Terug naar zoekresultaten

3.20.79 Inventaris van het archief van dr. A.J. Veenendaal Sr. 1901-1983 (1985)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.20.79
Inventaris van het archief van dr. A.J. Veenendaal Sr. 1901-1983 (1985)

Auteur

H.J.Ph.G. Kaajan

Versie

15-12-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1986 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Veenendaal Sr., A. J. (1901-1983)
Veenendaal

Periodisering

archiefvorming: 1901-1983
oudste stuk - jongste stuk: 1901-1985

Archiefbloknummer

35268

Omvang

; 549 inventarisnummer(s) 2,40 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Veenendaal sr., dr. A.J.

Samenvatting van de inhoud van het archief

Dr. A.J. Veenendaal sr. was, naast o.a. onderwijzer, leraar en historicus, werkzaam bij Het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Verder promoveerde hij met een dissertatie over de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse successieoorlog. Het archief bevat stukken betreffende zijn persoonlijk leven en zijn openbaar leven, zoals zijn functies in het onderwijs, zijn functie(s) bij Het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en als lid van historische verenigingen. Verder o.a. stukken betreffende zijn publicaties.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Jeugd en studie
Op 14 november 1899 werd Augustus Johannes Veenendaal als derde kind uit het huwelijk van behanger en stoffeerder Cornelis Willem Veenendaal en Petronella Cornelia Sloot te Soest geboren ( Rijksarchief in Utrecht, Burgerlijke Stand van Soest, geboorteakte 18 november 1899. ) . Hij groeide op in het huis "Zomerzorg", een ouderwets sfeervol dubbel-huis aan de Van Weedestraat ( Zie voor een beschrijving van dit huis: Jac. van Looy, De wonderlijke avonturen van Zebedeus, dl. 1, Amsterdam 1910, p. 162 e.v. Verder: [A. J. Veenendaal], Gedenkboekje van de fa. C.W. Veenendaal en Co te Soest, Soestdijk [1945] (inv.nr. 299). ) . Het was aan aanmoedigingen van de publicist D. Wouters, hoofd van de normaalschool te Baarn, te danken, dat Veenendaals ouders er in toestemden, dat hij verder mocht leren. Als voorbereiding daarop gaf Wouters, die zich als zijn mentor opwierp, hem zelf privé-lessen ( Mededeling van.A.J. Veenendaal jr. ) . In 1918 respectievelijk 1921 behaalde hij de akten voor onderwijzer en hoofdonderwijzer bij het lager onderwijs ( Inv.nr. 49. ) . Na eerst in verschillende plaatsen een tijdelijke betrekking te hebben gehad, kreeg hij in 1922 een vaste aanstelling aan de Prins Willemschool te Scheveningen ( Hij was achtereenvolgens onderwijzer te Hees (10 juni - 31 juli 1918); Vianen (1-13 oktober 1918), Soest (1 november - 7 december 1918), Hees (1 maart - 9 juni 1919), Treebeek (10 juni 1919 - 31 augustus 1922), 's-Gravenhage (1 september 1922 - 31 augustus 1925). Ook inv.nr. 50. ) . Hier leerde hij als collega zijn latere vrouw Maria Petronella Slagter kennen met wie hij na een lange verloving op 26 augustus 1931 te 's-Gravenhage trouwde ( Inv.nr. 1. Brief van W. Biesheuvel d.d. 20 augustus 1931. ) . Aangezien hij verder wilde studeren, behaalde Veenendaal in 1924 het benodigde staatsexamen gymnasium om in 1925 in Utrecht een studie Nederlands en Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te beginnen ( Inv.nrs. 51 en 54. ) . Als belijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk ( Inv.nr. 13. ) werd hij lid van de Nederlandsche Christelijke Studenten Vereniging ( Inv.nr. 1. Brief van J. van Bruggink d.d. 8 februari 1931. ) . Hij genoot tijdens zijn studie het voorrecht om college te mogen lopen ( Zie voor de unieke verzameling collegedictaten de inv.nrs. 56-82. ) bij de bekende historici G.W. Kernkamp ( Biografisch Woordenboek van Nederland (eindred. J. Charité), dl. I, 's-Gravenhage 1979, pp. 293-295. (Verder afgekort als: BWN). ) , O.A. Oppermann ( BWN, dl. I, 's-Gravenhage 1979, pp. 435-436. ) en H. Bolkestein ( BWN, dl. I, 's-Gravenhage 1979, pp. 68-69. ) en de neerlandicus prof. G.C.N. de Vooys ( Grote Winkler Prins Encyclopedie, (hoofdred. A.J. Wiggers, R.F. Lissens, A. Devreker e.a.). dl. 19, Amsterdam-Brussel 1974, p. 533. ) . Hoewel Veenendaal nog maar nauwelijks met deze studie was begonnen leverde hij al zijn eerste historische bijdrage. Aangezien Wouters namelijk niet binnen de overeengekomen tijd kans zag om met zijn aandeel in het schrijven van het "Groot Vertelboek van de Geschiedenis des Vaderlands" klaar te komen, liet hij Veenendaal hiervan op basis van zijn onderzoeksresultaten enkele tijdvakken schrijven ( Inv.nr. 9. Brief van D. Wouters d.d. 15 september 1924, waarin hij hem verzocht om de tijdvakken van 800-1200, 1400-1500, 1572-1600, 1650-1672 en 1830-heden voor hem te bewerken. Tevens brieven d.d. 27 februari en 6 maart 1926. In het voorwoord wordt Veenendaal wel bedankt voor zijn aandeel. Dit 2-delige werk was een coproductie van Wouters en J. Hoogwerf en verscheen in 1928. Zie voor recensies: Inv.nr. 497. ) Naarmate hij vorderde met zijn studie, raakte hij geboeid door de artikelen van prof. dr. P.C.A. Geyl ( BWN, dl. I. 