Terug naar zoekresultaten

2.06.076.00 De Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid 1939-1955 - Algemene Inleiding

Dit document is een algemene inleiding op de archieven van de zgn. Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid, archiefinventarisen 2.06.076.01 t/m 2.06.076.13 en 2.06.056.
Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.06.076.00
De Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid 1939-1955 - Algemene Inleiding

Auteur

H.A.J. van Schie

Versie

10-06-2019

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1996 cc0

Beschrijving van het archief

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1939-1995

Omvang

1 inventarisnummer(s)

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale gedrukte en geschreven documenten.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Archiefvormers

Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid, , 1939-1955

Samenvatting van de inhoud van het archief

Dit document is een algemene inleiding op de archieven van de zgn. Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid, archiefinventarisen 2.06.076.01 t/m 2.06.076.13 en 2.06.056.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Oprichting en opheffing
Bij het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940 was Nederland goed voorbereid op de verstoringen van het economisch leven die ongetwijfeld zouden volgen. In februari 1937 was, als onderdeel van de Afdeling Nijverheid van de Directie van Handel en Nijverheid ( Zie voor het archief van de Directie van Handel en Nijverheid archiefinventaris 2.06.001. ) , het Bureau Economische Verdedigingsvoorbereiding ( Zie ook het archief van de Commissie voor de Economische Verdedigingsvoorbereiding, archiefinventaris 2.13.68.06. ) opgericht. In het kader van de aan dit bureau opgedragen taak waren zgn. kernbureaus geconstitueerd. Deze kernbureaus werden belast met de voorbereiding van maatregelen, nodig om een behoorlijk functioneren van de belangrijkste bedrijfstakken in tijd van oorlog of mobilisatie te verzekeren. Deze bureaus groeiden successievelijk uit tot rijksbureaus, georganiseerd naar grondstofcriterium. De rijksbureaus ressorteerden onder de Minister van Economische Zaken ( Op 8 mei 1940 werd het toenmalige Ministerie van Economische Zaken gesplitst in een Ministerie voor Handel, Nijverheid en Scheepvaart en een Ministerie voor Landbouw en Visserij. De diverse Rijksbureaus vielen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Toen, tijdens de oorlog de regering was uitgeweken naar Londen, werd het Ministerie geleid door de Secretaris-Generaal Dr H.M. Hirschfeld. Na de oorlog kwamen de Rijksbureaus weer onder de verantwoordelijkheid van de minister, van juni 1945 tot juli 1946 de minister van Handel en Nijverheid en sedert juli 1946 de minister van Economische Zaken. ) . De dagelijkse leiding lag in handen van een directeur en een Commissie van Bijstand. Hierbij stonden de rijksbureaus onder leiding van personen, die hun sporen op het gebied van administratief beheer al verdiend hadden en een grote kennis bezaten van de betreffende bedrijfstakken. Het industriële bedrijfsleven kende na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog drie perioden ( Economische en Sociale Kroniek der Oorlogsjaren 1940-1945, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, Utrecht, 1947. blz. 13- 19. ) , nl. 1e. de periode voor de bezetting, 2e. de periode van overgang naar en ondergeschiktheid aan de Duitse oorlogseconomie, 3e. de periode van stagnatie en stilstand nadat Nederland wederom rechtstreeks in de oorlogshandelingen was betrokken.
In de eerste periode steunde de werkgelegenheid voor een belangrijk deel op directe en indirecte defensie- en andere regeringsopdrachten. Daarnaast was er van de zijde van de handel en het publiek een grote vraag ten behoeve van voorraadvorming, waarin echter in het voorjaar van 1940 gedeeltelijk kentering kwam. De export werd meer en meer aan banden gelegd door blokkade maatregelen van de oorlogvoerenden. Deze maatregelen belemmerden in verschillende gevallen ook de grondstoffenvoorziening. Tot ernstige bedrijfsstoornissen kwam het hierdoor echter niet, al moest de regering ten aanzien van sommige grondstoffen beperkingen opleggen, welke verschillende bedrijfstakken (o.a. in de chemische en de voedingsmiddelenindustrie) dwongen beneden hun capaciteit te werken.
Na de capitulatie, bij het begin van de tweede periode dus, kwamen tal van fabrieken gedurende langere of kortere tijd stil te staan. De defensie-orders vielen weg, de overzeese export werd afgesneden en voor verschillende industrieën van productiemiddelen was, wegens de onzekere toestand in het bedrijfsleven, ook vanuit de binnenlandse markt tijdelijk weinig vraag. Alleen de binnenlandse vraag naar verschillende gebruiksgoederen (kleding, voedings- en genotmiddelen, sommige chemische producten) handhaafde zich, nam zelfs in een aantal gevallen toe, doordat men schaarste en kwaliteitsvermindering vreesde.
De meeste zorgen baarde het grondstoffenvraagstuk. De bezetters eisten een zeer belangrijk deel van de voorraden, die in verscheidene gevallen behoorlijk of zelfs zeer ruim waren, voor zich op. Dus moesten de distributieregelingen in alle scherpte worden toegepast, de prijspolitiek werd van acute betekenis, de dislocatie van voorraden werd een probleem, evenals de herdistributie van grondstoffen. Het werk van de rijksbureaus werd dientengevolge niet alleen veel omvangrijker, maar moest ook in een veel sneller tempo tot uitvoering gebracht worden. Naar aanleiding daarvan werden rijksbureaus gesplitst en nieuwe rijksbureaus opgericht om taken efficiënter uit te kunnen voeren. Alle rijksbureaus werden gedwongen tot een toenemende beperking in de toewijzing van materialen en hulpstoffen en tot de voortdurende uitbreiding van de lijst van fabricageverboden en -beperkingen.
