Terug naar zoekresultaten

3.05.21.01 Inventaris van het archief van de Commissie Beheersconflicten te Rotterdam, 1948-1953

Het archief van de Commissie Beheersconflicten te Rotterdam bevat, naast notulen van de vergaderingen, voornamelijk klachtendossiers. De klachtendossiers zijn doorlopend genummerd en toegankelijk gemaakt door middel van een klapper op persoonsnamen.
Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.05.21.01
Inventaris van het archief van de Commissie Beheersconflicten te Rotterdam, 1948-1953

Auteur

J.J. Buskes

Versie

05-11-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1982 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Commissie Beheersconflicten te Rotterdam
Cie. Beheersconflicten Rotterdam

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1948-1953

Archiefbloknummer

3371

Omvang

; 17 inventarisnummer(s) 1,20 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissie Beheersconflicten te Rotterdam

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Commissie Beheersconflicten te Rotterdam bevat, naast notulen van de vergaderingen, voornamelijk klachtendossiers. De klachtendossiers zijn doorlopend genummerd en toegankelijk gemaakt door middel van een klapper op persoonsnamen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Om de taak en werkwijze van de commissies beheersconflicten en de noodzaak tot het instellen daarvan duidelijk te maken, is het nodig om eerst een uiteenzetting te geven over het ontstaan en de handelwijze van het Nederlands Beheersinstituut.
Ontstaan van het Nederlands Beheersinstituut
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog kreeg Nederland te maken met het beheer van vermogens van personen die door oorlogsomstandigheden afwezig waren en hun bedrijf, huis of inboedel hadden moeten achterlaten. Evenzeer kreeg de Staat bemoeienis met vermogens van vijandelijke staten of onderdanen, N.S.B.-ers en van personen die op grond van hun gedragingen in de bezettingstijd, ingevolge het Besluit Buitengewoon Strafrecht of het Tribunaalbesluit geïnterneerd waren of waren geweest.
Reeds in 1944 werden er ten aanzien van deze vermogens wettelijke bepalingen gesteld. Hierbij waren betrokken de ministers van Justitie, Financiën, Landbouw Visserij en Voedselvoorziening, Economische Zaken en van Overzeese Gebiedsdelen. Van kracht werden achtereenvolgens het Besluit Herstel Rechtsverkeer (17 september 1944, Stbl. E 100) en het Besluit Vijandelijk Vermogen (20 oktober 1944, Stbl. E 133).
Bepaald werd dat van overheidswege beheerders en bewindvoerders over bovenbedoelde vermogens zouden worden benoemd. Met de uitvoering van het in beide besluiten bepaalde, werd voorlopig belast het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel (M.C.R.H.), onderdeel van het Militair Gezag.
Op diverse plaatsen in het land werden bureaus van districts-militaire commissarissen gevestigd, ter plaatse bijgestaan door Adviescommissies Rechtsherstel en Beheer.
Kort na de bevrijding, op 9 augustus 1945 eindigden de bevoegdheden van het M.C.R.H. Bij Koninklijk Besluit van die datum werd ingesteld de Raad voor het Rechtsherstel, reeds genoemd in art. 4 van het Besluit Herstel Rechtsverkeer van 1944, doch eerst nu met de uitvoering van de besluiten E 100 en E 133 belast.
De Raad bestond uit de volgende afdelingen:
  1. Afdeling Rechtspraak
  2. Afdeling Effectenregistratie
  3. Afdeling Beheer (N.B.I.)
  4. Afdeling Voorzieningen voor afwezigen
  5. Afdeling Voorzieningen voor Rechtspersonen
  6. Afdeling Onroerende Goederen.
Bij hetzelfde Koninklijk Besluit werd ingesteld het Nederlandse Beheers-Instituut (N.B.I.), bedoeld in art. 33 van het Besluit Vijandelijk Vermogen.
In de maanden augustus en september van het jaar 1945 werden vijf gecombineerde vergaderingen gehouden van de 3e (N.B.I.), 4e en 5e afdeling van de Raad. De werkzaamheden van de drie afdelingen vertoonden zoveel overeenkomsten dat men de voorzitter eind september verzocht om de Minister van Justitie voor te stellen de drie afdelingen samen te voegen. Een officiële samenvoeging, niet mogelijk zonder een wijziging in het besluit E 100, heeft uiteindelijk echter niet plaatsgevonden.
De voortdurende gecombineerde vergaderingen hadden evenwel tot gevolg dat diverse bevoegdheden van de afdelingen Voorzieningen voor afwezigen en Voorzieningen voor rechtspersonen overgingen naar het N.B.I.
In alle plaatsen waar de eerdergenoemde Adviescommissies Rechtsherstel en Beheer waren gevestigd, werden vertegenwoordigers van het N.B.I. benoemd. Aanvankelijk werden hiervoor aangewezen de inspecteurs der belastingen, die reeds zitting hadden in de Adviescommissies. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag werden vanwege het grote aantal te verwachten zaken Bureaus van het N.B.I. gevestigd.
Taak en werkwijze van het Nederlandse Beheersinstituut
Het N.B.I. oefende in het bijzonder uit de bevoegdheden, toegekend aan dit instituut in het besluit E 133 en tevens de bevoegdheden van de afdeling Beheer van de Raad voor het Rechtsherstel, daar volgens art. 151 van het besluit E 100 de afdeling Beheer tevens was het Beheersinstituut. Voorts had het N.B.I. nog verschillende bevoegdheden, welke door de Raad en enkele van zijn afdelingen aan het instituut waren gedelegeerd.
De belangrijkste onderdelen van de taak van het N.B.I. waren:
  • Beheer van vermogens van vijandelijke onderdanen/staten. Een ieder die in het bezit was van vijandelijk vermogen of wist waar dit zou kunnen worden aangetroffen, was verplicht hiervan bij het N.B.I. onverwijld aangifte te doen. De vijandelijke vermogens gingen van rechtswege in eigendom op de Staat over (art. 3, lid l van E 133).