's-Gravenhage 1979, pp. 198-203. Zie verder ook inv. nr. 285, houdende de tekst van een door A.J. Veenendaal op 22 januari 1971 voor het Haags Historisch Gezelschap gehouden en nooit gepubliceerde lezing over het leven en werk van prof. dr. P.C.A. Geyl. ) over de Groot Nederlandse Gedachte. Hoewel hem bekend was, dat zijn leermeester Kernkamp niets van de Vlaams-nationalistische opvattingen van deze wilde weten, koos hij toch voor zijn doctoraalscriptie een onderwerp, dat hier direct mee te maken had ( Inv.nr. 85. ) . Hij studeerde hierop op 7 februari 1931 cum laude af ( Inv.nr. 86. ) . Kort voordien waren P.J. Meertens ( Encyclopedie van Zeeland (uitgave van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen), dl. II, Middelburg 1981, pp. 293-294; M.P. de Bruin, Pieter Jacobus Meertens (1899-1985) in: Zeeuws Tijdschrift 35, nr. 6, pp. 218-223. ) en Veenendaal door Wouters bij de verzorging van de herdruk van een door hem verzorgde platenatlas betrokken. Mede door de bezwaren van Veenendaal jegens de gebrekkige bijschriften en de onbetrouwbaarheid van afgedrukte teksten ondervonden de werkzaamheden de nodige vertraging. Uiteindelijk zou het werk door de economische crisis en het verschijnen van twee gelijksoortige werken ( Het betrof hier de platenatlassen: R. Houwink, Inleiding tot de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde, Groningen-Batavia 1932, en: W. van Schothorst, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Groningen-Batavia 1932. Zie voor het niet doorgaan van de herdruk van Wouters' platenatlas inv.nr. 9. Brieven van D. Wouters 2 maart en de minuut-brief van Veenendaal d.d. 25 juli 1931. Verder voor een beoordeling van dr. H.A. Enno van Gelder d.d. 18 maart 1932 inv.nr. 5 bij de correspondentie met N.V. Erven P. Noordhoff uitgevers d.d. 27 juni 1932, 4 april 1935. ) bij dezelfde uitgeverij, waarvan Veenendaal er zelf een recenseerde ( Zie: Jaarverslag van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis van 1981 alsmede Bibliografie van dr. A.J. Veenendaal sr., samengesteld door J.G. Smit, 's-Gravenhage 1982, p. 32, nr. 4 (Verder aangehaald als: Bibliografie). ) , in die tijd niet doorgaan. Dit zelfde lot trof een herdruk van Wouter's "Historieën onzer lage landen bij de zee" ( Inv.nr. 9. Brief van D. Wouters d.d. 8 september 1932. ) . Aan deze bijzondere vriendschap kwam bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog een definitief einde, omdat Wouters met de Duitsers sympathiseerde. ( Inv.nr. 9. Brief van D. Wouters d.d. juni/juli 1940. )
Promotie
Veenendaal had nog tijdens zijn studie in het cursusjaar 1928-1929 les gegeven aan het Christelijk Lyceum te Zeist ( Inv.nr. 90. ) . Nadat hij was afgestudeerd kreeg hij ondanks de verzadigde arbeidsmarkt binnen een half jaar een tijdelijke aanstelling aan het Christelijk Lyceum te Haarlem, welke aanstelling met ingang van 1 februari 1934 in een vaste werd omgezet ( Inv.nr. 5. Brief van O. Norel d.d. 9 juni 1932. Inv.nr. 2. Brief van dr. J. van der Elst aan D. Wouters d.d. 2 augustus 1932. Verder inv.nr. 92. ) . Tot de vele leerlingen, die hij daar in de loop der jaren Nederlands en Geschiedenis gaf, behoorden onder andere Harry Mulisch en Barend Biesheuvel ( Zie hiervoor de cijferboekjes in inv.nr. 93. Voor B. Biesheuvel inv.nr. 1, brieven d.d. september 1963 en 9 juli 1971. ) . De eerste plannen voor het schrijven van een dissertatie dateerden uit 1933. Aanvankelijk overwoog hij een studie te wijden aan "Utrecht tijdens Leicester" ( Inv.nr. 4. Brief van prof. dr. G.W. Kernkamp d.d. 19 september 1933. ) of aan "De verhouding van de Noordelijke- en Zuidelijke-Nederlanden in de periode van 1632-1635" ( Inv.nr. 119. Brief van prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 30 mei 1933. ) . Drie jaar later blijkt hij inmiddels gekozen te hebben voor "Het Engels-Nederlands condominium in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse Successieoorlog" ( Men denke in dit verband ook aan de studie van prof. dr. P.C.A. Geyl, Nederland's staatkunde in de Spaansche successieoorlog, in: Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, dl. 68, serie B, no. 6, Amsterdam 1929. ) . Hieraan was uiteraard niet vreemd, dat prof. Geyl inmiddels prof. Kernkamp in 1935 was opgevolgd en nu als promotor van één van Kernkamps "beste studenten" optrad ( Inv.nr. 4. Brief van prof. dr. G.W. Kernkamp d.d. 24 juni 1931 in verband met een aanbeveling voor een sollicitatie als leraar. ) In 1940 was hij hier zover mee gevorderd, dat prof. Geyl op grond van het manuscript oordeelde, dat het "een belangrijke bijdrage beloofde te worden" ( Inv.nr. 119. Brief van prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 10 augustus 1940. ) . Zelfs vanuit het kamp te Buchenwald en St. Michielsgestel bleef hij hierover met Veenendaal corresponderen ( Inv.nr. 119. Brieven van prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 9 september 1941; 23 januari en 2 oktober 1942; 19 juni en 20 augustus 1943. Verder: Briefwisseling Gerretson-Geyl, dl. IV. Verzorgd en toegelicht door P. van, Hees en G. Puchinger, Baarn 1981, p. 21. (Verder aangehaald als: Briefwisseling). ) . In de loop van de Tweede Wereldoorlog voltooide Veenendaal zijn dissertatie, waarop hij als eerste naoorlogse promovendus te Utrecht op 3 augustus 1945 cum laude promoveerde ( Inv.nr. 4. Brief van ds. C.M. Luteijn d.d. 13 augustus 1945. Zie voor de bul: inv.nr. 89 en voor reacties en recensies de inv.nrs. 381-388. ) . Een kwalificatie, die prof. dr. F.C. Gerretson ( F. Gericke, Levensbericht in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1959-1960), pp. 82-91. Verder: J.W. van Hulst, Gerretson dichterbij, Amsterdam 1985. ) dit werk al eerder toekende ( Briefwisseling, dl. IV, Baarn 1981, p. 327. ) . Veenendaals dissertatie, die over een ook voor de Engelse geschiedschrijving belangrijk tijdvak handelde, was des te opmerkelijker, omdat hij als Nederlander op verschillende essentiële punten in zijn opvattingen met Sir W.S. Churchill's werk "Marlborough, his life and times" verschilde. Aanvankelijk lag het in de bedoeling, dat er een vervolg op deze dissertatie zou verschijnen. Toen dit door allerlei omstandigheden niet mogelijk was, bewerkte Veenendaal in plaats daarvan in de loop der tijd onderdelen tot afzonderlijke artikelen ( Bibliografie, p. 33, nr. 18; p. 38, nrs. 55-58. (inv.nrs. 287, 300, 303 en 304). Uit inv.nr. 3. Brief van prof. dr. J.A. Hamel d.d. 27 september 1950 blijkt, dat Veenendaal toen nog bezig was met het schrijven van deel II. )
Bezettingstijd
