Terug naar zoekresultaten

2.04.127 Inventaris van het archief van de Centrale Veiligheidsdienst (1946-1949) en de Binnenlandse Veiligheidsdienst (1949-1952) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: onderwerpsdossiers

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.04.127
Inventaris van het archief van de Centrale Veiligheidsdienst (1946-1949) en de Binnenlandse Veiligheidsdienst (1949-1952) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: onderwerpsdossiers

Auteur

Doc-Direkt

Versie

29-11-2021

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2015 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

BZK-Centrale Veiligheidsdienst en Binnenlandse Veiligheidsdienst / Open dossiers
CVD en BVD / open dossiers

Periodisering

archiefvorming: 1946-1952
oudste stuk - jongste stuk: 1940-1972

Archiefbloknummer

B40

Omvang

1726 inventarisnummer(s); 32,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Een deel is opgesteld in talen als,,,en.
Nederlands
Frans
Engels
Duits
Chinees
Russisch

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Binnenlandse Zaken / Centrale Veiligheidsdienst, (1946-1949) Ministerie van Binnenlandse Zaken / Binnenlandse Veiligheidsdienst, (1949-2002)

Samenvatting van de inhoud van het archief

In dit archief zijn onderwerpsdossier te vinden die zijn aangelegd door de Centrale Veiligheidsdienst en later de Binnenlandse Veiligheidsdienst met daarin verzamelde inlichtingen over o.a. onderwerpen, bedrijven en groeperingen die de aandacht hadden van deze diensten. De dossiers hebben betrekking op één onderwerp dat door de dienst werd onderzocht. Dit archief omvat de niet operationele, personeelsdossiers of dossiers met veiligheidsonderzoeken, ook wel de open dossiers genoemd.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Centrale Veiligheidsdienst (9 april 1946 - 8 augustus 1949)
In het najaar van 1945 werd door het hoofd van het Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), mr. Louis Einthoven, gewerkt aan een op volger van de BNV. De BNV was bedoeld als tijdelijke dienst en de ervaringen tijdens de bezettingsjaren en de zorgen om het communisme, hebben een rol gespeeld in het oprichten van de Centrale Veiligheidsdienst (CVD). In 1946 ging de ministerraad akkoord met het oprichten van de CVD en om deze onder de minister-president te laten ressorteren. Daarnaast werd vastgelegd dat deze dienst in grote lijnen zou moeten lijken op de Britse Veiligheidsdienst MI 5. Einthoven werkte de plannen hoe de dienst er in concreto uit zou moeten zien, verder uit. Hierbij was zijn uitgangspunt dat de CVD zou moeten beveiligen tegen externe èn interne bedreigingen: zowel tegen spionage, sabotage en antidemocratische propaganda vanuit het buitenland, als tegen ondermijning van het wettig gezag en de democratische rechtsorde door Nederlanders en Nederlandse organisaties. De dienst zou zich moeten beperken tot het verzamelen en doorgeven van inlichtingen op de genoemde terreinen.
Einthoven had voor de toekomstige CVD een aantal verbeteringen bedacht ten opzichte van de vooroorlogse situatie. Ten eerste achtte hij een “kaartsysteem” onmisbaar waarin meldingen van de gemeentepolitie, de rijkspolitie en de marechaussee tezamen met die van de CVD samengebracht zou worden. Dit was conform de werkwijze van de Centrale Inlichtingendienst tussen de beide wereldoorlogen. Hierbij zouden de genoemde instanties verplicht moeten worden relevante gegevens aan de CVD door te geven. Ten tweede wilde Einthoven de CVD een opleidingstaak geven voor de eerder genoemde politie-instanties, het eigen personeel, het personeel van de militaire inlichtingendiensten en de ‘security officers’ van de departementen en van vitale bedrijven. Ten derde stelde Einthoven voor dat in de toekomst vitale bedrijven hun personeel zouden kunnen laten screenen.