  • Beheer van vermogens van N.S.B.-ers en daarmee gelijkgestelden (art.10, lid 2 van E 133) en daardoor de uitvoering van het besluit landverraderlijke organisaties van 1944, Stbl. E 102). In de Nederlandse Staatscourant van 29 november 1945 (nr. 122) werd een opgave gepubliceerd van organisaties en instellingen die met de N.S.B. werden gelijkgesteld. Deze waren: de "Weerafdeling, Germaansche S.S. der Nederlanden, Nationale Jeugdstorm, Nationaal-Socialistische vrouwen-organisaties, Nationaal-Socialistisch ambtenarencorps, Nationaal-Socialistisch Studentencorps, Frontzorg en de Nederlandsche Landwacht" (verordening 110/1943).
  • Beheer van vermogens van personen, die van hun vrijheid zijn beroofd op grond van een veroordeling wegens, of verdenking van een misdrijf, genoemd in het Besluit Buitengewoon Strafrecht, het Besluit op de bijzondere staat van beleg of het Tribunaalbesluit (art. 6, lid l van E 133).
  • Benoemen van bewindvoerders voor afwezigen (art. 85, lid l en 2 van E 100). Onder afwezigen moeten worden verstaan personen die tengevolge van de oorlog tijdelijk niet vindbaar waren, maar ook de meer dan 100.000 mensen, grotendeels Joden, die in concentratiekampen of in de gaskamers waren omgekomen, zonder dat hun overlijden wettelijk vaststond. Zolang zij niet ingevolge de wet overleden waren verklaard, waren zij, in de zin der wet, "afwezig". Een en ander was bedoeld om te voorkomen dat de vermogens (huizen, bedrijven, goederen) door derden wederrechtelijk in bezit zouden worden genomen (plundering).
  • Benoemen, ontslaan en schorsen van bestuurders voor rechtspersonen en het nader regelen van hun bevoegdheden (art. 99, lid l, 2 en 3 van E 100). Het N.B.I. had het recht om personen in hun functie van bestuurder bij enig rechtspersoon te schorsen en te vervangen door andere bestuurders.
  • Effectuering van verbeurdverklaringen ten laste van politieke delinquenten (op grond van het besluit 27-9-1947, Stbl. H 336) .
  • Uitvoering van de Wet Herstel Vermogensovergang Rijksmarkengebied van 18-7-1947, Stbl. H 251).
Het beheer omvatte in het algemeen de bevoegdheid van het N.B.I. tot:
  1. het in bezit nemen, bewaren en beheren van het onder beheer gestelde vermogen, het beheren van handelszaken (en bedrijven),
  2. het uitoefenen van alle rechten, voortvloeiende uit dat vermogen,
  3. het vervreemden of bewaren van het vermogen, daaronder begrepen iedere daad van vereffening, het geheel of gedeeltelijk stilleggen en sluiten van handelszaken of bedrijven, alsmede het aangaan van regelingen en het sluiten van dadingen (art. 11, E 133).
Buiten het beheer vielen in het algemeen de goederen, nader omschreven in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 447, onder 2, 4 en 5 alsmede art. 448, 1e lid onder l, 2 en 3. Hieronder vallen onder andere bedden, beddegoed, kleding, gereedschappen, "spijs en drank". Voorts kon de onderbeheergestelde tot een som van ƒ 200,- naar eigen keuze van inbeslagneming uitzonderen: "boeken betrekkelijk tot het beroep van den persoon" en "werktuigen en gereedschappen, dienende tot eenig onderwijs, of beoefening van kunsten en wetenschappen". Tenslotte kon naar eigen keuze worden behouden één koe, twee zwijnen, twee geiten of vier schapen, alsmede "het benoodigde stroo en voeder voor dat vee gedurende eene maand".
Een en ander had tot gevolg dat de onder beheergestelde geen enkele zeggenschap meer had over zijn/haar vermogen. Het N.B.I. kreeg dan ook tot taak ervoor te zorgen dat de onderbeheergestelden en hun familieleden van dit beheer niet te zeer de dupe zouden worden. Art. 10, E 133 bepaalde hierover:
"Het Beheersinstituut stelt nadere regelen vast, krachtens welke aan personen, wier vermogen onder beheer is gesteld, de bevoegdheid wordt verleend tijdelijk te beschikken over middelen ter voorziening in hun noodzakelijk levensonderhoud en dat van hun gezin, alsmede ter bestrijding van de gewone en dagelijksche uitgaven van hun beroep of bedrijf".
De omvang van de taak van het Instituut blijkt onder andere uit het getal van ong. 156.000 afzonderlijke beheren over vermogens en vermogens-bestanddelen, variërend van een enkel spaarbankboekje of wat meubilair tot complete inboedels van gezeten burgers (huizen, kunstvoorwerpen, effecten etc.)
Het N.B.I. kende bij het beheer over vermogens diverse bijzondere vormen van beheer, die vaak samen met andere organisaties werden uitgevoerd. Het beheer van land- en tuinbouwbedrijven bijvoorbeeld geschiedde in samenwerking met de Provinciale Voedselcommissarissen, terwijl bij het beheer van bossen en woeste gronden Staatsbosbeheer werd ingeschakeld. Beheer van binnenvaartuigen werd uitgevoerd door de Commissie Beheer Vaartuigen en als laatste voorbeeld kan worden genoemd het beheer van kastelen, landgoederen etc., bij welk beheer de Nederlandse Kastelenstichting werd betrokken.
Het totale vijandelijk vermogen heeft de staat circa ƒ 800 miljoen opgebracht, terwijl nog heden ten dage gelden worden geïnd door de afdelingen Privaatrecht en Financiële- en Economische Zaken van het ministerie van Justitie (hierbij valt o.a. te denken aan de uitkeringen van lijfrentes).