In de bezettingstijd was Veenendaal als lid van de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers actief in het ongewapend verzet. Hij verleende daadwerkelijk hulp door gedurende vrijwel de gehele oorlog aan een Joods meisje onderdak te verschaffen ( Zie inv.nr. 1. Aantekening van N.N. d.d. 25 juni 1943, betreffende Hansje [Dresden]. Zie verder inv.nr. 8. Brief van de Voogdijraad te Haarlem d. d. 10 juli 1943, betreffende Henriette Treslong. Dit was de schuilnaam van voornoemd meisje, aldus een mededeling van A. J. Veenendaal jr. Bij de crematie van A.J. Veenendaal sr. heeft haar vader prof. dr. S. Dresden posthuum voor de oorlogshulp, waarover Veenendaal sr. niet placht te spreken, bedankt. ) , terwijl hij ook vele anderen voor kortere of langere duur bij zich liet onderduiken, zoals zijn vriend dr. L.M. van Dis ( Bibliografie, p. 37, nr. 64 (inv.nr. 377). ) Zodoende weigerde hij dan ook in 1943 om principiële redenen vanwege het tijdelijke lidmaatschap van het Nationaal Front van prof. dr. A.A. van Schelven ( BWN, dl. I, 's-Gravenhage 1979, pp. 528-529. ) en diens blijvende sympathie voor Arnold Meijer om deel te nemen aan een door deze op te richten historische kring ( Inv.nr. 7. Minuut-brief van Veenendaal d.d. september 1943 en een brief van prof. dr. A.A. van Schelven d.d. 15 september 1943. ) Aan het eind van de oorlog ontstond er een hooglopend conflict tussen dr. J. van der Elst ( Haarlems Dagblad, 14 december 1948: In memoriam van dr. J. van der Elst, in: Hervormd Weekblad van Haarlem e.o., 7 januari 1949 (zie inv.nr. 2), Bibliografie, p. 33, nr. 14 en G. Ras, Levensbericht in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1946-1949, pp. 102 e.v. ) , de rector, en het personeel van het Christelijk Lyceum te Haarlem enerzijds en het bestuur anderzijds. Aanleiding hiertoe was het feit, dat een van de bestuursleden onder druk van de Duitsers een lijst had afgegeven van de jongens in de leeftijdsgroep, die voor de arbeidsinzet in aanmerking kwam. Veenendaal speelde een bemiddelende rol bij de oplossing van dit conflict. ( Inv.nr. 101. Zie ook: J.C.H. de Pater, Het schoolverzet 1940-1945, 's-Gravenhage 1969, pp. 410-412. ) De neerslag van de bezetting vindt men zelfs nog terug in enkele van Veenendaals stellingen ( De stellingen 14 en 18-20. Tijdens het opstellen hiervan adviseerde prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 21 juni 1945 hem aan om sommige af te zwakken en het woord "Mof" door "Duitser" te vervangen. Zie inv.nr. 119. ) .
Na de oorlog
Vanwege zijn bekendheid bij de illegaliteit werd hij in augustus 1945 door het Militair Gezag aangezocht als secretaris van de Commissie voor zuivering van architecten. Een taak, die hem niet trok, maar waarvan hij zich met grote accuratesse kweet ( Inv.nr. 549. Zie voor meer algemene informatie hierover: N.K.C.A. in 't Veld, De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars. Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep, 's-Gravenhage 1981, pp. 45-50. ) . Dr. L. de Jong verzocht hem in 1946 tevergeefs om een geschiedenis van het medisch verzet te schrijven ( Inv.nr. 4. Brieven van dr. L. de Jong d.d. 14 december 1946; 3 en 17 februari 1947. Wegens tijdgebrek kon Veenendaal aan dit verzoek geen gehoor geven. ) . Wel schreef hij voor de redactie van de Winkler Prins Encyclopaedie op grond van zijn dissertarie artikelen op een aantal door deze voorgestelde trefwoorden ( Bibliografie, p. 33, nr. 11. uit de brieven van N.V. Uitgevers Maatschappij Elsevier d.d. 18 augustus en 15 november 1945; 25 juli 1946; 2 februari, 22 september en 3 oktober 1952 blijkt, dat er oorspronkelijk meer trefwoorden voor Veenendaal waren gereserveerd, die hij wegens tijdgebrek niet. kon uitwerken. Zie hiervoor inv.nr. 2. ) . Toen de redactie van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN) Veenendaal in 1950 voor het schrijven van twee hoofdstukken over de Europese grote mogendheden in de periode 1648-1748 hem onvoldoende tijd gunde, zag hij hiervan af ( Inv.nr. 1. Brieven van de redactie d.d. 11 en 26 november en 28 december 1951. In plaats van Veenendaal werden de hoofdstukken V en XI van dl. VII van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden door J. Kramer geschreven. ) . In plaats daarvan recenseerde hij het bewuste deel voor de AGN ( Bibliografie, p. 359 nr. 35 (inv.nr. 346). ) . Dit probleem deed zich gelukkig niet voor bij de bijdrage, die hij op verzoek van prof. dr. J.S. Bromley voor het beroemde standaardwerk "The new Cambridge Modern History" over de Spaanse Successieoorlog leverde ( Zie hiervoor inv.nr. 117 passim. Verder inv.nrs. 305 en 306. ) . Naast zijn historische belangstelling gaf Veenendaal geregeld blijk van een grote belangstelling voor literaire onderwerpen, zoals uit zijn artikelen en lezingen valt op te merken ( Inv.nrs. 95 en 96. Bibliografie, p. 33, nrs. 9 en 19. Uit de verzamelde documentatie, die is te vinden onder de inv.nrs. 532, 533 en 537 blijkt deze belangstelling even zeer. ) . Dientengevolge nam hij in oktober 1948 samen met dr. J. van der Elst ( Inv.nr. 27; Haarlems Dagblad, 14 december 1948 (Zie inv.nr. 2). ) , rector van het (Eerste) Christelijk Lyceum te Haarlem, het initiatief tot het oprichten van het "Comité tot behoud van het huis van Looy" ( Zie voor het ontstaan van dit Comité, dat achtereenvolgens onder voorzitterschap stond van dr. J. van der Eist en dr. L.M. van Dis: Bibliografie, p. 33, nr.14 en p. 37, nr. 64 (inv.nr. 377). Voor de activiteiten van Veenendaal voor dit Comité zie men hiervan het archief, dat eigendom is van de Stichting Jacobus van Looy en dat eveneens in het Frans Halsmuseum te Haarlem berust. ) . Door een geldinzameling en gesprekken met de erven Van Looy kon een groot deel van Van Looys literaire oeuvre en schilderwerk op de veiling worden aangekocht, waarna het in diens woonhuis werd ondergebracht. Later is het vandaar naar het Frans Halsmuseum overgebracht. Omstreeks 1949 volgde nog een eervolle benoeming tot lid van het Bilderdijk Museum, waarvan de collectie momenteel in de Vrije Universiteit te Amsterdam berust ( Inv.nr. 1. Brief van dr. W.J.H. Caron z.d. ) .