Aanvankelijk waren het in hoofdzaak de onvoldoende aanvoer en dikwijls mindere kwaliteit van grondstoffen en hulpstoffen, welke vertraging of stagnatie teweeg brachten. Daarbij kwamen in de loop der jaren de rantsoenering van brandstoffen, gas en elektriciteit, de deportaties van arbeiders naar Duitsland, de toenemende transportmoeilijkheden, het toenemende luchtalarm, het toenemend aantal ziektegevallen en niet te vergeten de toenemende sabotage. Daarbij kwam ook nog dat de beschikbare grond- en hulpstoffen (op last van de bezetter) in de eerste plaats gereserveerd moesten blijven voor de uitvoering van Duitse opdrachten. Steeds meer maatregelen tot beperking of tot geheel verbod van fabricage van producten werden genomen. Het tekort aan artikelen werd voortdurend groter. Vele artikelen waren tenslotte alleen bij speciale vergunning verkrijgbaar. Verschillende industrieën van productiemiddelen stonden er, in verband met de gelegenheid tot import van grondstoffen uit continentale landen, aanvankelijk beter voor, maar toen in de latere oorlogsjaren de levering van deze grondstoffen sterk verminderde, moest men ook in deze branches tot steeds meer beperkingen overgaan. Aan het gebrek aan grondstoffen trachtte men zo veel mogelijk tegemoet te komen door gebruik van vervangingsstoffen (b.v. legeringen in de metaalindustrie), intensieve aanwending van afvalstoffen, regeneratie van grondstoffen, methoden van standaardisatie en normalisatie en zo meer. Ook bepaalde men meer en meer, dat slechts tegen inlevering van oude emballage, goederen werden afgeleverd. Het Bureau Grondstoffenbesparing, in februari 1944 vervangen door de Rijksdienst voor Grondstoffenbesparing en Bedrijfsrationalisatie ( Zie voor het archief van de Rijksdienst voor Grondstoffenbesparing en Bedrijfsrationalisatie archiefinventaris 2.06.059.04. ) , steunde waar mogelijk dit streven. Wel leed onder dit alles de kwaliteit der eindproducten aanmerkelijk. Ook kan men in de verschillende bedrijfstakken een belangrijke toename van reparatiewerk constateren. Behalve door het gebrek aan grondstoffen ondervond men ook toenemende moeilijkheden door beperkte toewijzing van brandstoffen en het tekort aan arbeid. Ook bepaalde men meer en meer dat slechts tegen inlevering van oude emballage, goederen werden afgeleverd.
Nadat het land in september 1944, in de derde periode dus, wederom rechtstreeks in de oorlogshandelingen werd betrokken, kwam het industriële leven voor een groot deel stil te staan. Dit vond vnl. zijn oorzaak in stopzetting van drijfkracht (elektrische stroom en gas), vervoersmoeilijkheden (spoorwegstaking, vordering van vrachtauto's en schepen), de vele vernielingen van fabrieken en fabrieksinstallaties door de Duitsers alsmede hun roverijen (wegvoering van machines en andere werktuigen). Voor zover er gewerkt kon worden, werden de werkzaamheden o.a. belemmerd door stilstand en stagnatie in het zuiden, als gevolg van vernietigingen door oorlogshandelingen, door hongersnood en razzia's in het westen en door tewerkstellingen voor de Duitse Wehrmacht in het oosten en noorden van het land.
Na de oorlog bleef de schaarste natuurlijk voortduren en stelde de Minister van Handel en Nijverheid, een Directoraat voor Herstel en Voorziening ( Het archief van het Directoraat voor Herstel en Voorziening is opgenomen in het centraal archief van het Ministerie van Economische Zaken 1944-1965, archiefinventaris 2.06.087. ) in. Er werd een nauwkeurige raming voor de periode 1945/48 vastgesteld, welke de basis werd voor de aankopen in het buitenland.
De rijksbureaus verstrekten in overleg met de organisaties van het bedrijfsleven de gegevens, die voor het opstellen van het behoeftenschema nodig waren. Men poogde de totale productie der rijksbureaus te organiseren en te coördineren ten aanzien van het optreden naar boven, beneden en naar buiten, door het aantal rijksbureaus zoveel mogelijk te beperken door samenvoeging. Reeds na enkele jaren werd over het algemeen het vooroorlogse productiepeil bereikt.
Tussen 1948 en 1952 herstelde Nederland van de opgelopen schade tijdens de Duitse bezetting. De noodzaak op korte termijn de schade te herstellen en de wederopbouw te voltooien maakte voortgang van een dirigistische politiek onafwendbaar. Men concentreerde zich op een zo billijk mogelijke verdeling van de schaars goederen, op de aanvoer van grondstoffen en productiemiddelen ten einde de productie zo snel mogelijk weer op gang te brengen, op de internationale markt in het sluiten van bilaterale akkoorden eerst en op de inwerkingtreding van multinationale overeenkomsten daarna. Aan de middelen van de overheid waren na de oorlog echter evidente grenzen: het tekort op de betalingsbalans was groot, mede veroorzaakt door het uitblijven van een normaal handelsverkeer met Duitsland. Het dirigisme lag daarom zo voor de hand, omdat er naast een tekort aan levensbehoeften, een gebrek aan deviezen bestond, dat een invoer-, uitvoer- en investeringsbeleid noodzakelijk maakt. Bovendien lijdt de agrarische industriële productie in 1947 grote schade door de zeer strenge winter en droge zomer. De betaling van invoer gaat ten koste van de deviezenvoorraad.
Het saldo op de betalingsbalans onderging echter dankzij de Marshallhulp een aanmerkelijke verbetering. Weliswaar steeg het tekort abrupt in 1950, maar dat lag aan de specifieke situatie op de wereldmarkt veroorzaakt door de Korea-crisis. Toen stegen van 1950 tot 1952 de prijzen op de wereldmarkt snel, waardoor het toch al aanwezige betalingstekort op de betalingsbalans drastisch groeide. Hierdoor geschrokken, besloot men langer vast te houden aan het distributiesysteem.