Problemen, door het N.B.I. ondervonden bij de uitvoering van de taak
Het N.B.I. zag zich bij de uitvoering van de werkzaamheden gesteld voor enkele bijzondere moeilijkheden. In een in november 1948 door het instituut vervaardigd overzicht van de taak en werkwijze van het N.B.I. worden deze moeilijkheden als volgt omschreven:
  1. "De erfenis van het M.C.R.H., met name met betrekking tot het destijds inbeslaggenomen meubilair van politieke delinquenten. Het militair gezag heeft dit meubilair deels in opslagplaatsen ondergebracht en deels in bruikleen uitgegeven aan oorlogsslachtoffers". Het N.B.I. kon eerst na enkele maanden het beheer van deze opslagplaatsen en bruikleencontracten (ruim 52.000) overnemen en tot inventarisatie overgaan. In samenwerking met de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten werd het meubilair na de oorlog geretourneerd aan de voormalige eigenaars (eerst nadat het beheer over hun vermogen was geëindigd) of op openbare verkopingen verkocht. Dat hierbij niet altijd even gelukkig werd gehandeld blijkt uit onderstaand citaat van het Tweede Kamerlid mej. mr Tendeloo, die hierover het volgende opmerkte: "In een rechtsstaat heeft ook de verdachte recht op bescherming van zijn persoon en goed, en zelfs de politieke verdachte. ... Zij, die ten onrechte, geen oorlogsslachtoffer zijnde, in het onrechtmatig bezit zijn van andermans auto's, Perzische kleden, antieke meubelen, tafelzilver en kostbaarheden, zullen moeten worden gedwongen deze af te geven, en ik ben bang dat men dezulken vinden zal van hoog tot laag. Degenen, aan wie meubilair ontnomen is, zullen zoveel mogelijk weer in het bezit daarvan moeten worden gesteld en de oorlogsslachtoffers zullen op kosten van het N.B.I. in het bezit van nieuwe meubelen moeten worden gesteld. Het is toch al te dwaas, dat momenteel uit de kampen terugkerende politieke delinquenten, wier huisraad aan anderen is weggegeven, verkocht of verhuurd, thans nieuwe huisraad krijgen, waarvan de gemeenten via Armenzorg 75% betalen".
  2. Het N.B.I. zou in vele gevallen niet of pas te laat door de Procureurs-fiscaal, tribunalen en bijzondere gerechtshoven op de hoogte zijn gesteld van door hen genomen beslissingen met betrekking tot opheffing van beheren.
  3. Het heeft - aldus het N.B.I. - te lang geduurd eer de wet op het vaststellen van overlijden (hoofdzakelijk van in Duitsland omgekomen Joodse landgenoten) in het Staatsblad verscheen. Weliswaar werd incidenteel door de Arrondissementsrechtbanken en gerechtshoven, op grond van verklaringen van het Rode Kruis, toestemming gegeven tot het inschrijven van overlijden, maar van dit unieke verschijnsel (nl. geheel tegen de leer van de Hoge Raad) werd lang niet door alle belanghebbenden (erfgenamen, bewindvoerders) gebruik gemaakt. Zolang deze inschrijving nog niet had plaatsgevonden, kon van beëindiging van het beheer geen sprake zijn.
  4. Eerst geruime tijd na de oorlog konden voor sommige omvangrijke vermogensbeheren de nodige administratieve gegevens verkregen worden.
  5. Het N.B.I. moest ook medewerking verlenen aan het beoordelen van bij de Raad voor het Rechtsherstel binnengekomen verzoeken om rechtsherstel (veelal verzoeken tot ontvijanding). Het moest hierbij het midden zoeken tussen de belangen van de onder beheer gestelde vermogens en de eisen van redelijkheid en rechtvaardigheid. Talloze diepgaande onde zoeken vroegen van het N.B.I. veel kostbare tijd. Daar kwam bovendien nog bij dat men moest uitzoeken "of in een voorliggend geval een reëel rechtsherstel wordt verzocht, dan wel een profiteur of chicaneur aan het woord is".
  6. Ook de algemene eis tot bezuiniging heeft op de dagelijkse gang van zaken bij het N.B.I. haar stempel gedrukt. Het oorspronkelijk aantal buiten-kantoren (64) werd na enige tijd met ruim tweederde teruggebracht naar 20. Door een strakke centrale organisatie slaagde het N.B.I. er evenwel in de afwikkeling van beheren over vermogens te blijven effectueren.
Grondheffing aan vermogensbeheren.
Op grond van art. 9, E 100 en art. 35, sub 2 van E 133 konden aan alle vermogens, waarvoor het N.B.I. op enigerlei wijze voorzieningen had getroffen, een zogenaamde grondheffing worden opgelegd.
Uit deze grondheffingen werden de kosten van het N.B.I., alsmede de basislonen van de beheerders bestreden.
De grondheffing werd vastgesteld op 2% per jaar van het beheerde vermogen en kwam ten laste van datzelfde vermogen. Indien echter behalve een bedrag in geld slechts sieraden en meubilair in beslag waren genomen, bedroeg de grondheffing 1% van het in bewaring genomen geldbedrag, met een minimum aan heffing van tien gulden.
De basislonen voor de beheerders van privé-vermogens (betaald dus uit voornoemde grondheffingen) bedroegen 1/4% van het actief, met een maximum van ƒ 1.000,- per jaar (per vermogen).
Ten aanzien van beheren over bedrijfsvermogens was de basisbeloning afhankelijk van de omvang van dat vermogen. Deze beloningen varieerden van 2% van de vermogens van minder dan ƒ 10.000,- tot 0,4% van de vermogens van ƒ 500.000,- of meer.
Wanneer de functie van beheerder zich niet alleen beperkte tot bewaarder van het vermogen maar deze tevens het karakter droeg van bedrijfsleider of filiaalhouder (dus vrijwel een volledige dagtaak), kon aan dit basisloon een extra loon worden toegevoegd, dit echter tot een totaal maximum van beide lonen van ƒ 15.000,- per jaar.
Indien bleek dat de onderbeheerstelling ten onrechte was geschied, werd de grondheffing onmiddellijk gestaakt. De beloning van de beheerder werd in dit geval door het N.B.I. betaald, met uitzondering van de in deze beloning begrepen kosten, welke ook ten laste van het betrokken vermogen zouden zijn ontstaan indien geen onderbeheerstelling had plaatsgevonden.