Directiefunctie Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën
Kort voordien was Veenendaal van werkkring veranderd, toen hij met ingang van 1 mei 1949 tot onderdirecteur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën werd benoemd ( Inv. nr. 122. In: Jaarverslagen van het Bureau van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis over 1928-1951 (Verder afgekort als: Jaarverslagen over ...), p. 13 staat ten onrechte, dat deze benoeming bij K.B. geschiedde. In werkelijkheid gebeurde dit, zoals uit inv.nr. 122 blijkt, bij Ministeriële beschikking. ) . Ondanks de drukte, die deze baan met zich meebracht, hervatte hij in 1952 daarnaast het contact met het onderwijs. Ditmaal door gedurende achttien jaar als gecommitteerde bij de eindexamens gymnasium op te treden en op het allerlaatst ook nog bij die der kweekscholen ( Inv.nrs. 104-115. ) . Het stemde prof. Geyl, lid van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, tot voldoening dat dit college Veenendaal, die weliswaar geen ervaringen had met het uitgeven van bronnen, zoals één van de beide andere kandidaten voor de functie van onderdirecteur dit wel had, hem desondanks vanwege andere gebleken capaciteiten toch had uitgekozen ( Inv.nr. 119. Brieven van prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 15 en 19 november 1948; 7 en 21 januari 1949. ) . Naast zijn bestuurlijke activiteiten verzorgde hij met prof. Geyl als toezichthouder in bijzondere korte tijd een bronnenuitgave van het Dagboek van Gisbert Cuper, dat over hetzelfde tijdvak handelde als zijn dissertatie ( Jaarverslagen over 1938-1951, p. 24. Bibliografie, p. 33, nr. 17. Zie ook de inv.nrs. 191-194. ) . Vervolgens hervatte hij onder dezelfde toezichthouder het werk van wijlen S.P. Haak, namelijk het uitgeven van de bescheiden van Johan van Oldenbarnevelt en zijn familie ( Jaarverslagen over 1938-1951, p. 23. Uit een brief van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën d.d. 20 april 1949 in inv.nr. 122 blijkt, dat Veenendaal deze opdracht reeds bij zijn benoeming in het vooruitzicht was gesteld. ) . Mede "vanwege zijn rustige en beheerste persoonlijkheid, kalme voortvarendheid en toewijding aan de Oldenbarnevelt-uitgave" werd Veenendaal met ingang van 1 augustus 1951 als opvolger van dr. H.J. Smit als directeur van het Bureau benoemd ( Inv.nr. 125. Jaarverslagen over 1928-1951, Inv.nr. 120. Brief van prof. dr. P.J. van Winter d.d. 5 juli 1951. Als gevolg van de nieuwe naoorlogse samenstelling van de Commissie betekende dit dat Veenendaal wel ambtelijk secretaris maar geen lid werd. Zie hiervoor: K. Kooijmans en J.P. Valk, "Een dienende onderneming". De Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis 1902-1968, in: Bron en publikatie. Voordrachten en opstellen over de ontsluiting van geschiedkundige bronnen, uitgegeven bij het 75-jarig bestaan van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, 's-Gravenhage 1985, pp. 262 en 273. (Verder afgekort als: Bron en publikatie). ) . In deze functie wist hij in samenwerking met de voorzitter, prof. dr. P.J. van Winter ( Inv.nr. 120. Hierin bevindt zich een korte samenvatting van een door de Katholieke Hogeschool Tilburg in het voorjaar van 1983 met jkhr. prof. dr. Pieter van Winter gehouden interview. ) , het reeds jaren slepende geschil tussen het Bureau en prof. dr. F.C. Gerretson over de door hem samen met prof. dr. A. Goslinga ( BWN, dl. II, 's-Gravenhage 1985, pp. 187-188. ) uit te geven briefwisseling van G. Groen van Prinsterer tot een oplossing te brengen ( Zie voor deze zaak inv.nr. 120. Minuut-brief van Veenendaal aan prof. dr. P.J. van Winter d.d. 3 oktober 1951 en inv.nr. 119. Minuut-brief van Veenendaal aan prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 12 november 1951. Uitgebreid hierover verder in: Bron en publikatie, pp. 253-255 en 265-266. ) . De relatie tussen Veenendaal en Gerretson leed hier niet wezenlijk onder, zoals blijkt uit het feit, dat laatstgenoemde Veenendaal in 1958 bij het Departement van O. K. en W. voor de vacature van Geyl aanbeval ( Inv.nr. 118. Brief van mevr. C.E. Gerretson-Harmsen d.d. 26 november 1964. ) . Des te opmerkelijker als men bedenkt, dat Veenendaal vanwege zijn kennis van Oldenbarnevelt ongewild in een wetenschappelijke discussie tussen de hoogleraren Geyl en Gerretson betrokken raakte, waarbij hij onmogelijk begrip kon opbrengen voor Gerretsons visie ( Belangrijk is in dit verband inv.nr. 118. Minuut-brief van Veenendaal aan prof. dr. F.C. Gerretson d.d. 5 februari 1955. Het origineel hiervan is, zo blijkt uit Briefwisseling, dl. V., p. 255 noot 7 in het archief van geen van beiden aangetroffen. Wel citeerde Gerretson op p. 271 uit deze brief, Geyl nam het Gerretson kwalijk dat hij Veenendaal diens eigen mening over Oldenbarnevelt niet gunde. Zie: Briefwisseling, dl. V, p. 288. ) . Tussen voornoemde personen was namelijk een pennestrijd uitgebroken over de klassieke vraag of de terechtstelling van Oldenbarnevelt al of niet rechtmatig was. Gerretson was daarbij de mening toegedaan van de Oranjegezinden van weleer, terwijl Geyl daarentegen het Staatsgezinde standpunt verdedigde. Toen