Maar naarmate de volkshuishouding zich steeds verder herstelde, werd het economisch beleid vrijer. Een bewijs ervan, dat de periode van de schaarste voorgoed voorbij is, is het feit dat de distributie van productie- en consumptiegoederen al in 1949 bijna geheel wordt afgeschaft. Pas in 1952 verdwijnt de koffiedistributie en in 1954 de toewijzing van industriële brandstoffen.
Met het verdwijnen van de schaarste werden de distributieregels overbodig en met het vorderen van het economisch herstel werden de rijksbureaus stuk voor stuk opgeheven, samengevoegd of bij het Centraal Rijksbureau gevoegd. Omdat ook een groot deel der werkzaamheden wegviel, in verband met de voortschrijdende liberalisatie werd het Centraal Rijksbureau in 1953 gedeeltelijk geliquideerd en werd overgegaan tot het formeren van een 'Kernbureau', waarin van elk der voormalige rijksbureaus een zeer kleine kern werd gehandhaafd. Zo kon het verstrekken van adviezen aan de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer ( Zie voor het archief van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer archiefinventaris 2.06.088. ) , tot het wel of niet verlenen van invoervergunningen voor nog gecontingenteerde goederen, gehandhaafd blijven. Ook dit Kernbureau werd in 1954 afgeschaft. Alle resterende werkzaamheden werden overgenomen door het Ministerie van Economische Zaken en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer. In 1955 werd het laatste rijksbureau opgeheven, nl. het Rijksbureau voor Diamant.
2. Doel, bevoegdheden, organisatie en taken
Hoewel de bureaus zuiver administratief bedoeld waren, drongen de omstandigheden en de aard der werkzaamheden hen ook naar het terrein der feitelijke handelsdaden en namen hun werkzaamheden na 14 mei 1940 sterk in omvang toe, enerzijds doordat de zeer beperkte aanvoermogelijkheden een sterke overheidsleiding van de verdeling en het gebruik van de beschikbare grondstoffen nodig maakten, anderzijds omdat de Duitsers er groot belang bij hadden te weten, waar belangrijke voorraden aanwezig waren.
De wettelijke basis van de rijksbureaus werd gevormd door de Distributiewet 1939 ( Stbl. 1939 nr 679. ) . De Minister van Economische Zaken ( Op 8 mei 1940 werd het toenmalige Ministerie van Economische Zaken gesplitst in een Ministerie voor Handel, Nijverheid en Scheepvaart en een Ministerie voor Landbouw en Visserij. ) kreeg hierbij de zorg opgedragen voor een doelmatige distributie. Hij kreeg bij de artikelen 4 tot en met 8, de bevoegdheid goederen aan te wijzen als distributiegoederen en ten aanzien van die goederen voorschriften op te stellen met betrekking tot koop, verkoop, te koop aanbieding, aflevering, in voorraad houden, ge- of verbruik, be- of verwerking, vervoer en het verstrekken van inlichtingen. Verder dienden de Wet Medewerking Verdedigingsvoorbereiding ( Stbl. 1939 nr 630. ) en de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet ( Stbl. 1939 nr 634. ) als raamwetten.
Naast het instellen van verboden tot verkoop en bewerking en het voorwaardelijk verlenen van dispensaties daarop, het quoteren der productie naar bepaalde basisjaren en het stellen van de verplichting tot verkoop van de normale hoeveelheden aan normale afnemers ter bestrijding van ongewenste tussenhandelaren, gingen zij over tot het aankopen van grondstoffen.
De rijksbureaus werden opgericht bij beschikkingen, waarin de grondstoffen werden aangewezen als distributiegoed en ten aanzien hiervan werden voorschriften gegeven.
Deze zgn. productbeschikkingen ontleenden hun grondslag bovendien aan de artikelen 3 en 4 van de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet 1939. De uitvoering van de voorschriften zoals die in de productbeschikkingen waren weergegeven, werden opgedragen aan de diverse rijksbureaus. De vaststelling van en de controle op de prijzen moest in de loop van 1943 aan de Gemachtigde voor de Prijzen ( Het archief van de Gemachtigde voor de Prijzen is opgenomen in dat van het Directoraat-Generaal voor de Prijzen, archiefinventaris 2.06.082. ) worden overgelaten. Eventuele leemten in de productbeschikkingen werden met aanvullingen en wijzigingen naderhand gedicht. Dit leidde verscheidene malen tot hergroepering van de producten en tot reorganisatie van de rijksbureaus. Na de vorming van de zgn. organisatie van het bedrijfsleven door de Organisatie Commissie (Woltersom) ( Het archief van de Organisatie Commissie is opgenomen in dat van de Raad voor het Bedrijfsleven, archiefinventaris 2.06.041. ) werden aan de hierbij ingestelde organisaties enkele werkzaamheden door de rijksbureaus overgedragen. De dagelijkse leiding berustte bij de Directie, die bij de uitvoering namens de Minister optrad ( Van mei 1940 tot mei 1945 trad de Secretaris Generaal van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart in de meeste bevoegdheden van de Minister. ) . Onder de Directie van de rijksbureaus stonden meestal enkele beleidsafdelingen en ondersteunende diensten. Door de summiere bepalingen binnen de Distributiewet 1939 was differentiatie mogelijk, hetgeen de gevarieerdheid van de werkzaamheden van ieder rijksbureau mogelijk maakte. De belangrijke dispensaties en beschikkingen verschenen in de Staatscourant; de details en de dagelijkse aanwijzingen, zoals de voorwaarden waarop vergunningen werden verleend etc., werden aan de betrokkenen medegedeeld in circulaires, getekend door de directeur van het rijksbureau. Vooral toen de schaarste toenam en de onzekerheid omtrent de productie van grondstoffen, invoer, Duitse eisen e.d. steeds groter werd, moesten de rijksbureaus vrijwel dagelijks ingrijpen op het gebied van de industrie en handel. Snelle ingrepen konden onmogelijk langs de omslachtige weg van formele beschikkingen van de Secretaris Generaal. De dagelijkse aanwijzingen der rijksbureaus gingen rechtstreeks per circulaire, of soms per telegram of brief, naar de betrokkenen. Deze circulaires worden ook wel het machtsinstrument van de rijksbureaus genoemd. Hoewel aan de rechtskracht van sommige circulaires getwijfeld kan worden en daarin ook vaak niet verwezen werd naar de bevoegdheid waarop men zich baseerde, is het toch nauwelijks voorgekomen dat bepaalde opdrachten werden aangevochten.