Deze kosten kwamen uiteraard voor rekening van het beheerde vermogen zelf. Restitutie van reeds opgelegde of betaalde heffingen vond niet plaats.
Einde van het beheer
Het beheer over vermogens van N.S.B.-ers en andere politieke delinquenten (genoemd in art. 6, lid l E 133) kon eerst worden beëindigd nadat de betrokkene in vrijheid was gesteld.
Had deze invrijheidstelling plaatsgevonden vóór 29 oktober 1945 (de datum van inwerkingtreding van het Besluit Politieke Delinquenten, Stb. F 224), dan kon - na gunstig advies van de Procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof - op grond van art. 37 (jo. art. 34, lid 1 sub f) van E 133 door het N.B.I. of een zijner vertegenwoordigingen of bureaus een verklaring worden afgegeven, waarin werd meegedeeld dat de bepalingen van het besluit E 133 niet langer van toepassing waren.
Art. 12, lid l E 133 bepaalde dat hiermee het beheer over het vermogen van rechtswege eindigde.
Ten aanzien van onderbeheergestelden die ná 29 oktober 1945 in vrijheid waren gesteld kon het beheer worden beëindigd:
  • wanneer dit door het Tribunaal, op grond van het Tribunaalbesluit van 17-9-1944, Stb. E 101 werd bepaald,
  • wanneer door of vanwege de Procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof op grond van het Besluit Politieke Delinquenten buitenvervolgstelling plaatsvond, zonder dat daarbij de bijzondere voorwaarde werd gesteld van handhaving van de onderbeheerstelling.
Voorts eindigde het beheer ten aanzien van zaken, waarvan de eigenaar onbekend was, door afgifte van die zaken aan de bekend geworden eigenaar of diens rechtverkrijgenden.
Keerde de onbekende eigenaar echter niet terug binnen een door de Kroon bepaalde termijn, dan werden zijn zaken door het N.B.I. afgegeven om te worden gebruikt voor een door de Kroon nader te bepalen doel.
Ook ten aanzien van het beheer over vermogens van vijandelijke onderdanen gold de bepaling dat het N.B.I. een verklaring af kon geven, waarin (in dit geval) werd bepaald dat betrokkene niet of niet langer een vijandelijk onderdaan was in de zin van het Besluit E 133. Ingevolge art. 12 E 133 eindigde door deze verklaring de onderbeheerstelling.
De bewindvoering over vermogens van afwezigen eindigde in principe na terugkeer van genoemde afwezige, of nadat inschrijving van overlijden van de afwezige had plaatsgevonden en de rechten waren overgegaan op diens erfgenamen.
Na beëindiging van het beheer was de beheerder gehouden rekening en verantwoording af te leggen aan het N.B.I., onder overlegging van een vermogensoverzicht van betrokkene.
Eveneens was de beheerder verplicht om desgevraagd ook rekening en verantwoording af te leggen aan de onderbeheergestelde. Betrokkene moest een duidelijk beeld kunnen krijgen van de wijze waarop het beheer was uitgevoerd en wat er met het vermogen was gebeurd.
Er bestond echter geen enkele verplichting om verantwoording af te leggen m.b.t. de motieven, welke voor het verrichten van bepaalde beheershandelingen hadden gegolden, terwijl evenmin inzage behoefde te worden gegeven in de accountantsrapporten uit de tijd van het beheer.
Aan de onderbeheergestelde werd een déchargeverklaring ter tekening voorgelegd, waarbij betrokkene verklaarde van verdere aanspraken of vorderingen ten aanzien van zijn opgeheven beheer, af te zien.
Wanneer de onderbeheergestelde weigerde deze verklaring te tekenen, mocht dit de beëindiging van het beheer echter niet in de weg staan.
In dat geval werd volstaan met afgifte van het vermogen tegen ontvangstbewijs.
Klachten over het N.B.I. en ontstaan van de klachtencommissies
Bij de behandeling van de problemen, welke het N.B.I. bij de uitvoering van haar taak ondervond, werd reeds gesproken over het Tweede Kamerlid mej. mr Tendeloo. In de vergadering van de Tweede Kamer van 4 december 1947 werd door verschillende leden kritiek uitgeoefend op het beleid van het N.B.I. De belangrijkste klachten waren:
  • Het N.B.I. zou een sterk en onverzadigbaar verlangen hebben naar het onder beheer krijgen en houden van vermogens, waardoor traagheid bij het opheffen van die beheren werd veroorzaakt,
  • Het personeel was deels onbetrouwbaar,
  • Het beheer was niet steeds deugdelijk,
  • Er was te weinig openbaarheid,
  • Er werd door het N.B.I. te weinig toezicht uitgeoefend op het beleid van de vertegenwoordigingen.
De belanghebbenden zelf en het publiek voegden hier nog aan toe:
  • Er waren te dure beheerders aangesteld,
  • Opheffing moest volgens mededeling van Tribunaal, Procureur-fiscaal al worden uitgevoerd, maar het N.B.I. deed maar niets,
  • Niet alle meubels, die indertijd door het N.B.I. waren afgenomen, werden geretourneerd,
  • Verkopen van goederen en bedrijven beneden de waarde
  • Verwaarlozen van bedrijven door beheerders,
  • Het N.B.I. had inmiddels vervallen bankbiljetten niet of te laat ter vervanging aan de Nederlands Bank afgegeven.
In een nota van mr J.F. Verlinden, Hoofd van de 1e afdeling van het Ministerie van Justitie, werd de oorzaak van de klachten gelegd bij het N.B.I. zelf:
"Mijn eerste indruk is, dat de leiding van het N.B.I. enerzijds door te grote zwijgzaamheid - het publiek noemt dit geheimzinnigheid - en door te grote beduchtheid voor overheidsinmenging, zelf oorzaak is geweest voor haar minder goede reputatie bij publiek en bij belanghebbenden". Voorts achtte mr Verlinden het minder juist "dat de leiding, welke een belangrijk deel der Staatstaak kreeg te vervullen, niet in handen werd gelegd van, op ambtelijke wijze verantwoordelijke organen èn mede daardoor de feitelijke uitoefening van de taak in handen kwam van vertegenwoordigers, op wier benoeming de Regering geen of zeer weinig invloed kon uitoefenen".