In maart 1946 rondde Einthoven de conceptversie van het Koninklijk Besluit af. Deze versie werd, met een paar kleine wijzigingen van de minsterraad, op 9 april 1946 vastgesteld. Hiermee was de instelling van de CVD een feit. In het KB werd onder meer het volgende vastgelegd:
  1. De CVD wint inlichtingen in die betrekking moesten hebben op "spionage, sabotage en voor de binnenlandsche orde en veiligheid ongewenschte propaganda" en op "elk streven gericht op bestrijding van het wettig gezag met onwettige middelen, dan wel op aantasting van de grondslagen van een democratischen regeeringsvorm".
  2. De CVD had een monopoliepositie op het gebied van het contra-inlichtingenwerk en het politieke veiligheidswerk omdat alleen de CVD (met uitsluiting van alle overheidsorganen, -diensten en in overheidsdienst staande personen) genoemde inlichtingen moet inwinnen.
  3. Het hoofd van de CVD kan aan de minister-president voorstellen om de minister onder wie de politie ressorteert te verzoeken, die politie opdracht te geven tot het inwinnen van door de CVD gevraagde inlichtingen.
De CVD had geen executieve bevoegdheden. Dit betekende dat de dienst niet mocht aanhouden, arresteren en verhoren.
2. Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)
In 1948 werd de Commissie Prinsen ingesteld die tot taak had de wenselijkheid van een reorganisatie van de CVD te onderzoeken en tevens te kijken naar de afbakening van de taken tussen de CVD en de politie. DE CVD ondervond veel tegenstand van het ministerie van Justitie dat de eigen positie bedreigd zag op het gebied van inlichtingen en veiligheid. De commissie moest bindende richtlijnen vaststellen voor de samenwerking tussen de CVD enerzijds en politie en Justitie anderzijds. De commissie bood in januari 1949 het rapport aan minister-president Drees aan. De belangrijkste aanbevelingen waren:
  1. De CVD te plaatsen onder het ministerie van Binnenlandse Zaken, onder de naam Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)
  2. De taken van de BVD vast te stellen overeenkomstig de taken van de CVD
  3. Het instellen van een coördinatiecommissie om de samenwerking tussen verschillende diensten te bevorderen.
De BVD zou moeten dienen als apparaat dat de regering op de hoogte houdt van de bedreigingen ten aanzien van de “openbare orde, rust en veiligheid in het Koninkrijk in de meest uitgebreide zin". Het rapport achtte ook preventieve maatregelen nodig tegen wat men “staatsvijandige penetraties” noemde. De BVD moest genoemde bedreigingen waarnemen en registreren. Rapportage daarover zou de regering helpen bij het bepalen van haar beleid; strafrechtelijke belangen zouden in deze context van secundair belang zijn.
De taken van de CVD volgens de Commissie Prinsen bestonden uit de volgende drie zaken:
  1. het inwinnen van gegevens in het binnenland omtrent personen in relatie tot staatsgevaarlijke activiteiten (spionage) gericht tegen Nederland of zijn bondgenoten (Afdeling C)
  2. het inwinnen van gegevens over extremistische stromingen (Afdeling B)
  3. het bevorderen van de beveiliging in vitale en kwetsbare bedrijven en instellingen, zowel in de particuliere als in de overheidssector (Afdeling D)
Deze drie taken zijn gedurende tientallen jaren de kerntaken geweest van de CVD en later de BVD. Als apart taak-element noemde de commissie het onderhouden van verbindingen met bevriende buitenlandse diensten en het verrichten van al hetgeen noodzakelijk is voor een goede functionering van de BVD. Op basis van de uitkomsten van de commissie werd een nieuw concept KB opgesteld om de voorstellen te formaliseren. Dit KB werd op 8 augustus 1949 door koningin Juliana ondertekend. Dit KB betekende een overgang van de veiligheidsdienst naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en een nieuwe naam: Binnenlandse Veiligheidsdienst. De taken, organisatie en werkwijze bleven hetzelfde, ondanks enkele wijzigingen van dit KB in latere jaren.
2.1 De organisatie van de BVD