Om behoorlijk geïnformeerd te zijn en tijdig te kunnen ingrijpen verzocht de Secretaris-Generaal in januari 1941 de directeuren der rijksbureaus, hem een maandelijks verslag te zenden betreffende onderhandelingen met de Duitse autoriteiten. Ook hield het Departement een algemeen toezicht op het personeels- en financieel beleid van de rijksbureaus.
Formeel stond, nadat de Secretarissen-Generaal zich einde mei 1940 bereid hadden verklaard met de Rijkscommissaris samen te werken, het Nederlandse bestuursapparaat geheel ten dienste van de Rijkscommissaris. De hoogste Duitse autoriteit op het economisch gebied in Nederland was de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft Minister Dr H.Fischböck. De distributiebepalingen werden gehandhaafd via de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, betreffende de bevoegdheden van de Secretarissen Generaal van de Nederlandse Departementen van Algemeen Bestuur ( Verordeningen Blad, 1940 nr 23. ) . De rijksbureaus hadden in het bijzonder te doen met de Abteilung Gewerbliche Wirtschaft, waartoe verschillende Referenten en na november 1942 de Bevollmächtigten behoorden ( De Referent, die oorspronkelijk een informerende en adviserende taak had, werd vervangen door de Bevollmächtigte, die ook kantoor hield op de Rijksbureaus en aanwijzingen gaf, die de kracht van Anordnungen (verordeningen) hadden. ) , wier taak het was, toezicht te houden op het werk der onderscheidene rijksbureaus. Het bestuursapparaat behield echter bij de uitvoering der wettelijke voorschriften in belangrijke mate zijn zelfstandigheid.
De productbeschikkingen regelden een aantal taken die de rijksbureaus moesten verrichten.
- Inschrijving van ondernemingen.
De ondernemingen, die zich met de productie, de import, het verhandelen of verwerken van de grondstoffen en producten bezig hielden, mochten pas na inschrijving bij de rijksbureaus hun bedrijf uit oefenen.
- Enquêtering.
Op verzoek van de rijksbureaus moest ieder bedrijf informatie verschaffen over de aard en hoeveelheid van voorhanden zijnde grondstoffen en producten. Tevens moesten de bedrijven gegevens verstrekken over verkoop, levering, bewerking of verwerking ervan.
- Verstrekken van vergunningen.
Er kwam een vergunningenstelsel voor de handel, het vervoer en de verwerking van producten en grondstoffen, die bij de productbeschikkingen verboden verklaard waren. Hiertoe hoorde ook een verlening van ontheffing van verplichting tot het aanvragen van deze vergunning, de quotering van producten en grondstoffen op basis van de omzet van de voorgaande jaren en de verhindering van de kettinghandel.
- Heffen van bijdragen en consentgelden.
De rijksbureaus inden bijdragen in de kosten van het bureau en consentgelden voor het verlenen van vergunningen ( Gebaseerd op artikel 2 van het Distributieheffingsbesluit 1939. ) . Enkele rijksbureaus maakten gebruik van contributieregelingen (b.v. de Sectie Grafische Industrie). Zo werden de rijksbureaus door het bedrijfsleven betaald en niet uit de staatskas, omdat de distributie van grondstoffen immers in het belang van het bedrijfsleven gebeurde. De opbrengst van de consentgelden werd steeds minder door de afnemende bedrijvigheid in de oorlogsjaren. Per 1 juni 1944 hield de heffing van consentgelden geheel op in verband met een nieuwe regeling voor alle rijksbureaus, die echter niet meer is toegepast.
- Uitoefenen van controle.
De rijksbureaus hielden toezicht op het bedrijfsleven. Deze controle vond zowel intern als extern plaats. Onder interne controle verstond men de vergelijking van, door het bedrijfsleven verstrekte, periodieke gegevens. De externe controle bestond uit onderzoeken ter plaatse naar de juistheid van verstrekte gegevens en naar de naleving van de prijsvoorschriften, de distributiebepalingen en het Bedrijfsvergunningenbesluit. Hierbij werd een samenwerking tussen het politionele apparaat en de controle-afdelingen der rijksbureaus tot stand gebracht. ( Dit gebeurde op grond van het Prijsbeheersingsbesluit 1941; Organisatiebeschikking Prijsbeheersing, artikel 9; Uitvoeringsbesluit III van het Bedrijfsvergunningenbesluit, artikel 1; Economisch Sanctiebesluit 1941. )
- Toezicht op prijsvorming en prijsbeheersing.
De prijspolitiek was erop gericht de beschikbare goederen zo gelijkmatig en tegen zo laag mogelijke prijzen aan de verbruikers te doen toekomen. De Rijksbureaus stelden de maximum prijzen vast en verleenden vergunningen tot prijsverhoging ( Gebaseerd op de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet (van 28 augustus 1939 in: Staatsblad nr 634) en gebaseerd op de Prijzenbeschikking 1940 nr 1 (in: Stbl. 1940 nr 190), het Prijsbeheersingsbesluit 1941 (in: Stbl. 1941 nr 600 en nr 616) en het Prijsaanduidingsbesluit 1941 (Stbl. 1941 nr 605). ) . In de loop van 1943 werd deze controle van prijzen aan de Gemachtigde voor de Prijzen overgelaten.
- Opleggen van strafmaatregelen.
Bij overtreding van een der voorschriften van de beschikkingen konden sancties worden toegepast. Als straf op een overtreding van een der distributiebepalingen kon een vergunning geweigerd worden. Deze maatregel werd echter slechts bij uitzondering toegepast wegens de nadelen die eraan kleefden. Het distributieprogramma van de rijksbureaus kon hiervan door de war gestuurd worden, met het gevaar van schade voor de goederenvoorziening. Daarnaast was de maatregel veelal ook zeer zwaar en kon hij in bepaalde omstandigheden sociale consequenties hebben. Ook was het mogelijk gebruik te maken van bankgaranties en boeteverklaringen. Het werd gemakkelijker toen het instituut van een economische rechter werd ingesteld, die door het Economisch Sanctiebesluit ( Economisch Sanctiebesluit, 1941 Verordeningen: 174/1941. ) in staat werd gesteld effectief op te treden. In 1950 werd de Wet op Economische Delicten ingevoerd ( Wet Economische Delicten, in: Stbl. 1950 nr K 258. ) .