Het Tweede Kamerlid mej. mr Tendeloo kwam tijdens de Kamerzitting van 4 december 1947 met het voorstel om commissies van toezicht in te stellen, die de problemen zouden moeten oplossen en die controle zouden uitoefenen op het beleid van het N.B.I. De Minister van Justitie was hier aanvankelijk niet erg gelukkig mee. Hij merkte op dat het beheersinstituut reeds gecontroleerd werd door respectievelijk de afdeling Beheer van de Raad voor het Rechtsherstel, de Raad zelf en de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën. "Als men de zaak recht ingewikkeld wil maken, moet men commissies van toezicht gaan benoemen, die zich met alle quaesties hebben in te laten".
De Tweede Kamer was echter unaniem van mening dat er iets moest gaan gebeuren en nam de motie Tendeloo zonder hoofdelijke stemming aan.
Kort daarop probeerde de Directie van het N.B.I., in een brief aan de minister van Justitie, de instelling van de commissies nog tegen te houden. Bij de behandeling van de brief op het departement kwamen onder andere de volgende bezwaren naar voren:
  • uitbreiding van het werk voor alle betrokkenen,
  • moeilijk om geschikte commissieleden te vinden,
  • de bestaande hiërarchie zou worden doorbroken,
  • verhoging van de kosten,
  • er zouden meer ongemotiveerde klachten binnenkomen,
  • de commissies zouden misschien gaan proberen zeggenschap in het beleid van het N.B.I. te krijgen.
Ondanks alle mogelijke bezwaren, meende de minister de wens van de Kamer echter niet naast zich neer te kunnen leggen. Tijdens de behandeling van de Justitiebegroting in de Eerste Kamer deelde hij dan ook mee: "Wanneer de Tweede Kamer in de uitoefening van haar functie ten aanzien van het regeringsbeleid een dergelijke maatregel noodzakelijk acht, dan ben ik zeer geneigd om de totstandkoming van een dergelijke maatregel te bevorderen".
Begin maart 1948 zond de minister een nota aan de ministerraad, waarin hij voorstelde dat de vijf betrokken ministers gezamenlijk een besluit zouden nemen, waarbij op grond van art. 4, E 133 het toezicht op het N.B.I. zou worden gelegd in handen van de minister van Justitie. Hij stelde verder voor om aan de Raad voor het Rechtsherstel (dus indirect het N.B.I.) de aanwijzing te geven dat aan de in te stellen klachtencommissies alle gewenste inlichtingen zouden moeten worden gegeven. De instelling van de commissies zou moeten geschieden bij besluit van de vijf betrokken ministers.
De ministerraad keurde de bovengenoemde voorstellen reeds op 15 maart 1948 goed. Bij besluit van de ministers van Justitie, Financiën, Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, Economische Zaken en van Overzeese Gebiedsdelen, van 11 juni 1948 (Stcrt. 12 oktober 1948, nr. 197) vond de instelling van de klachtencommissies plaats (Zie Bijl. I). Een tweede besluit van diezelfde datum verplichtte de afdelingen Beheer, Voorzieningen voor Rechtspersonen en Voorzieningen voor Afwezigen van de Raad voor het Rechtsherstel, tot het verstrekken van alle door de commissies gewenste inlichtingen (besluit nr. 1984).
Ofschoon de instelling en werkzaamheid van de commissies een groot aantal problemen uit de weg heeft kunnen ruimen, bleven de gemoederen ten aanzien van het beleid van het N.B.I., nog enige tijd verhit.
In een door het N.B.I. aan alle commissies gezonden overzicht van de taak en werkwijze van het instituut (nov. 1948) valt het navolgende te lezen:
"Het grote publiek is nu eenmaal samengesteld uit vogels van diverse pluimage: ernstigen en lichtzinnigen, redelijk en onredelijk denkenden, hebzuchtigen en altruïsten, brutale en bescheiden mensen, - het is een uniek verschijnsel, dat een litanie van verwijten wordt gezongen door een zo gedifferentieerd gezelschap, dat het onderling meestal volkomen oneens is, maar unaniem de zondebok meent te kunnen aanwijzen".
Uit de inleiding, op 25 oktober 1948 door mr H. van Krimpen gehouden in de openbare bijeenkomst van het Landelijk Comite voor rechtszekerheid, volgt hieronder tenslotte nog een tamelijk agressief citaat: "Wat de tegenwoordige directie van het N.B.I. betreft kan uw inleider slechts betreuren, niet herhaaldelijk gelegenheid te hebben om over dit onderwerp te spreken. Want wìe aan de hand der opgesomde gevallen laat gelden, dat men opzettelijk verzuimt maatregelen voor een onpartijdige berechting te nemen, dat men afstand van een ingesteld hoger beroep tracht af te dwingen door voorzien van een andere beslissing te weigeren, dan wel voor de gehoorzame appellant een gunstige beslissing in uitzicht te stellen, dat men tenslotte aan de boven het N.B.I. gestelde Afdeling Rechtspraak opzettelijk inlichtingen weigert en zich
inmiddels aan huisvredebreuk en verduistering schuldig maakt, moet het betreuren niet telkens weer te kunnen eindigen met de woorden: Voor het overige ben ik van mening, dat de tegenwoordige directie van het N.B.I. behoort te worden vervangen".
Samenstelling en taak Commissies Beheersconflicten
Reeds drie dagen na de officiële instelling van de klachtencommissies, vond de eerste vergadering plaats van de toekomstige voorzitters der commissies.
Op voorstel van de Secretaris-Generaal van het ministerie van Justitie, die deze vergadering voorzat ging de vergadering ermee akkoord, de klachtencommissies in het vervolg aan te duiden als "Commissies Beheersconflicten" (C.B.C.'s).