Veenendaal naar aanleiding hiervan door beide om zijn oordeel werd gevraagd, verontschuldigde hij zich ervoor "dat een korporaal zich gemengd heeft in een strijd tussen twee generaals"64. Deze discussie bracht al evenmin als bij andere historici bij voorgaande gelegenheden een oplossing. Nadat de strijd was geluwd als gevolg van een door mr. J. den Tex te publiceren artikel hierover ( Briefwisseling, dl. V, p. 237 en p. 239, noot 18 voor de titel van de kranteartikelen en inv.nr. 233. Verder: Rijksarchief in Zuid-Holland (RAZH), Collectie mr. dr. J. den Tex, inv.nr. 40. Brief van Gerretson d.d. 29 december 1954. Dit moet de inliggende kopie zijn, waarvan in: Briefwisseling, dl. V, p. 238 vermeld wordt, dat deze verloren is gegaan. Zie ook de brieven van Gerretson d.d. 4 en 11 januari 1955. Zie voor het artikel van Den Tex: RAZH, Collectie mr. dr. J. den Tex, inv.nr. 146 en verder nog inv.nr. 149. Voor Geyls reactie op dit artikel: Briefwisseling, dl. V, p. 249. ) , verscheen over deze materie posthuum nog een boek van Gerretson ( C. Gerretson, Moord of recht? Twee studies over Johan van Oldenbarnevelt, uit de nalatenschap van de schrijver uitgegeven en van aantekeningen voorzien door M. van der Bijl en L. Kok, Baarn 1969. ) . Veenendaal kon al evenmin het oordeel van Den Tex, zoals dit door hem in de biografie over Oldenbarnevelt was beschreven, onderschrijven ( Zie hiervoor het in de Bibliografie, p. 37, nr. 56 genoemde recensieartikel, pp. 122-124 (zie inv.nr. 230). Voor een reactie van Den Tex hierop zie men: Inv.nr. 7. Brief van J. den Tex d.d. 22 november 1968. ) . Tijdgebrek verhinderde hem om op diens verzoek in te gaan om hierover voor het genootschap "Delvia Batavorum" in het openbaar te discussiëren ( Inv.nr. 7. Brief van J. den Tex d.d. 1 april 1969. Zie voor het antwoord: RAZH, Collectie mr. dr. J. den Tex, inv.nr. 54. Brief van A.J. Veenendaal d.d. 2 april 1969. ) .
Prinses Wilhelmina
In de jaren 1956-1957 deed Veenendaal als directeur een bijzondere onprettige ervaring op met Prinses Wilhelmina, die weigerde om toestemming te verlenen voor het uitgeven van een der bronnenuitgaven. Het betrof hier de door mr. dr. C. Smit verzorgde uitgave van het Eerste deel van de Derde periode van de "Bescheiden betreffende buitenlandse politiek van Nederland, 1849-1919", betreffende de periode 1893-1903. Hierin bevonden zich elf staatsstukken, waarvan de strekking door de behandeling in de Staten-Generaal reeds bekend was, inzake de tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken van Nederland en Mecklenburg gevoerde correspondentie over de vraag of hertog Hendrik van Mecklenburg na zijn huwelijk naast de verkregen Nederlandse nationaliteit tevens de Duitse zou mogen behouden ( Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1849-1919. Derde periode. Eerste deel 1893-1903, uitgegeven door C. Smit, 's-Gravenhage 1957 (RGP Grote Serie 100), nrs. 316, 322, 329, 338, 342, 350, 355, 356, 358, 360 en 361. ) . De Rijkscommissie verzocht voor de publicatie van deze stukken formeel toestemming aan het Kabinet der Koningin. Na overleg met het Koninklijk Huisarchief, de Ministerraad en de Ministeries van O. K. en W. en Buitenlandse Zaken, die hiertegen geen van alle bezwaar hadden, en een gunstig advies van jkhr. ir. P.F.O.R. Sickinge, directeur van het Koninklijk Huisarchief, aan Prinses Wilhelmina, liet zij desondanks veten, dat dit deel niet tijdens haar leven zou mogen verschijnen ( Inv.nr. 169. Jaarverslagen over 1959-1961, p. 5. ) . Doordat de bewerker mr. dr. C. Smit in 1959 evenwel in zijn boek "Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland, 1899-1919", een geheel hoofdstuk aan het huwelijk van Koningin Wilhelmina wijdde, waarbij hij verwees naar de desbetreffende staatsstukken in het nog niet verschenen Eerste deel, werd deze zaak zonder voorkennis van de Rijkscommissie overigens in feite toch eerder openbaar ( C. Smit, Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland, 1899-1919, 's-Gravenhage 1959, pp. 36-39. Zie ook: Jaarverslagen over 1959-1961, p. 5. Z.R. Dittrich attendeerde in zijn recensie in: BGN, 14 (1960), pp. 250-253 op p. 250 speciaal op de bespreking van deze zaak. ) . Toen het Eerste deel in 1963 eindelijk verscheen, sprak de recensent E. van Raalte, na reeds eerder aandacht te hebben besteed aan het uitstel van het verschijnen van dit deel bij de verschijning ervan zijn verbazing erover uit, dat de Rijkscommissie geen verantwoording aflegde van de vertraging van de publikatie van dit deel, dat immers het jaartal 1957 droeg ( Inv.nrs. 170 en 172. ) . In het verslag van dat jaar reageerde Veenendaal hierop uitgebreid ( Jaarverslagen over 1962-1965, p. 16. ) . Aan het eind van datzelfde jaar verscheen een belangrijke studie van de hand van Veenendaal over het essayistische werk van Geyl, waarin hij veel aandacht aan diens historische beschouwingswijze besteedde ( Bibliografie, p. 359 nr. 40. Zie ook: Inv.nr. 119. Brief van prof. dr. P.C.A. Geyl d.d. 20 juli 1956. ) . Als oudpromovendus had hij ook een groot aandeel in de huldiging van zijn promotor, die op 31 mei 1958 met emeritaat ging ( Inv.nrs. 408 en 409 ) .