- Behandeling van speciale opdrachten.
De levering van grondstoffen en producten aan o.a. het Nederlandse leger (1939-1940), de Duitse Wehrmacht (1940-1945) en aan de Geallieerden (1945) kregen prioriteit bij de distributie, in verband met het oorlogsbelang. Bij de toewijzing van grondstoffen werd naar een zo groot mogelijke redelijkheid gestreefd, zodat een zo min mogelijk nadeel of juist een zo groot mogelijk voordeel (ten koste van b.v. Duitse bedrijven) aan de industrie werd toegebracht.
- Behandeling van klachten.
Bij elk rijksbureau bestond een speciale klachtenafdeling, waar men schriftelijk zijn ongenoegen kon uiten. Deze klachten konden zonder gevaar voor repercussies ingeleverd worden. Werden de klachten niet naar genoegen afgehandeld, dan kon men zich rechtstreeks tot het Departement richten.
- Bemoeienis met in- en uitvoer.
Deze taak verrichtte men op grond van de vergunningverlening die in de Distributiewet 1939 geregeld was, later als gedelegeerde van het Crisis Uitvoerbureau. Na de oprichting van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (C.D.I.U.), werd dit werk overwegend adviserend, alleen voor de uitvoer naar Duitsland bleven de Rijksbureaus als gedelegeerde werkzaam ( Geregeld in de circulaires van de Directie Handel en Nijverheid van het Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart; 19 februari 1941 nr 7890 NG, 4 december 1941 nr 61069 HA/239 en 27 februari 1942 nr 3434/266 HAF, in: Nationaal Archief, Archief Dir. H. en N., nummer archiefinventaris: 2.06.001, inv.nr 8225. ) .
Een uitvoerpolitiek, gebaseerd op totale contingenten voor een bepaalde periode, zoals die voor september 1939 gold, was in de schaarstesituatie daarna niet meer mogelijk, zodat een individuele beoordeling van de verschillende behoeften noodzakelijk werd en dus ook van de verzoeken tot export. Na de bezetting traden de rijksbureaus als adviseurs van het Departement en het C.D.I.U. op, bij de vaststelling der contingenten. Tevens werden zij door de C.D.I.U. gedelegeerd bij de toewijzing van exportvergunningen binnen het raam der contingenten.
- Vorderen van voorraden.
Op grond van artikel 3.1 van het Algemeen Vorderingsbesluit 1940 ( Algemeen Vorderingsbesluit 1940, in: Stbl. nr S 617. ) waren de rijksbureaus gemachtigd beslag te leggen op voorraden grondstoffen.
Voorts verleenden de rijksbureaus medewerking aan de uitvoering van wettelijke voorschriften, die niet op de Distributiewet 1939 waren gebaseerd en dus niet tot hun hoofdtaak gerekend kunnen worden.
- Arisering van het bedrijfsleven.
Reeds in de zomer van 1940 richtte de bezetter de Wirtschaftsprüfstelle op, die zich bezighield met het 'ariseren' van Joodse zaken. Op 22 oktober 1940 werd per Verordening ( Verordening van 1940 nr 189. ) bepaald dat alle Joodse bedrijven zich moesten melden. De rijksbureaus werden hierbij om hun medewerking gevraagd. In de zomer 1941 werd begonnen met de definitieve arisering van de Joodse bedrijven. Zeer in het algemeen kon men daarbij vier groepen onderscheiden ( A.J. van der Leeuw, Huiden en Leder 1939-1945, Den Haag 1954, blz. 135. ) :
  1. belangrijke firma's met internationale relaties, die gewoonlijk voor Duitse geïnteresseerden werden gereserveerd;
  2. firma's met geringe Joodse deelname, die zich meest zelf mochten ariseren;
  3. middelgrote bedrijven die deels aan Duitsers, deels aan N.S.B.-ers werden toegewezen, voor een deel ook gereserveerd voor Frontkämpfer;
  4. kleine en eenmansbedrijven, die gewoonlijk werden geliquideerd.
In gevolge de verordening betreffende het Joodse vermogen ( Verordening van 1941 nr 41. ) betaalden de 'kopers' de overnameprijs niet aan de Joodse eigenaars, maar op gemakkelijke voorwaarden aan een Duitse beheersinstelling. De arisering veroorzaakte onherstelbare schade aan, met name de diamant-, leder- en tabakbranche.
- Arbeidsinzet en tewerkstelling van werknemers in Duitsland.
In de herfst en winter van 1942 werden door de Hauptabteilung Soziale Verwaltung een aantal Aktionen uit gevoerd, die vele arbeiders naar Duitsland afvoerden. De Gewestelijke Arbeidsbureaus riepen voornamelijk arbeiders uit de industrie op, daar Duitsland geschoolde krachten wenste. Deels geschiedde de oproeping willekeurig, deels op aanwijzing van de Duitse Prüfungs-Kommission. Van de rijksbureaus werd verwacht hier informatie en medewerking in te verschaffen.
- Medewerking aan de uitvoering van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941.
Op basis van het Uitvoeringsbesluit I van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 ( Stcrt. 1941 nr 124 (no. 34056 S). ) (artikel 2) en Uitvoeringsbesluit III van hetzelfde besluit ( Stcrt 1941 nr 155 (no. 38342 S). ) (artikel 1) adviseerden de rijksbureaus het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart over aanvragen voor vergunningen om een bedrijf uit te oefenen of uit te breiden. Aangezien in de loop van 1941 de schaarste aan grondstoffen voortdurend toenam en dus de bedrijvigheid in handel en industrie afnam, besloot het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart in te grijpen. Door middel van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 probeerde men door het beperken van de mogelijkheid tot uitbreiding en vestiging van bedrijven, de geslonken mogelijkheden tot activiteit te reserveren voor de bestaande bedrijven en deze te beschermen tegen concurrentie van gelegenheidsondernemers. Ook wilde men op deze wijze het distributiestelsel beveiligen tegen het opkomen van een 'zwarte' oncontroleerbare industrie. Beide Besluiten hielden in hoofdzaak in, dat voortaan voor het vestigen of uitbreiden van ieder bedrijf, alsmede voor het gaan verhandelen, bewerken of produceren in een handels- of industrieel bedrijf van voor het bedrijf in kwestie nieuwe artikelen, een vergunning van het Departement noodzakelijk zou zijn.