De voorzitter deelde mee voorshands niet van plan te zijn nauwkeurige instructies voor de commissies te geven. Het was zijn bedoeling, op gezette tijden soortgelijke vergaderingen te beleggen en bij die gelegenheid informele aanwijzingen te geven.
Gezien de voorgenomen datum van aanvang van de werkzaamheden van de commissies (1-9-1948) verzocht hij de voorzitters vóór 20 juli opgave te doen van de samenstelling van hun commissies. Besloten werd om de samenstelling van de commissies als volgt te regelen: 1 voorzitter (bij voorkeur lid van de Rechterlijke Macht), 2 leden, 1 secretaris.
Ten aanzien van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag kon eventueel de bezetting worden uitgebreid.
De leden zouden moeten worden gezocht uit kringen van bijvoorbeeld de advocatuur, het notariaat, handelswereld, accountants en notabele burgers. Voorts werd besloten om aan de instelling van de commissies ruime bekendheid te geven. De door het departement van Justitie centraal gepubliceerde besluiten en benoemingen, zouden door de voorzitters in de plaatselijke pers nader moeten worden toegelicht.
Bij besluit van 5 oktober 1948 (Stcrt. 12 oktober 1948, nr. 197) vond de benoeming van de voltallige (18) commissies plaats.
Als vergoeding voor de werkzaamheden, verricht door de secretaris werd een bedrag van ƒ 100,- per maand vastgesteld. Tevens werd bepaald dat de secretaris bij de uitvoering van schrijf- en tikwerk gebruik kon maken van de diensten van het parket- en griffiepersoneel.
Voor de voorzitters en leden werd een vacatiegeld van ƒ 10,- per vergadering vastgesteld.
In een tijdens bovengenoemde vergadering behandelde brief van de minister van Justitie aan de directie van het N.B.I. werd de taak van de commissies kort maar duidelijk weergegeven:
"Zoals ik mij de klachtencommissies voorstel, zullen zij geen inbreuk maken op de bestaande hiërarchie. Zij zullen geen aanwijzingen kunnen geven noch beslissingen kunnen nemen, doch slechts adviezen geven aan uw (dit is dus de directie van het N.B.I.) vertegenwoordigers. Meent uw vertegenwoordiging het advies niet te kunnen opvolgen, dan rapporteert de commissie aan mij en neem ik de zaak op met uw hoofdbestuur, - evenals reeds thans geschied, wanneer klagers zich direct tot mij wenden".
De minister liet in zijn brief verder uitkomen dat de kritiek op het N.B.I. ongetwijfeld zou afnemen. Heeft de klager bij een objectieve instantie kunnen klagen en heeft deze instantie de zaak onderzocht, dan zou de klager bevredigd zijn, ook al kreeg hij ongelijk. In ieder geval was er dan aan de klacht een einde gekomen, terwijl voorheen de klagers, na een brief van het beheersinstituut zelf, waarbij hun klacht ongegrond werd verklaard, de neiging hadden om met klagen door te gaan en alle mogelijke instanties daarbij te hulp te roepen.
In principe behandelden de C.B.C.'s alleen schriftelijke ingekomen klachten. Omdat er echter meestal behoefte was aan een uitgebreide toelichting op de ingediende klacht, werden er door de meeste commissies spreekuren georganiseerd.
Tijdens deze spreekuren bleek maar al te vaak dat veel klachten onterecht ingediend werden.
Een en ander vindt zijn oorzaak in de bijzondere gecompliceerdheid van de materie.
Vele mensen beschouwden de commissies als instanties waaraan men alle narigheden - gevolg van internering en beheer - kon voorleggen, en waar deze dan ook op slag uit de wereld geholpen konden worden. Naarmate men op dit gebied ervaring opdeed, kon vaak op het eerste gezicht worden gezien, dat er van een conflict met het N.B.I. geen sprake was. De taak van de commissies werd dan ook vaak die van verkeersagent: verwijzing naar de Schade Enquete Commissie, het departement van Oorlog, de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten enz.
De Commissies hadden naast de adviserende taak nog enkele specifieke bevoegdheden.
Bij sommige beheren zijn door het N.B.I., ten behoeve van de grondheffing, taxaties gedaan omtrent de omvang van de betrokken vermogens. Klachten omtrent de hoogte van de grondheffing werden door de commissies opgelost door in bepaalde gevallen de door het N.B.I. gepleegde taxatie grondig te laten controleren.
Ook de doelmatigheid van het N.B.I. bij het aanstellen van beheerders voor bedrijven, kon door de commissies worden getoetst. Een voorbeeld hiervan is de aanstelling bij een landbouwbedrijf, van een bedrijfsleider (met een vergoeding van ƒ 12,- per week) terwijl volstaan had kunnen worden met de aanstelling van een bedrijfsvoogd (ƒ 4,- per week).
De commissie kon, wanneer naar aanleiding van een ingekomen klacht bleek dat het N.B.I. inderdaad beleidsfouten had gemaakt, namens de gedupeerde een gemotiveerd voorstel tot schadevergoeding indienen bij het ministerie van Justitie.
Het ministerie, dat dergelijke gevallen diende voor te leggen aan de Rekenkamer, had op de begroting voor dit doel zelfs een bedrag uitgetrokken van ƒ 150.000,-.
Klachten ten aanzien van inbeslaggenomen meubilair werden zoveel mogelijk doorgestuurd naar de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten.
De procesgang bij de commissies was tamelijk eenvoudig:
De klager diende een klacht in. Deed hij dit mondeling dan werd hem verzocht hierover alsnog schriftelijk mededeling te doen.
De commissie behandelde de klacht in haar vergadering en stelde vast of er inderdaad sprake was van een klacht. Was dit niet het geval, dan werd de brief zo mogelijk doorgezonden naar een andere instelling.
Na binnenkomst van de klacht werd door de commissie contact opgenomen met de vertegenwoordiger van het N.B.I. In enkele gevallen kon de afhandeling van een klacht telefonisch met die vertegenwoordiger worden afgedaan. In de meeste gevallen werd echter een diepgaand onderzoek vereist, waartoe de commissie de beschikking diende te krijgen over de terzake door het N.B.I. aangelegde dossiers.