De hieronder globaal beschreven organisatiestructuur onderging in de loop van de jaren natuurlijk aanpassingen, maar het voor de naar Engels model opgezette dienst kenmerkende 'need to know'-beginsel bleef gehandhaafd. Daarbij ging het om de afscherming van de werkzaamheden tussen de verschillende dienstonderdelen, maar vooral om de scheiding tussen enerzijds operationele activiteiten en anderzijds bewerking, analyse en rapportage. Deze scheiding ('compartimentering') was bedoeld om geheime bronnen te beschermen, maar ook om schade veroorzaakt door eventuele 'lekken' zoveel mogelijk te beperken.
2.1.1 Afdeling B
Afdeling B was een voortzetting van Bureau B dat onderdeel van de BNV en later de CVD was geweest. Afdeling B had als taak het inwinnen van de gegevens omtrent extremistische stromingen. Bij "extremistische stromingen" moet gedacht worden aan antidemocratische partijen en organisaties aan de uiterste rechter- en linkerzijde van het Nederlandse politieke spectrum. Daaronder namen de communistische organisaties de belangrijkste plaats in. Afdeling B rapporteerde aan de regering en andere belanghebbenden, zoals de politie.
Binnen de afdeling B werd een sectie opgericht die zich alleen bezighield met de communistische gedomineerde vakbeweging, de Eenheids Vakcentrale (EVC), er kwam een sectie die zich enkel richtte op de Communistische Partij Nederland (CPN) en er kwam een sectie BFR die de communistische frontorganisaties zoals de Nederlandse Vrouwenbeweging (NVB) en het Algemeen Nederlands Jongerenverbond (ANJV) in de gaten hield (sectie BFR). Uit de sectie BFR ontstond de sectie BFA die zich richtte op de Front- en Andere organisaties (waaronder de trotskistische).
Voor het uitvoeren van haar taak, het "inwinnen van gegevens omtrent extremistische stromingen" vormden open bronnen de basis van alle kennis omtrent die stromingen. De desbetreffende secties lazen op hun specifieke terrein - EVC, CPN, communistische vrouwen- en jongerenorganisaties, rechtsextremisme - alle beschikbare kranten, tijdschriften en brochures van die organisaties. De dienst was daarop geabonneerd door tussenkomst van een vertrouwde boekhandel. Zo had de BVD op het communistische dagblad De Waarheid enkele tientallen abonnementen.
Deze open bronnen leverden een schat aan gegevens en inzicht in de algemene politieke lijn van de desbetreffende organisaties en bovendien de namen van de voornaamste functionarissen daarvan. 'Close reading' van open bronnen leverde echter nog niet alle noodzakelijk geachte gegevens op. Men wilde ook weten wat de plannen waren voor de nabije en wat verder gelegen toekomst; hoe de relaties waren met soortgelijke organisaties in het buitenland; waar de financiën vandaan kwamen; hoeveel leden bijvoorbeeld de CPN had en hoeveel abonnees De Waarheid, wie die leden waren en wie die abonnees – allemaal gegevens waarmee de door de afdeling B bestudeerde organisaties niet te koop liepen en die zij zeker voor de BVD verborgen wilden houden.
Om de gewenste informatie niettemin binnen te halen was men dus gedwongen om meer te doen dan alleen het raadplegen van open bronnen. Hier komt de afdeling KB in zicht, wier taak het was op heimelijke ('operationele') manier de open bronnen aan te vullen met de gewenste moeilijk te verkrijgen gegevens. De oudste manier om dat te doen, al voor de Tweede Wereldoorlog toegepast door de inlichtingendiensten van de politie in bijvoorbeeld Rotterdam en Amsterdam, was het
penetreren, het insluizen van agenten, in de organisaties waarom het ging. De aan de hand van
door agenten en informanten verstrekte informatie vervaardigde zogenaamde operatierapporten werden 'open gemaakt', dat wil zeggen ontdaan van elementen die de identiteit van de berichtgever zouden kunnen prijsgeven.