- Verstrekken van inlichtingen over stilgelegde bedrijven.
Volgens het Besluit stilgelegde bedrijven, artikel 7.1, moesten de rijksbureaus inlichtingen over stilgelegde bedrijven verstrekken aan de Maatschappij voor Industriefinanciering (MAVIF).
- Zuivering van bedrijfsdirecties.
Om het bedrijfsleven te zuiveren van 'onvaderlandse elementen' werd een Centrale Raad voor de Zuivering van het Bedrijfsleven gevormd, met daaronder zuiveringsraden ingedeeld naar functie en regio ( Stbl. 1945 ) . Er was van de gedachte uitgegaan dat de zuivering zich zou beperken tot personen in de leidende functies, zodat de gezuiverde besturen van ondernemingen daarna zelf voor de zuivering in de lagere rangen van hun personeel zorg konden dragen. Degene die, zonder noodzaak, opzettelijk of door zijn schuld, in een leidende functie de vijand hulp had verleend, de Staat had benadeeld, dan wel het Nederlands belang had geschaad, werd ontzet voor een periode van ten hoogste tien jaar. Aangezien het de opzet niet was de ondernemingen te straffen, werden vermogens van ondernemingen, die gecollaboreerd hadden, niet verbeurd verklaard. Naar aanleiding van bedrijven die niet voor de vijand gewerkt hadden en dientengevolge niet in staat waren onmiddellijk orders aan te trekken, werd zoveel mogelijk billijkheid betracht. Het bleek nl. dat bedrijven die geweigerd hadden voor de Duitsers te werken in een veel slechtere toestand verkeerden. De rijksbureaus moesten deze bedrijven zoveel mogelijk voorrang verlenen bij het beschikbaar stellen van werktuigen, machines en grond- en hulpstoffen, voor zover dit niet ten koste ging van de voorziening.
- Behandeling van oorlogsbuit.
Met de geallieerde autoriteiten werd een overeenkomst getroffen betreffende de behandeling van door de Duitsers achtergelaten goederen, teneinde aldus de belangen van de Nederlandse volkshuishouding zoveel mogelijk te waarborgen. Daar deze goederen grotendeels geacht werden krijgsbuit te zijn, moesten zij volgens een bepaalde procedure vrijgegeven worden. Het Militair Commissariaat voor Rechtsherstel en na augustus 1945, het Beheersinstituut spoorde en verzamelde, samen met de Sectie Oorlogsbuit ( Te weten de Sectie II E. ) van de Staf Militair Gezag, de goederen op. Voor de distributie, waarbij een juiste, economisch verantwoorde toewijzing het zwaartepunt vormde, werd gebruik gemaakt van de rijksbureaus, alsmede van verschillende andere noodorganisaties.
- Recuperatie.
De rijksbureaus verleenden medewerking aan de recuperatie en/of het krijgen van een schadevergoeding van door de Duitsers weggevoerde goederen. In de publikatie van het Militair Gezag nr 38 van 2 augustus 1945 verzocht de Commissaris-Generaal voor de Nederlandse Economische Belangen in Duitsland ( Zie voor het archief van de Commissaris-Generaal voor de Nederlandse Economische Belangen in Duitsland archiefinventaris 2.06.068. ) belanghebbenden opgave te doen van door de Duitsers weggevoerde goederen. Deze functionaris was aangesteld om naar Duitsland weggevoerde goederen op te sporen, respectievelijk terug te brengen, dan wel in Duitsland de belangen van Nederlandse burgers te behartigen, respectievelijk te beheren. De rijksbureaus coördineerden de opgaven van hun bedrijfsgroep. Een gedeelte van de door de Duitsers uit de bedrijven weggevoerde hoeveelheden materiaal en machines, was bij de capitulatie de landsgrenzen nog niet gepasseerd en kon voor het grootste deel weer ter beschikking van de rechthebbenden worden gesteld. Nadat deze materie achtereenvolgens door het Militair Commissariaat voor Rechtsherstel en door de Sectie Krijgsbuit van het Militair Gezag was bewerkt, werd zij door Afdeling Weggevoerde Goederen van het Rijksbureau voor Metalen overgenomen.
- Medewerking aan de uitvoering van de Economic Co-operation Act 1947.
Toen Nederland in 1947 was toegetreden tot de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (O.E.E.C.) kwam de Marshall-hulp vanuit de Verenigde Staten op gang. Het Nederlands bedrijfsleven moest via de rijksbureaus aanvragen voor invoervergunningen indienen bij de C.D.I.U.. Deze instantie bepaalde vervolgens welke importen onder de hulpverlening van de Economic Co-operation Act ( Het zgn. Marshall-plan. ) zouden kunnen vallen en dus met Marshall-dollars gefinancierd konden worden.
- Verstrekken van inlichtingen aan het Ministerie.
De rijksbureaus moesten desgewenst informatie verstrekken aan het Ministerie over de economische toestand en ontwikkeling van de bedrijfstakken, waarvoor de rijksbureaus waren ingesteld.
Tot de zomer van 1944 vormden de consentgelden de voornaamste inkomsten van de rijksbureaus ( Zie 'Heffing van bijdragen en consentgelden.' ) . Deze heffingen vonden hun rechtsgrond in artikel 2 van het Distributieheffingsbesluit 1939, waarin de bevoegdheid dergelijke heffingen aan het verrichten van handelingen, als verkoop etc. t.a.v. distributiegoederen te verbinden was vastgelegd. De algemene richtlijn bij de heffing van consentgelden was, dat zoveel mogelijk bij de bron, dus op transacties met grondstoffen, geheven diende te worden, en voorts dat dubbele heffingen, dus op grondstof èn op halffabrikaat of gereed product, wegens onnodige administratiekosten vermeden dienden te worden. Enkele rijksbureaus maakten gebruik van contributieregelingen (b_v. de Sectie Grafische Industrie). Deze manieren van financiering werden verbroken, toen de Duitsers weigerden consentgelden te betalen, eerst voor sommige, en later voor alle Verlagerungsauftrage. Hierdoor viel circa 40% van alle consentgelden weg. In verband hiermee werd een nieuwe regeling ontworpen. nl. het Distributieheffingsbesluit 1944. Na de oorlog werd, middels het Distributieheffingsbesluit 1946 ( Stbl. 1946 nr G 162. ) dat uitvoering aan artikel 10, lid 1 van de Distributiewet 1939, gaf door middel van heffingen aan het bedrijfsleven, weer een regeling voor inkomsten getroffen. De uitvoering hiervoor was in handen van de rijksbureaus voor Handel en Nijverheid.