Het N.B.I. was tot het verstrekken van gegevens uit dossiers reeds verplicht bij de instelling van de commissies (nl. bij besluit van 11-6-1948, nr. 1984).
Vrij kort nadat de commissies hun werkzaamheden hadden aangevangen, kwamen de vertegenwoordigers met bezwaren. Het tijdelijk afstaan van dossiers had namelijk tot gevolg dat de werkzaamheden bij het N.B.I. stagneerden.
Om aan deze bezwaren tegemoet te komen werden de secretarissen van de commissies verzocht om met ingang van 28 oktober 1948 het aanvragen van N.B.I.-dossiers zo veel mogelijk achterwege te laten. Zij werden gemachtigd de betrokken dossiers op het kantoor van de vertegenwoordiger in te zien en daarvan zonodig kopiëen te maken.
Na inzage van het betrokken dossier werd beoordeeld of de ingekomen klacht gegrond of ongegrond diende te worden verklaard.
Wanneer de commissie uit de inlichtingen in de dossiers geen helder beeld van de zaak kon krijgen, dan kon zij getuigen oproepen die bij de zaak nader betrokken waren geweest. Aan deze getuigen kon een vergoeding worden toegekend.
Ook kwam het voor dat er op de rechtbank een zitting werd gehouden, waarop de klager - in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van het N.B.I. - door de voorzitter kon worden gehoord.
Werd de klacht ongegrond verklaard, dan werd de betrokkene hiervan onmiddellijk in kennis gesteld.
Was de commissie echter van oordeel dat de klacht gegrond moest worden verklaard, dan werd in overleg met de vertegenwoordiger bekeken wat er moest gebeuren. Door tussenkomst van de commissies zijn op deze wijze tientallen onterechte beheren eerder opgeheven. Ook de opheffing van rechtsgeldige beheren werd vaak veel sneller afgewerkt dan anders het geval zou zijn geweest.
Niet altijd waren de commissies en de vertegenwoordigers het bij de behandeling van een ingekomen klacht eens. In dergelijke gevallen rapporteerde de commissie aan de minister van Justitie, die hierop contact opname met het hoofdbestuur van het N.B.I. Bij het uiteindelijke resultaat van die besprekingen had de commissie zich tenslotte neer te leggen. Van alle ingekomen klachten werd 20-25% gegrond verklaard. In de meeste gevallen werd de zaak in overleg met de vertegenwoordiger en de klager geschikt. Een betrekkelijk gering deel werd aan de minister van Justitie voorgelegd (in de periode oktober 1948 tot oktober 1950 waren dit er slechts 94 van de in totaal 3.216 ingekomen klachten).
Opheffing van de commissies
Naarmate er meer beheren werden opgeheven, verminderden de aktiviteiten van de vertegenwoordigingen van het N.B.I., hetgeen tot gevolg had dat reeds in 1950 enkele vertegenwoordigingen werden opgeheven. De aanhangige zaken werden overgedragen aan een andere vertegenwoordiging. De vermindering van het aantal beheren had tot gevolg dat er ook een daling optrad in het aantal binnenkomende klachten. Deze daling, alsmede de wens van de overheid om op de rijksuitgaven te bezuinigen, resulteerde in 1951 in de opheffing van elf kleinere commissies beheersconflicten (waarbij het begrip klein moet worden gerelateerd aan de hoeveelheid ingekomen klachten per commissie). In de maand maart van dat jaar vond de officiële opheffing plaats van de commissies te Leeuwarden, Assen, Zwolle, Enschede, Utrecht, Haarlem, Alkmaar, Goes, Den Bosch, Breda en Venlo. Aan de leden werd eervol ontslag verleend, terwijl in enkele gevallen de secretaris - ter afhandeling van de opheffing - werd gemachtigd om voorlopig nog aan te blijven.
Lopende zaken werden aan een andere commissie ter behandeling overgedragen. De commissie te Assen, sinds 1 januari 1950 al niet meer bevoegd tot het in behandeling nemen van klachten, heeft de op 1 maart 1951 nog lopende zaken overgedragen aan de commissie beheersconflicten te Groningen (nieuw binnengekomen klachten werden direct doorgestuurd).
Men was echter bang dat klagers, die in Assen al eens een klacht hadden ingediend, dit bij de commissie in Groningen nog eens zouden proberen. Om hierbij problemen te voorkomen, vervaardigde de Drentse secretaris een opgave van de namen van alle klagers en zond deze aan de commissie in Groningen. Uit de stukken blijkt niet dat dit voorbeeld door andere secretarissen is gevolgd.
Reeds enkele maanden later werden de commissies te Arnhem, Rotterdam en Maastricht opgeheven (per 1 juli 1951), in oktober gevolgd door Groningen en Eindhoven.
Inmiddels was een discussie op gang gekomen, wie de klachten zou moeten afhandelen indien alle commissies zouden worden opgeheven. Uit de voor de hand liggende mogelijkheden: departement van Justitie, een der resterende commissies of het hoofdkantoor van het N.B.I., werd de laatste gekozen.
Dit was evenwel geheel tegen de zin van de nog bestaande commissies, die van mening waren dat het bestaan van de commissies juist was gebaseerd op de neutrale en objectieve behandeling van klachten van burgers ten aanzien van het N.B.I.
Ondanks dit meningsverschil werden de bovengenoemde vijf commissies (opgeheven per 1 juli en 1 oktober) door de minister van Justitie verzocht, de nog lopende zaken ter behandeling over te dragen aan het hoofdkantoor van het N.B.I.
Bij brief van 8 augustus 1951 werd het hoofdkantoor van deze regeling in kennis gesteld en verzocht de van de commissies ontvangen klachten verder zelf af te wikkelen.
Wèl bepaalde de minister: "Slechts indien een bepaalde klacht door u gegrond wordt bevonden, doch omtrent een definitieve regeling van het gerezen geschil geen overeenstemming met klager kan worden bereikt ware een zodanige klacht aan mijn ministerie ter beoordeling voor te leggen".