De 'opengemaakte' rapporten, informatierapporten geheten, werden toegezonden aan de analisten, naar Engels voorbeeld 'caseworkers' genoemd. De alleen op de berichtgever betrekking hebbende gegevens, de 'operationele gegevens', werden apart bewaard: het 'nul-dossier' met de persoonsgegevens van de desbetreffende menselijke bron, en de voortgangsrapportage over de ontwikkeling van de bron. Deze gegevens waren zeer beperkt toegankelijk op 'need to know'-basis.
De operationele afdeling KB verzorgde ook het plaatsen van afluistermicrofoons in gebouwen en woningen van met name communistische organisaties en personen. De hieruit gedistilleerde informatie, voor zover relevant, werd in geparafraseerde vorm aan de desbetreffende sectie van de afdeling B toegezonden. Evenals dat bij menselijke bronnen het geval was, werd de herkomst van de informatie - in dit geval de microfoon - zo goed mogelijk versluierd.
In het verband van de technische operaties is het dienstig op te merken, dat de CVD/BVD ten behoeve van de 'zuivere' (politieke) B-taak nooit gebruik heeft gemaakt van telefoontaps. Daarvoor was namelijk de inschakeling van derden, de PTT, nodig, terwijl het plaatsen van microfoons geheel in eigen beheer kon geschieden.
Een derde soort operationele activiteit die de afdeling KB ten behoeve van de afdeling B verrichtte was de 'surreptitious entry' (SE) actie. Dergelijke acties - er zijn er vele uitgevoerd - bestond uit het op professionele wijze inbreken in kantoren van communistische organisaties, bijvoorbeeld bij de Eenheidsvakcentrale (EVC) aangesloten vakbonden. Het ging erom, de desbetreffende ledenadministratie te kopiëren, om die vervolgens in te voeren in de eigen documentatie toe te voegen. Toen op den duur bleek dat die organisaties hun administratie niet altijd punctueel bijhielden werd deze vorm van inlichtingenvergaring gestopt.
Een vorm van informatieverwerving die ten dienste van de afdeling B slechts af en toe en eigenlijk alleen in de eerste jaren werd toegepast, was het volgen en observeren van tot de CPN of EVC behoren leidende personen. Het ging in die gevallen vooral om het vaststellen van iemands identiteit, contacten en/of het juiste woonadres.
Hoewel ook de andere afdelingen schriftelijke externe contacten onderhielden, was het de afdeling B die het leeuwendeel van de externe rapportage van de BVD voor haar rekening nam. De gegevens afkomstig uit de verschillende genoemde bronnen werden door de secties van de afdeling B bestudeerd, vergeleken en met elkaar in verband gebracht, om uiteindelijk verwerkt te worden tot diverse soorten van rapportage.
Praktisch vanaf het begin van haar bestaan, dan nog als bureau B van het BNV, legde de afdeling B haar bevindingen vast in weekoverzichten die in de eerste plaats bedoeld waren
om de politie-verbindingen (de inlichtingendiensten van de plaatselijke politie) op de hoogte te houden. In de loop van de tijd bleken ook anderen, bijvoorbeeld commissarissen van de koningin, in de weekoverzichten geïnteresseerd te zijn. Na korte tijd maakten de weekoverzichten om praktische redenen plaats voor maandoverzichten, zonder dat de inhoud en de verspreiding verandering ondergingen. De overzichten kregen geleidelijk een vaste indeling die in de gehele in dit hoofdstuk behandelde periode vrijwel ongewijzigd bleef. In het eerste hoofdstuk werd, meestal naar aanleiding van een actuele gebeurtenis, een ontwikkeling in een van de communistische landen aan de orde gesteld. Het tweede hoofdstuk was gereserveerd voor analyses van ontwikkelingen en gebeurtenissen in de CPN, terwijl het derde hoofdstuk aan de nevenorganisaties van de CPN was gewijd, zoals de Nederlandse Vrouwenbeweging (NVB) en het Algemeen Nederlands Jongerenverbond (ANJV). In hetzelfde hoofdstuk werd, als daartoe aanleiding was, aandacht besteed aan anarchistische en trotskistische groeperingen. Ontwikkelingen in het extremisme van rechts werden soms in een apart hoofdstuk, soms in het kader van dit derde hoofdstuk behandeld. De maandoverzichten werden steevast afgesloten met een zogenaamd stakingsoverzicht, waarbij het er vooral om ging de rol van de communistische vakbeweging te belichten.