3. De tijdelijke rijksbureaus
De economische situatie bleek, nadat Limburg, Noord-Brabant en Zeeland in september 1944 grotendeels bevrijd waren, in het zuiden veel bijzondere aspecten te hebben. Niet alleen was het voor de verdere oorlogvoering als doorvoergebied van belang, maar ook hun centrale bestuursorgaan ontbrak, daar dit zijn zetel in het nog niet bevrijde Westen van het land had. Het centrale punt, van waaruit het economisch beleid gericht werd en de algemene maatregelen getroffen konden worden ter behandeling van het grote aantal problemen, dat om een oplossing vroeg, was dus niet aanwezig. Slechts plaatselijke en provinciale functionarissen waren beschikbaar en tezamen met hen diende het Militaire Gezag enige orde op zaken te stellen. Op 15 november 1944 werd door de Chef Staf Militair Gezag een tijdelijk College van Algemene Commissarissen voor Landbouw, Handel en Nijverheid ( Zie voor het archief van het College van Algemene Commissarissen voor Landbouw, Handel en Nijverheid archiefinventaris 2.06.029.01. ) ingesteld. Dit college werd belast met de zorg voor de volkshuishouding in het gehele bevrijde gebied van Nederland. Namens het Militair Gezag kon het college bevelen en aanwijzingen geven aan instanties, die enigerlei taak uitoefenden op dit gebied. Als contingenthouders van de beschikbare grondstoffen en ter verdeling hiervan werden Tijdelijke Rijksbureaus in het leven geroepen. Deze rijksbureaus werden onder leiding gesteld van tijdelijke directeuren, die totdat de centrale rijksbureaus bevrijd zouden zijn, dezelfde volmachten hadden als de directeuren van deze rijksbureaus. Een zeventiental van deze tijdelijke bureaus werden in het leven geroepen, t.w.:
  • Rijksbureau voor Aardolieproducten;
  • Rijksbureau voor Genees- en Verbandmiddelen;
  • Rijksbureau voor Chemische Producten;
  • Rijksbureau voor Kolen;
  • Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrieën;
  • Rijksbureau voor Non-ferro Metalen;
  • Rijksbureau voor Metaalverwerkende Industrieën;
  • Rijksbureau voor IJzer en Staal;
  • Rijksbureau voor Huiden en Leder;
  • Rijksbureau voor Materialen Wegverkeer;
  • Rijksbureau voor Tabak en Tabaksproducten;
  • Rijksbureau voor Textiel;
  • Rijksbureau voor Bouwmaterialen;
  • Rijksbureau voor Glas-, Keramiek-, en Houtproducten;
  • Rijksbureau voor Hout;
  • Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen;
  • Rijksbureau voor Rubber.
De werkzaamheden waren door de aard van de beschikkingen identiek aan die van de moederbureaus in het noorden. Echter, in de gehele industrie bestond een groot tekort aan werkkrachten. Dit tekort werd mede veroorzaakt door de aantrekkingskracht, die een tewerkstelling bij geallieerde troepen, puinopruiming en militaire dienst, wegens de daaraan verbonden hoge lonen e.d. opleverden. Krachtens de verordening Intrekking bepaalde economische maatregelen ( Verordening van 1945 nr 124. ) , werd op 11 juni 1945 de samensmelting met de overeenkomstige centrale diensten in het noorden een feit. De tijdelijke rijksbureaus werden voor een deel opgeheven en overgebracht naar de centrale rijksbureaus te Amsterdam of 's-Gravenhage, terwijl een aantal tijdelijke rijksbureaus als bijkantoren van de centrale rijksbureaus hun werk voortzetten.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Er is bij de vorming van de archieven door de rijksbureaus in de meeste gevallen een vorm van registratuur bijgehouden. Er was hierbij sprake van een centraal archief. Vanaf 1944 was er sprake van zelfstandige archiefvorming bij een groot aantal afdelingen. Andere afdelingen bleven het centraal archief gebruiken. Bij de zelfstandig archiverende afdelingen worden de stukken gestempeld en geregistreerd in een zaaksgewijze indicateur. De stempels worden ingevuld met datum van ontvangst en briefnummer of zaaknummer. Geen enkele van de eigentijdse toegangen, zoals agenda's of klappers, is overgebleven.
Het archief gaf de indruk dat vanaf die tijd, ca 1944, de meeste afdelingen hun zaken onderwerpsgewijs zijn gaan ordenen, deels in ordners en deels in mappen. Op de ingekomen stukken staat dan als enig kenmerk een datum van ontvangst. In een aantal dozen zaten de stukken nog in originele mappen die volgens een numerieke archiefcode zijn geordend. Van deze code is geen uitwerking in het archief aangetroffen.
De archieven zelf en de plaatsingslijsten die in de jaren vijftig door de Centrale archiefbewaarplaats van het Ministerie van Economische Zaken zijn gemaakt, geven de indruk dat na de opheffing van de rijksbureaus de archieven uit de oude mappen en ordners zijn gehaald en vervolgens, zonder enige herordening of systematiek zijn omgepakt in omslagen die vervolgens in dozen zijn gepropt. Na verloop van tijd zijn deze dozen in de willekeurige volgorde waarin ze in de rekken stonden grofweg beschreven. Van een eventuele oorspronkelijke ordening was bij de meeste archieven dan ook geen spoor meer te herkennen.
Na opheffing van de Rijksbureaus werd het leeuwedeel van het archief opgeslagen bij het Centraal Archievendepot van het Ministerie van Economische Zaken. Het Ministerie had zijn archieven ondergebracht in het pand Kortenbosch 109 te Den Haag. De totale lengte van de archieven van de diensten van het ministerie uit de periode rond de Tweede Wereldoorlog bedroeg in 1966 bijna 18000 m., waarvan - volgens een toenmalige opgave - slechts 75 m. voor vernietiging in aanmerking kwam. De omvang van de archieven van de rijksbureaus bedroeg toen 9000 meter.