De twee overgebleven commissies, die te Amsterdam en 's-Gravenhage werden tenslotte per 1 april 1953 officieel opgeheven.
Bronvermelding
Leidraad voor de toepassing van het Besluit Herstel Rechtsverkeer en het Besluit Vijandelijk Vermogen door het Nederlandsche Beheersinstituut , samengesteld door de directie van het N.B.I. mei 1946. Inleidingen gehouden in de openbare bijeenkomst van het Landelijk Comité voor Rechtszekerheid op 25 October 1948 , samengesteld door het Landelijk Comité.
Handleiding voor het Nederlandse Beheersinstituut , samengesteld door de directie van het N.B.I. augustus 1951.
'In plaats van Bijltjesdag'. De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog , prof mr A.D. Belinfante. 1978. Vox Justitiae van 1 nov 1951. Maandblad voor de ambtenaren van het ministerie van Justitie. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Boek II, titel 2 artt. 447 en 448). Besluit Herstel Rechtsverkeer van 17 september 1944 (Stbl. E 100) Besluit Vijandelijk Vermogen van 20 oktober 1944 (Stbl. E 133)
Geschiedenis van het archiefbeheer
Bij brief van 11 juni 1951 deelde de minister van Justitie aan de per 1 maart van dat jaar opgeheven commissies mee dat de archieven van de commissies op het ministerie konden worden opgeslagen. Aan de Justitiële-Auto-Dienst werd gevraagd het transport te regelen. Dit transport heeft in de daarop volgende weken plaatsgevonden.
Ook aan de andere commissies werd geschreven dat de archieven gezamenlijk zouden komen te berusten in het centraal archief van het ministerie.
De archieven van de commissies te Groningen, Rotterdam en Zwolle zijn eind 1951, van de commissies te Maastricht en Eindhoven in 1952 en van de commissies te Amsterdam en 's-Gravenhage in 1954 overgedragen.
Ten departemente werden de archieven vervolgens verpakt in dozen en voorzien van een magazijnlijst.
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Tijdens de inventarisatie bleken de archieven van de C.B.C.'s, waarvan de totale omvang 92 dozen bedraagt, te bestaan uit reeksen klachtendossiers en mappen met losse stukken (hoofdzakelijk correspondentie).
Selectie en vernietiging
Uit de archieven van de C.B.C.'s zijn slechts vernietigd de stukken betreffende de door de commissieleden bij het ministerie ingediende declaraties (vacatie, overwerk etc.).
Ordening van het archief
Van enige uniformiteit in de ordening van de archiefbescheiden was nauwelijks sprake. De indruk bestaat dat er door het ministerie van Justitie nooit instructies omtrent de opzet van het archief zijn uitgevaardigd.
Dit had tot gevolg dat elke secretaris er zijn eigen systeem van archivering op na ging houden.
Algemeen gebruik bij het verwerken van de ingekomen klachten en de naar aanleiding daarvan gevoerde correspondentie, was - gelukkig - het zaaksgewijs ordenen per klacht. Bij de onderlinge ordening van de dossiers echter, waren maar liefst vier verschillende systemen in gebruik:
  1. Ordening per vergadering van de tijdens die vergadering afgehandelde klachten (commissie Utrecht),
  2. Alfabetische ordening op naam van de klager (commissies Groningen. Zwolle, Eindhoven en Maastricht),
  3. Nummering per jaar (commissie Amsterdam en Leeuwarden),
  4. Doorlopende nummering van begin tot eind (alle overige commissies).
Bij de inventarisatie is het destijds toegepaste systeem van ordening volledig intact gelaten.
Vier commissies hebben in een aparte agenda de ingekomen klachten naar datum van binnenkomst ingeschreven.
Om de numeriek opgeborgen dossiers toegankelijk te maken is door enkele commissies een klapper vervaardigd, waarin achter de naam van de klager het nummer van het betrokken dossier staat vermeld. Elf commissies hebben het maken van een dergelijke klapper achterwege gelaten, zodat hiervoor door de inventarisator alsnog moest worden zorggedragen.
De mappen met losse stukken bevatten voornamelijk correspondentie over algemene aangelegenheden. Aan een eventueel door de secretaris zelf aangebrachte scheiding in de verzameling correspondentie is zoveel mogelijk de hand gehouden.
In de verzameling losse stukken werden voorts bij de meeste commissies aangetroffen de verslagen van de werkzaamheden, die eens per halfjaar moesten worden ingediend bij de minister van Justitie. Het lag voor de hand om deze verslagen onder een apart inventarisnummer op te nemen.
Datzelfde geldt voor de stukken betreffende de instelling, samenstelling en opheffing van de commissies, welke stukken - gezien het geringe aantal - per commissie gezamenlijk onder één inventarisnummer werden opgeborgen.
Tenslotte moet, ten aanzien van de aangetroffen losse stukken nog worden gewezen op de verslagen van de bevindingen, die (eind 1950) door de commissies werden toegezonden aan de Algemene Rekenkamer.
De Rekenkamer had van de Tweede Kamer en de minister van Justitie opdracht gekregen een verslag in te dienen van haar werkzaamheden met betrekking tot het beheer, gevoerd door het N.B.I. Ter voorbereiding van dit verslag achtte de Rekenkamer het nuttig gebruik te maken van de gegevens van de commissies. Bij brief van 29-9-1950 maakte zij deze wens aan de commissies kenbaar, waarvan de meesten kort daarop inderdaad een beknopt verslag van de bevindingen aan de Kamer toezonden. Het leek verstandig, deze verslagen als afzonderlijke eenheden in de inventarissen op te nemen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
3.05.21.02 - Inventaris van de archieven Commissie Beheersconflicten te 's-Gravenhage en Rotterdam, 1948-1953
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Commissie Beheersconflicten te Rotterdam, nummer toegang 3.05.21.01, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Cie. Beheersconflicten Rotterdam, 3.05.21.01, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar