeken of door een der hem toegevoegde officieren te doen onderzoeken, doet hij daartoe het voorstel. Art: 4. Hij houdt zich overigens bij de opvatting zijner taak aan de grondslagen nedergelegd in het rapport van den Chef van den Generalen Staf en den Chef der Afdeeling Personeel aan het Departement van Marine, aan den Minister van Oorlog d.d. 16 December 1884 Litt. G 421 (Exh: 17 December 1884 No. 264 Geheim).
Taken van de marinestaf volgens de staatsalmanak, vanaf 1923
Het feit dat een taak pas genoemd wordt in latere delen van de staatsalmanak wil niet zeggen dat de marinestaf zich voor die tijd niet bezighield met het onderwerp.
  1. Verdedigingsvoorbereiding van de zeemacht, zowel voor wat betreft personeel als materieel.
  2. Het gebruik en de bewegingen van de vloot.
  3. Instructies voor marine-autoriteiten (vanaf 1935).
  4. Opleidingen, oefeningen en manoevres (aangeven van de grote lijn en toezicht).
  5. Strategische en tactische studies (vanaf 1930).
  6. Stafvoorschriften: het samenstellen en bijhouden van voorschriften betreffende oefeningen en het gebruik van materieel (vanaf 1930).
  7. Marinekustwacht aangelegenheden (vanaf 1935).
  8. Inlichtingendienst.
  9. Volkenbondsaangelegenheden van militair-technische aard: verdragen met andere mogendheden, zendingen naar het buitenland en congressen (vanaf 1935).
  10. Advies geven omtrent plaatsing van officieren in belangrijke functies (vanaf 1935).
  11. Militair gezag, militaire bijstand, handhaving van de krijgstucht, zaken van straf- en tuchtrechtelijke aard (vanaf 1935).
  12. Aangelegenheden betreffende militaire belangenverenigingen voor zover verband houdende met de krijgstucht (vanaf 1935).
  13. Intendancedienst der zeemacht (voorbereiding van Intendancedienst der zeemacht in oorlogstijd).
Chefs van de Marinestaf 1886 - 1940
Datum Gebeurtenis
16-4-1886 - 31-3-1891 Kapitein ter zee G. KruysSchout-bij-nacht 25-5-1891; 1-9-1891 - 1-4-1894 ( Onvervuld van 1-4-1891 - 31-8-1891, G. Kruys was toen minister van marine. ).
1- 4-1894 - 1-8-1895 Kapitein ter zee H.A. Schippers
1-8-1895 - 1-4-1898 Kapitein ter zee F.J. StokhuyzenSchout-bij-nacht 1-11-1896.
1-4-1898 - 16-2-1902 Kapitein ter zee A.P. TademaSchout-bij-nacht 16-2-1900.
16-2-1902 - 20-1-1905 Kapitein ter zee H.F. KouwenbergSchout-bij-nacht 1-11-1902.
20-1-1905 - 25-9-1905 Kapitein ter zee J.J. Hissing ( Tijdelijk. )
3-11-1905 - 1-6-1906 Kapitein ter zee W.D.H. Baron van Asbeck ( Tijdelijk. Onvervuld van 25-9-1905 - 3-11-1905. )
1-6-1906 - 1-11-1907 Kapitein ter zee J. CardinaalSchout-bij-nacht 16-10-1906.
1-11-1907 - 6-1-1909 Schout-bij-nacht A.H. Hoekwater
6-1-1909 - 3-4-1909 Kapitein ter zee J.J. Hissing
3-4-1909 - 1-11-1909 Kapitein-luitenant ter zee W.C.J. SmitKapitein ter zee 16-5-1909. ( Tijdelijk. )
1-11-1909 - 16-9-1910 Schout-bij-nacht F.C.E.L. Koster
16-11-1910 - 16 -9-1911 Kapitein-luitenant ter zee W.J.G. Umbgrove ( Tijdelijk. )
16-9-1911 - 1-5-1912 Kapitein-luitenant ter zee W.H.C. Hoog ( Tijdelijk. )
1-5-1912 - 16-8-1916 Kapitein ter zee W.C.J. SmitSchout-bij-nacht 1-7-1915.
16-8-1916 - 2-2-1920 Kapitein ter zee W.J.G. UmbgroveSchout-bij-nacht 6-10-1918.
2-2-1920 - 1-8-1923 Kapitein ter zee A.F. GooszenSchout-bij-nacht 1-2-1922.
1-8-1923 - 1-8-1927 Kapitein ter zee K.F. SluysSchout-bij-nacht 1-1-1924.Vice-admiraal 14-7-1927.
1-8-1927 - 16-4-1932 Kapitein ter zee Dr.J.C. JagerSchout-bij-nacht 1-9-1927.Vice-admiraal 1-9-1929.
16-4-1932 - 1-7-1936 Schout-bij-nacht J. de GraafVice-admiraal 16-4-1934.
1-7-1936 - 14-5-1940 Schout-bij-nacht J.Th. FürstnerVice-admiraal 1-1-1938.
14-5-1940 - 15-7-1940 Schout-bij-nacht F.J. Heeris
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van de marinestaf van 1886 tot 1940 werd in 1969 door het hoofd van de afdeling secretarie van de marinestaf overgedragen aan het hoofd van het centraal archievendepot van het ministerie van defensie. Voor zover bekend heeft het archief 's-Gravenhage nooit verlaten. In 1983 werd het aangevuld met een aantal bescheiden afkomstig uit de kluis van de marinestaf. Hierbij bevonden zich ondermeer de stukken afkomstig van de afdeling M.S. V. ( Inv.no. 106, 107, 108, 179. ) , zoals die na de capitulatie gevormd was, en het oorlogsdagboek van de afdeling operatiën ( Inv.no. 178. ) , van 22 augustus 1939 tot 10 juni 1940, dat in de tweede wereldoorlog bewaard werd bij de marinestaf in Londen, maar in 1945 op onverklaarbare wijze verdwenen was. Hoe het in deze kluis terecht is gekomen is nog steeds een raadsel. ( Enquêtecommissie, deel 8 C I pag. 454. )
Van de afdeling maritieme historie zijn in 1983 een aantal bescheiden, voornamelijk betrekking hebbende op de marineluchtvaartdienst, die uit het archief afgedwaald waren, terugontvangen.
Toch was met deze aanvullingen het archief verre van compleet. De eerste agenda's ontbreken, evenals de ingekomen stukken uit de periode 1886 - 1901.
Uit de stukken werd de indruk gekregen dat in de loop der jaren uit het archief bescheiden verdwenen zijn zonder dat hiervan altijd een schriftelijk bewijs is achtergebleven. Omdat de agenda's uit deze periode niet volledig zijn kon ook via deze ingang niet nagegaan worden wat er ontbreekt. Over de periode 1901 - 1914 is alleen een fragmentarisch archief overgebleven. Van de ontbrekende stukken werden lijsten van vernietigde stukken aangetroffen. ( Zie lijsten van vernietigde stukken, pag. 50 ) Er kon niet meer worden nagegaan wie verantwoordelijk was voor deze vernietiging, en op welke grond deze stukken vernietigd zijn.
De archiefbescheiden uit de periode 1914 - 1922 zijn al in een eerder stadium bewerkt. Het moet worden aangenomen dat tijdens deze bewerking ook een selectieproces is toegepast, maar ook hier kon niet worden nagegaan door wie dit is gebeurd en op welke gronden er vernietigd is. Lijsten van vernietigde stukken ontbreken.
Van de stukken na 1922 ontbreken er ook verschillende. Uit aantekeningen op de stukken mag worden afgeleid dat de marinestaf verschillende onderwerpen in portefeuilles bewaarde. Van deze bundels is alleen die met stukken betrekking hebbende op gebeurtenissen bij het Koninklijk Huis aangetroffen. Van admiraal Fürstner is bekend dat hij in 1940 een gedeelte van de in zijn bezit zijnde papieren heeft vernietigd. Aangenomen moet worden dat hierbij ook stukken uit het archief van de marinestaf zijn geweest, aangezien over het onderwerp dat in de laatste maanden voor de tweede wereldoorlog het meest zijn belangstelling had, het zgn. slagkruiserplan, praktisch geen stukken in het archief zijn aangetroffen.
Tenslotte hebben ook de Duitse bezetters uit hetfcon archief stukken gelicht. Eén lichtingsbriefje werd nog aangetroffen. ( Inv.no. 151. )
Zoals hierboven al gezegd, was het archief voor een gedeelte, ongeveer drie meter, bewerkt. Stukken uit de jaren 1914 - 1922 en 1939 - 1940 waren volgens een vroeger bij het ministerie van defensie in gebruik geweest ordeningsschema samengevoegd. Dit hield in dat de stukken per zaak werden samengevoegd en gebundeld. Deze bundels werden chronologisch opgeborgen, waarbij iedere bundel de datum kreeg van het oudste stuk. Per verpakkingseenheid kregen de verzamelde bundels een nummer, vanaf AA 1. Dit betekende dat de inhoud correspondentie was van algemene aard. GG wees op geheime correspondentie, ZG op zeer geheime. Enkele letters duidden aan dat het ging om agenda's en andere ingangen.