De verwerving van het archief
[Nog onbekend]
In maart 1969 moesten archieven van het ministerie versneld naar het hulpdepot van het Rijksarchief te Schaarsbergen worden overgebracht, hoewel dit materiaal goeddeels nog niet geselecteerd was. Toch gaf de rijksarchivaris hieraan zijn toestemming, omdat Economische Zaken met huisvestingsproblemen kampte wegens het saneringsplan Kortenbosch. Van de zijde van Economische Zaken werd toegezegd dat de archiefmedewerker dhr.Van Aartrijk de selectie nog rigoureus ter hand zou nemen. De overdracht van de archieven van Economische zaken waaronder de Rijksbureaus voor Handel en Nijverheid vond officieel plaats op 9 juni 1969 ( Akte van overbrenging van 14 augustus 1969 in: Archief van de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, nummer archiefinventaris, 2.14.04 inv.nr 64, brief D 9.20 en D 9.1. ) . In 1979 zijn de archieven vanuit het hulpdepot te Schaarsbergen overgebracht naar het nieuwe Algemeen Rijksarchief.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging Er is in het verleden veel uit de archieven vernietigd zowel in de eindfase van het bestaan van de rijksbureaus als ten tijde van de bewaring bij Economische Zaken en bij het hulpdepot te Schaarsbergen. Begin jaren vijftig is de zeer omvangrijke uitvoeringsadministratie (vergunningen, consenten, enquête-staten, inschrijvingskaarten) vernietigd. ( Nationaal Archief, Archief van het Centraal Rijksbureau, nummer archiefinventaris: 2.06.076.06, inv.nrs. 65 en 85. ) Hiervan zijn geen akten van vernietiging bewaard. Als selektiehulpmiddelen zijn aanwezig een circulaire van de minister van Economische Zaken met een bescheiden vernietigingslijst ( Nationaal Archief, Archief Centraal Rijksbureau, nummer archiefinventaris: 2.06.076.06, inv.nr. 65, circulaire van de minister van Economische Zaken 7 februari 1949 nr 2648. ) en de vernietigingslijst uit 1979 met een machtiging tot toepassing van deze lijst op alle aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen archieven van het Ministerie Economische Zaken uit 1984, alsmede een aanvulling daarop uit 1986, die specifiek van toepassing is op de rijksbureaus. Bij deze laatste wordt geregeld dat "correspondentie met diverse instanties en personen alsmede andere archivalia inzake, concrete, afzonderlijke :
  1. toewijzingen, leveranties, importen, exporten, betalingen, vergoedingen en transporten van distributiegoederen, 1939-1954
  2. inschrijvingen van producenten/handelaren en verbruikers alsmede heffingen en vergunningen tot koop, verkoop en vervoer van distributiegoederen, 1939-1954",
vernietigd kan worden. Met uitzondering van bescheiden die als voorbeeld of vanwege hun belangwekkende inhoud bewaard dienen te worden. ( Stcrt. 26 februari 1979 nr 40. Machtiging 24 mei 1984, archief ARA II, brief 1984 D 8.10. Machtiging 4 september 1986, archief ARA II, map X4.233. )
Verantwoording van de bewerking
Bij de huidige bewerking van de archieven van de rijksbureaus zijn eerst alle stukken van andere archiefvormende instellingen dan die van de bij deze inventarisatie betrokken rijksbureaus verwijderd. Bij de ordening van de stukken is gekozen voor een hoofdindeling in tweeën. In het eerste deel bevinden zich die stukken die niet naar onderwerp ingedeeld zijn. Dat wil zeggen dat in deze rubriek series stukken zijn opgenomen die meerdere onderwerpen behandelen. In het tweede deel zijn de stukken die wel naar onderwerp zijn ingedeeld. Dit tweede deel is op zijn beurt weer gesplitst in drie onderdelen:
  • Eén, stukken betreffende de organisatie en interne bedrijfsvoering van het rijksbureau.
  • Twee, stukken betreffende de taakuitvoering op basis van de Distrubutiewet 1939 en de daarop stoelende distributiebeschikkingen.
  • Drie, stukken betreffende taken die op andere wijze aan de rijksbureaus zijn toe bedeeld.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, , nummer toegang 2.06.076.00, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, , 2.06.076.00, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
​Nationaal Archief, archief van het Ministerie van Economische Zaken, Directie van Handel en Nijverheid, 1905-1943 (archiefinventaris 2.06.001).
​Nationaal Archief, archief van het College van Algemene Commissarissen voor Landbouw, Handel en Nijverheid, 1944-1945 (archiefinventaris 2.06.029.01).
​Nationaal Archief, archief van het Centraal Distributiekantoor, 1939-1950 (archiefinventaris 2.06.037).
​Nationaal Archief, centraal archief van het Ministerie van Economische Zaken, 1944-1965 (archiefinventaris 2.06.087)
Literatuurlijst Bestuursalmanak voor het bezette Nederlandsche gebied , 1942-1943 en 1943-1944, 's-Gravenhage 1942, 1943. Brouwers, G., De Ontwikkeling van de Rijksbureaux voor Handel en Nijverheid , in: Economisch-Statistische Berichten van 1 april 1942, blz. 146-151. Economische en Sociale Kroniek der Oorlogsjaren 1940-1945 , uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, Utrecht 1947. Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog , 's-Gravenhage 1969 en later. Leeuw, A.J. de, Huiden en Leder, 1939-1945 , 's-Gravenhage 1954. Nederlandsche Staatscourant , 1939-1950. Organisatieschema's van het Duitse bestuur en de Duitse politie benevens het Duitse leger in Nederland gedurende de bezetting 1940-1945 , uitgegeven door de Recherche Afdeeling 's-Gravenhage e.o., z.p. z.j. ['s-Gravenhage 1945]. Overzicht der werkzaamheden van het Militair Gezag gedurende de bijzondere Staat van Beleg, 14 september 1944 - 4 maart 1946 , samengesteld door het Afwikkelingsbureau Militair Gezag, 1947. Peereboom Voller, D.H., Distributiewetgeving in Nederland , Alphen aan den Rijn 1946. Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden , 1939-1940 en 1946-1954, 's-Gravenhage 1939-1954. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden , 1939-1950.