Lidmaatschap Nederlands Hervormde Kerk en politiek
Onder de positief christelijke collega's bleef Veenendaals "discipelschap" van Geyl voortdurend bevreemding wekken. Geyl adviseerde Veenendaal om hen in verband daarmee te attenderen op een recensie van zijn "Debates with Historians" in: The Christian Century ( Voor dergelijke reacties van Veenendaals vrienden zie men o.a.: Inv. nr. 5. Brief van J.L. Motshagen, d.d. 7 augustus 1945, waarin hij Veenendaal een discipel noemt. Inv.nr. 6. Brief van J.C.H. de Pater, van 1947. Voor Geyls reactie hierop zie men: Inv.nr. 119. Brief van prof. dr. P.C.A. Geyl, d.d. 10 juni 1957. Zie voor de bewuste recensie, waarop Geyl doelde: Roger L. Shinn in: The Christzan Century 11 (19 december 1956), p. 1480. ) . Veenendaal was tot aan zijn dood een meelevend gemeentelid van de Nederlandse Hervormde Kerk. Als lid van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging ( Inv.nr. 5. Brief van het hoofdbestuur van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereniging d.d. 22 mei 1949, waarin hem verzocht werd om zich beschikbaar te stellen voor een der vacatures in het hoofdbestuur. Hiervoor bedankte hij overigens. ) kon hij moeilijk begrip opbrengen voor het besluit van de Generale Synode om op advies van de Wereldraad van Kerken tot het steunen van verzetsbewegingen in Zuid-Afrika over te gaan. Al of niet met anderen diende hij hiertegen enkele bezwaarschriften bij de Synode en zijn wijkkerkeraad in ( Inv.nr. 3. Correspondentie van A.J. Veenendaal met de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk d.d. 4 juli, 25 oktober en 19 november 1978 en correspondentie met het College van kerkvoogden der Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage d.d. 29 maart en 22 april 1979. ) . In één daarvan gaf hij een historische uiteenzetting over de houding van Jezus van Nazareth tegenover de Joodse verzetsbewegingen van zijn tijd. Hiervoor ontleende hij rechtstreeks argumenten aan de tekst van de door hem in 1962 voor het Haags Historisch Gezelschap over Pieter van Guethem gehouden lezing ( Inv.nr. 287. ) . Zijn lidmaatschap van deze kerk impliceerde overigens niet, dat hij zijn leven lang, zoals dit vroeger vrijwel een ongeschreven wet was, op de Christelijk-Historische Unie stemde. Uit enthousiasme voor het ideaal van één grote volkspartij werd hij na de Tweede Wereldoorlog lid van de Partij van de Arbeid. Toen de socialistische idealen daar echter de overhand kregen, keerde hij korte tijd naar de Christelijk-Historische Unie terug om zich vervolgens bij de Democratische Socialisten '70 aan te sluiten. Toen deze partij vanwege zijn geringe omvang niet langer meer een wezenlijke invloed op de politiek kon uitoefenen, verliet hij die omstreeks 1900 ( Mededeling van A.J. Veenendaal jr. ) .
Uitgave historische bescheiden
Ondanks dat Veenendaal veel tijd aan bestuurlijke activiteiten moest besteden, werkte hij gestaag door aan de uitgave van de Oldenbarnevelt-papieren. Deel II in de reeks verscheen in 1962 ( Bibliografie, p. 36, nr. 47. Jaarverslagen over 1962-1965, p. 5. ) , terwijl het laatste deel ( Bibliografie, p. 36, nr. 54. Jaarverslagen over 1966-1968, p. 18. ) pas enkele jaren na het ingaan van Veenendaals pensioen op 27 november 1964 uitkwam ( Jaarverslagen over 1962-1965, p. 29. Zie voor de tekst van de door hem op 27 november 1964 gehouden afscheidsrede inv.nr. 14l. ) . Het jaar daarvoor was hij reeds voor het verschijnen van deel II en zijn verdiensten als directeur gehonoreerd door de benoeming tot officier in de Orde van Oranje-Nassau ( Inv.nr. 25. ) . Op grond van de bij het editeren van de uitgave van de Oldenbarnevelt-papieren opgedane ervaringen legde Veenendaal, al of niet in samenwerking met prof. dr. P.J. van Winter, de grondslagen voor een verdere professionalisering van uitgeven van bronnen ( K. Kooijmans en J.P. de Valk, Rijkscommissie en Bureau 1902-1968 in: Bron en Publicatie, p. 265. Bibliografie, p. 35, nr. 43. ) . Hierbij ging hij er vanuit, dat het leveren van een tekst voorop diende te staan en dat de toelichtende annotatie op de laatste plaats diende te komen en bij voorkeur zelfs zoveel mogelijk moest worden vermeden ( Aldus J.G. Smit in het woord vooraf bij de Bibliografie, p. 31. ) . Vanwege zijn verdiensten op dit gebied benoemde de Vereniging Nederlandsch Economisch-Historisch Archief hem in 1959 tot lid van de Raad van Advies ( Inv.nr. 1. Brief van prof. dr. I.J. Brugmans d.d. 17 juli 1959 en verder nog: Economisch-Historisch Jaarboek, dl. 48 (1958-1960), p. IX en pp. XXIX-XXX. Deze functie bekleedde hij tot en met 1979, aldus: Jaarverslag van het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief over 1979, p. 3. ) . Hij werd tevens door het bestuur van het Historisch Genootschap aangezocht om zitting te nemen in de Commissie, die belast was met het opstellen van nieuwe regels voor het uitgeven van historische bescheiden ( Inv.nr. 4. Brief van J.H. Kernkamp namens het bestuur van het HG d.d. 7 december 1961. Zie voor het resultaat van deze opdracht: Bibliografie, p. 36, nr. 53. ) . Vrijwel tegelijk met het gereedkomen van deze opdracht ontving Veenendaal het unieke verzoek van de Rijkscommissie om ondanks zijn pensioen lid van de Commissie voor Vaderlandse Geschiedenis te willen worden ( Inv.nr. 120. Brief van prof. dr. P.J. van Winter d.d. 20 februari 1966. Zie verder de inv.nrs. 252 en 253. ) . Nadat Van Winter de hiertegen door Veenendaal aangevoerde principiële bezwaren voldoende had weerlegd, ging laatstgenoemde er op in ( Inv.nr. 120. Minuut-brief van A.J. Veenendaal d.d. 22 februari 1966 en een antwoord van prof. dr. P.J. van Winter d.d. 23 februari 1966. Jaarverslagen over 1966-1968, p. 3. Met ingang van 1976 legde hij deze functie neer. Zie hiervoor: Jaarverslag over 1975, p. 3. Zie voor de benoeming en het ontslag ook de inv.nrs. 252 en 253. ) .