De stukken uit de tijd voor 1901 zijn alleen overgebleven als registers met afschriften van uitgaande brieven. ( Inv.no. 1-10. ) De oude orde van de archiefstukken verschilde van tijdsperiode tot tijdsperiode. Tot 1916 kregen de stukken een volgnummer, en was de ordening chronologisch.
Vanaf 1916, toen de marinestaf onderdeel was van het algemeen hoofdkwartier werd er op onderwerp geordend, met per hoofdonderwerp en sub-hoofd een nummer, en een volgnummer per stuk. In 1928 werd het aantal onderwerpen uitgebreid, en werd de code veranderd. In 1933 werd de bestaande verdeling naar onderwerp gehandhaafd maar uitgebreid met een verdeling per behandelende afdeling.
In 1939 kwam hierbij ook nog de splitsing van de marinestaf, in verband met het feit dat een aantal afdelingen deel uit gingen maken van het algemeen hoofdkwartier. Dit resulteerde in twee verschillende reeksen archiefbescheiden over deze jaren, met veel doublures.
Voor een gedeelte van 1914-1919 was een verdeling gemaakt tussen ingekomen en uitgaande stukken, die dan ook apart werden gebundeld en opgeborgen.
In het archief aangetroffen telegrammen waren soms per jaar gebundeld, in andere gevallen bij de onderwerpsgewijze ordening gevoegd. Een probleem bij een aantal van deze stukken was het feit dat ze meestal in code waren gesteld, en er niet altijd een transscriptie was bijgevoegd.
Het archief dat de naar Londen uitgeweken marinestaf heeft gevormd bevindt zich bij de afdeling maritieme historie van de marinestaf, Jan van Nassaustraat 112 te 's-Gravenhage. Het archief van de marinestaf na 1945 tot ca. 1982 bevindt zich bij het centraal archievendepot van het ministerie van defensie, 2e v.d. Kunstraat 19 eveneens te 's-Gravenhage. Van dit laatste gedeelte bevinden zich nog enige dozen met archiefstukken uit de periode '43-'48 bij de secretarie van de marinestaf, v.d. Burchlaan 31 te 's-Gravenhage. Dit gedeelte zal in de nabije toekomst ook bij het centraal archievendepot worden ondergebracht. Het archief is openbaar.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Het archief besloeg oorspronkelijk 13 strekkende meter, waarvan 3 meter inschrijfmiddelen. Na selectie bleef 10 meter over. Bij de inventarisatie is een erg voorzichtig selectiebeleid gevoerd. De reden hiervoor is dat tijdens de bezetting het archief van het ministerie van marine, later het ministerie van defensie, door een bombardement op het Bezuidenhout te Den Haag, in 1945, voor een groot deel verloren is gegaan. Aangezien de marinestaf, zeker na de eerste wereldoorlog, het onderliggende bestuursorgaan was, zijn verschillende stukken, die normaal zouden zijn vernietigd, bewaard. Desondanks werd 25% van het aanwezige materiaal vernietigd. De selectie geschiedde aan de hand van de lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken behorende tot het archief van de chefs van staven, zoals vastgesteld bij beschikking van de minister van C.R.M. d.d. 7 december 1971 nr. 161 907 en van de staatssecretaris van defensie, 7 december 1971 nr. 250.880/2 X, zoals deze is gewijzigd bij de beschikking van 7 april 1982 nr. 213.108 en van 19 april 1982 nr. D 82/028/2877.
Verantwoording van de bewerking
Omdat de oude orde door de bovenvermelde oorzaken voor een groot gedeelte was verstoord, en de gebruikte systematiek van ordening in de loop der jaren enkele malen was gewijzigd, werd besloten om één van de gebruikte systemen toe te passen op het hele archief.
Het systeem dat werd gekozen was de ordening per afdeling naar onderwerp zoals dit na 1933 werd ingevoerd. Niet alleen was dit grootste gedeelte van het archief, ook de systematiek bood de mogelijkheid om stukken uit andere periodes van archiefvorming in te voegen. In deze jaren had de marinestaf het grootste aantal taken. Er werd getracht om bij deze samenvoeging de stukken zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang te laten, wat bij het al eerder bewerkte gedeelte echter niet altijd mogelijk was.
Bij de datering werd, om bij elk inventarisnummer een eindeloze reeks jaartallen te voorkomen, alleen het jaartal van het oudste en het jongste stuk vermeld. Eventuele hiaten zijn dus niet aangegeven.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Marinestaf, nummer toegang 2.12.18, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Marinestaf, 1886-1942, 2.12.18, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

Archiefbestanddelen