Publicaties en lezingen
Hoewel bij de besprekingen van de hierboven genoemde activiteiten reeds op verschillende van Veenendaal publikaties werd gewezen, is een aparte bespreking van dit onderdeel van zijn werk gewenst. Kort na zijn promotie verschenen twee artikelen te weten over het landgoed Oosterhout bij Haarlem ( Bibliografie, p. 33, nr. 10. Uit inv.nr. 1, Brief van Vereeniging Haerlem d.d. 4 november 1944 blijkt, dat dit artikel toen reeds gereed was. Zie hiervoor ook: A.G. van der Steur, Vijfenzeventig Jaar Verenigingspublicaties in: Jaarboek Haerlem, 1976, pp. 185-186. ) , en het Wilhelmus ( Bibliografie, p. 34, nr. 28 (inv.nr. 301). Onlangs herdrukt in: J. de Gier (red. ), Het Wilhelmus in artikelen. Een bundel herdrukte studies over het Wilhelmus, Utrecht 1985, pp. 73-92. ) , als uitwerking van enkele van zijn stellingen ( Zie voor het artikel over de buitenplaats Oosterhout stelling 15 en voor het Wilhelmus de stellingen 16-18. ) . Als gevolg van zijn promotie en benoeming tot (onder)directeur kreeg hij nog meer kennissen onder de historici. Met name moet zijn latere huisvriend J.W. Wijn ( BWN, dl. II, 's-Gravenhage 1985, pp. 634-635. ) worden genoemd. Deze vriendschap ontstond uit hun gemeenschappelijke interesse voor de Spaanse Successieoorlog. Wijn beschreef de militaire geschiedenis uit die tijd in deel VIII van "Het Staatsche Leger" ( J.W. Wijn, Het Staatsche Leger, dl. VIII, Het tijdperk van de Spaanse Successieoorlog 1702-1715, (banden 1-3), 's-Gravenhage 1956, 1959 en 1964. ) . Zij hielden ook gezamenlijk lezingen ( Inv.nr. 227. Uit de uitnodigingsbrief voor deze bijeenkomst blijkt, dat naast Veenendaal ook J.W. Wijn die avond een aanvullende lezing hield. Verder inv.nr. 261. ) . Voor het schrijven van Wijns levensbericht putte Veenendaal rijkelijk uit diens particuliere papieren ( Bib1iografie, p. 37, nr. 61 (inv.nr. 361). ) . Hij kon hier vrij over beschikken omdat hij samen met mr. B. van 't Hoff ( BWN, dl. II, 's-Gravenhage 1985, pp. 234-235. ) als Wijns executeur-testamentair optrad ( Inv.nr. 369. ) . Dit verklaart de aanwezigheid van zo veel papieren van Wijn in Veenendaals archief ( Inv.nrs. 362-376. ) . Onder de bescheiden betreffende Wijns militaire loopbaan nemen de brieven van hem, als commandant van het vliegpark Soesterberg in mei '40 en vanuit het krijgsgevangenkamp te Stanislaw een unieke plaats in ( Inv.nrs. 364 en 371. ) . Omstreeks 1950 werd Veenendaal ook voor verschillende historische kringen gevraagd ( Inv.nrs. 274-276. Uit de brief van dr. E.A.B.J. ten Brink, voorzitter van het Haags Historisch Gezelschap, d.d. 2 december 1980 betreffende het bedanken van Veenendaal voor het lidmaatschap blijkt, dat hij toen bijna 30 jaar lid was. Zie inv.nr. 1. Uit de brief van dr. J.J. Thierry, voorzitter van het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, d.d. 21 mei 1950, waarin Veenendaal gepolst wordt over zijn bereidheid om het secretarisschap op zich te nemen, waarvoor hij bedankte, blijkt dat zijn lidmaatschap voor dit Gezelschap van voor 1950 dateert. Zie hiervoor inv.nr. 7. ) . Bij sommige, zoals bijvoorbeeld het Haags Historisch Gezelschap ( Zie hiervoor de inv.nrs. 281, 285 en 286. ) en het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland ( Zie hiervoor de inv.nrs. 281 en 286. ) , waren de leden verplicht om geregeld lezingen te houden. Bovendien bereikten Veenendaal ook regelmatig verzoeken om vanwege zijn dissertatieonderwerp ( Bibliografie, p. 34, nr. 26 (inv.nr. 277), P. 36, nr. 45 (inv. nr. 280), p. 36, nr. 55 (inv.nr. 284) en p. 38, nr. 66 (inv.nr. 287). ) en de door hem uit te geven bronnen lezingen te houden ( Zie voor Gisbert Cuper de inv.nrs. 191 en 192 en voor Oldenbarnevelt de inv.nrs. 227-229. De tekst van deze lezingen bleef ongepubliceerd. ) . De tekst hiervan werd deels naderhand tot artikelen omgewerkt. Een belangrijk deel hiervan handelde over de geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Helaas werd een door Veenendaal in 1977 opgevat plan om tien eerder verschenen studies in een bundel onder de titel "Noord en Zuid" te laten herdrukken, niet gerealiseerd ( Inv.nr. 380. Voor de tien door hem uitgezochte studies zie men: Bibliografie, p. 33, nr. 13; p. 34, nrs. 26 en 28; p. 35, nrs. 36 en 41; p. 36, nr. 55; p. 37, nrs. 56 en 57 en p. 38, nrs. 66 en 67. ) . Uit artikelen zoals over de Fossa Eugeniana ( Bibliografie, p. 35, nr. 36. ) en over Samuel Lipman ( Bibliografie, p. 37, nr. 57. Zie verder de inv.nrs. 281-283. ) blijkt, dat hij een veelzijdig man was en dat hij zich niet enkel tot zijn specialismen, de Spaanse Successieoorlog en het Oldenbarnevelt-tijdvak, beperkte. Na zijn pensioen schreef hij zelfs nog een boek over de achttiende eeuwse zeeman Matthijs Sloot, een familielid van moederszijde ( Bibliografie, p. 37, nr. 65. Zie verder de inv.nrs. 308-326. ) . Naast zijn eigen werk recenseerde hij ook veel publicaties waaruit eveneens zijn eruditie bleek ( Bibliografie, p. 32, nrs. 4, 6 en 7; p. 33, nrs. 12, 15, 16 en 21; p. 34, nrs. 22-25, 27 en 30-33; p. 35, nrs. 34, 35, 37-39, 42 en 44; p. 36, nrs, 45 en 49-52; p. 37, nrs. 59, 60 en 62. In deze Bibliografie, die J.G. Smit samen met A.J. Veenendaal sr. samenstelde, wordt geen melding gemaakt van de in de inv.nrs. 289, 292, 294-297 en 299 genoemde artikelen, terwijl zijn aandeel in het in noot 15 genoemde boek van D. Wouters ook niet wordt genoemd. ) . Om dezelfde reden won de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderwijs ook herhaaldelijk zijn advies in ( Inv.nrs. 254-257. ) . Met name zijn recensie over de eerste drie delen van de biografie van Den Tex over Oldenbarnevelt dient te worden genoemd ( Bibliografie, p. 37, nr. 56 (inv.nr. 230). ) . Bij een eerdere gelegenheid had hij aan de AVRO geweigerd om het tweede deel van dit werk voor de microfoon te bespreken, omdat hij zelf "vrij wat contact had gehad bij het ontstaan van zijn boek" waarom hij zich tot dan toe ook van recensie s had onthouden ( Inv.nr. 3. Correspondentie van de AVRO met Veenendaal d.d. 22 en 26 maart 1962. Zie voor de uitgebreide correspondentie van Den Tex met Veenendaal over de jaren 1952-1973: RAZH: Collectie mr. dr. J. den Tex, inv.nr. 54, waarin zich doorslagen van de brieven van Den Tex bevinden naast de antwoorden van Veenendaal. Verder ook inv.nrs. 8 en 223. ) . Aan dit arbeidzaam leven, waarin hij tot 1981 publiceerde, kwam op 23 januari 1985 een einde, toen Veenendaal op 85-jarige leeftijd te 's-Gravenhage overleed ( Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 januari 1985. ) .
Geschiedenis van het archiefbeheer
Op 12 augustus 1985 schonk dr. A.J. Veenendaal jr. aan het Rijksarchief in Zuid-Holland een gedeelte van het archief van zijn vader dr. A.J. Veenendaal sr. ( E-correspondentie 1985, nr. 967. ) . Het betrof de door deze in verband met het uitgeven van de bronnenuitgaven van de Oldenbarnevelt-papieren ( Bibliografie, p, 36, nrs. 47 en 54. ) aangelegde verzameling fotokopieën en afschriften van al of niet daarin opgenomen archiefbescheiden ( Hiermee vervalt H.J.Ph.G. Kaajan, Plaatsingslijst van de collectie van dr. A.J. Veenendaal sr., Afd. Oldenbarneveltiana, 's-Gravenhage 1985. Zie hiervoor nu de inv.nrs. 195-214 en 251. ) . Evenzo waren enkele brieven inzake het "Comité tot het behoud van het huis Van Looy" aan de "Stichting Jacobus van Looy" geschonken ( Mededeling van mevr. E.L. Wouthuysen. ) . Het lag op dat moment nog in de bedoeling om het eigenlijke archief van dr. A.J. Veenendaal sr. aan de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te schenken. De reden voor de afsplitsing van de afdeling Oldenbarneveltiana van het hoofdarchief was er een van praktische aard. Aangezien het archief van de landsadvocaat Oldenbarnevelt, één van de belangrijkste bronnen voor Veenendaals werk, in het Rijksarchief in Zuid-Holland berustte, leek het wenselijk om de daarop betrekking hebbende papieren aldaar onder te brengen. Inmiddels was art. 13 lid e van de Archiefwet 1962 dusdanig gewijzigd, dat de archieven van onder meer wetenschappelijke instellingen voortaan in principe bij de provinciale archiefbewaarplaatsen in bewaring zouden worden gegeven ( KB 30 mei 1985 nr. 10. ) . Dientengevolge droeg dr. K. Kooijmans, directeur van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, op 26 maart 1986 het archief van de Rijkscommissie van 1902-1948 aan dr. H.M. Brokken, rijksarchivaris in Zuid-Holland, over ( E-correspondentie 1986, nr. 395. ) Als zodanig paste ook de overdracht van het archief van dr. A.J. Veenendaal sr., dat merendeels zijn activiteiten als (onder)directeur van dezelfde Rijkscommissie betrof, aan het Rijksarchief in Zuid-Holland binnen deze beleidslijn. Dankzij de medewerking van drs. E. van Laar, rijksarchivaris van de Tweede Afdeling, had deze in oktober 1985 plaats ( E-correspondentie 1986, nr. 615. ) .
De verwerving van het archief
Het archief is door schenking verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Plegen persoonlijke archieven gewoonlijk bij de overdracht in een chaotische staat te verkeren, het archief van dr. A.J. Veenendaal sr. vormde hierop een gunstige uitzondering. Het legde als zodanig getuigenis af van de systematiek, die Veenendaal zich als archiefonderzoeker had aangeleerd. De stukken waren naar de verschillende onderwerpen, waarop ze betrekking hadden, onderverdeeld. Aan de buitenzijde van de stofmappen stond een onderwerpsaanduiding geschreven, terwijl daarbinnen een chronologische indeling was aangebracht. Hoewel dit inderdaad niet meteen een goede inventarisindeling opleverde, werd door deze ordening het ontwerpen hiervan aanzienlijk vergemakkelijkt. Soms konden echter stukken beter worden samengevoegd, vaker bleek ook een nadere uitsplitsing van stukken gewenst. Zoals gebruikelijk voor persoonlijke archieven werd voor een onderverdeling in "Stukken betreffende het persoonlijk" respectievelijk "het openbaar leven" gekozen. De eerste categorie omvat naast zijn persoonlijke aangelegenheden vooral bemoeienissen van Veenendaal met derden, terwijl de tweede categorie meer verschillende functies betreft. Hierin neemt de documentatie betreffende zijn eigen werk en inzake Geyl een geheel eigen plaats in. Ten aanzien van de correspondentie in de inv.nrs. 1-9 en 116-121 zij opgemerkt, dat de oude orde werd gerespecteerd en de aard van de meest voorkomende stukken de plaats in de inventaris heeft bepaald. Vanwege het grote aantal persoons-, aardrijkskundige- en zakennamen was het nodig om op deze inventaris een index te maken. Het archief beslaat ruim twee meter. Het in de datering tussen haakjes vermelde jaartal 1985 werd ontleend aan inv.nr. 27, dat later als documentatie aan het archief werd toegevoegd. Tenslotte zij vermeld, dat het ten aanzien van de inv.nrs. 151, 254-257 en 549 gewenst voorkwam om deze pas na 50 jaar raadpleegbaar te laten zijn. Voor wetenschappelijk onderzoek kan men van deze beperkende bepaling eventueel ontheffing krijgen. Hiervoor wende men zich tot de rijksarchivaris in Zuid-Holland.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B). Voor wetenschappelijk onderzoek kan men ontheffing krijgen van de directeur Nationaal Archief.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Veenendaal Sr., A. J. (1901-1983), nummer toegang 3.20.79, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Veenendaal, 3.20.79, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Archiefbestanddelen