Wanneer de gebeurtenissen en de beschikbare inlichtingen daartoe aanleiding gaven, produceerde de afdeling B zogenaamde regeringsbrieven. Dit waren berichten over onderwerpen die voor de regering, in de eerste plaats de eigen minister van Binnenlandse Zaken, van belang werden geacht. Dat kon een belangrijke koerswending in de politiek van de CPN, maar ook aan bijvoorbeeld de aankondiging van een grote staking. Regeringsbrieven gingen altijd naar de minister maar vaak tegelijkertijd tevens naar ministers op wier terrein de BVD iets belangrijks te melden had. In voorkomende gevallen gingen bovendien afschriften naar commissarissen van de koningin en/of naar burgemeesters. In het laatste geval werden ook de korpschefs van de politie in de desbetreffende gemeenten op de hoogte gesteld.
Een bijzondere vorm van rapportage vormde het samenstellen door de afdeling B van de zogenaamde Porselein- (aanvankelijk Diepvries-)lijsten. Dit waren lijsten van personen die hetzij op grond van de Oorlogswet van 1899, hetzij op grond van de Wet Buitengewone Bevoegdheden van het Burgerlijk Gezag van juli 1952 op de nominatie stonden gearresteerd en geïnterneerd te worden. In het eerste geval ging het om personen van wie te duchten viel dat zij ingeval van een dreigende oorlog de vijand hand- en spandiensten zouden bieden, in het tweede geval om personen die geacht konden worden een rol te spelen bij dreigend revolutiegevaar. Voor beide categorieën kwamen in de periode van dit hoofdstuk alleen communisten in aanmerking. De lijsten werden door een sectie van de afdeling B samengesteld aan de hand van criteria als positie in de CPN, 'politieke hardheid' en woonplaats in de nabijheid van defensieobjecten.
Het materiaal daarvoor werd gevonden in de persoonsdossiers (PD's) die waren samengesteld door de daarvoor aangewezen subsectie van de afdeling Centrale Documentatie (ACD). Als vuistregel daarbij gold dat een PD werd aangelegd zodra iemands persoonskaart in de centrale kartotheek vol was. Deze persoonsdossiers bevatten een allegaartje van gegevens, zeer uiteenlopend in kwaliteit en relevantie. Er werden perspublicaties van en over de desbetreffende vrouw of man in geborgen, uittreksels van op operationele manier verkregen rapporten (bijvoorbeeld verslagen van vergaderingen van de CPN-afdeling waartoe betrokkene behoorde), parafrases van gesprekken die via technische operaties waren binnengekomen, meldingen van uit- en inreis naar en van communistisch geregeerde landen, etcetera. Pas bij beoordeling van de vraag of de houder van een persoonsdossier op de Porseleinlijst geplaatst moest worden, werden de aanwezige gegevens aan de hand van de originele stukken zoals operatierapporten, beoordeeld op relevantie en betrouwbaarheid. Ook werden dan de persoonsgegevens zoals naam, geboortedatum, exact adres enzovoorts gecontroleerd en vergeleken met de gegevens in de bevolkingsadministratie.
Het was overigens, dit voor alle duidelijkheid, niet de BVD die eventueel de op de lijst geplaatste personen zou arresteren. Dit zou de taak zijn van de plaatselijke politie, die wanneer de situatie daartoe aanleiding zou geven de desbetreffende lijsten via de burgemeester voorgelegd zou krijgen. De interneringsvoorbereiding werd in 1987 beëindigd.
Met "staatsgevaarlijke activiteit" werd spionage, sabotage en ondermijnende propaganda, bedreven door de Sovjet-Unie en de communistische Oost-Europese landen bedoeld. Onder dit onderwerp werd ook verstaan “allerlei bijzondere activiteiten ter voorbereiding van een greep naar de macht, zoals penetratie en infiltratie in voor de veiligheid van de staat van belang zijnde instelling en bedrijven. Afdeling C hield zich bezig met deze zaken. Binnen de Afdeling C ontstonden aparte landensecties: CR (Rusland), CS (satellietlanden als Polen, Roemenië en Tsjecho-Slowakije) en CD (DDR).
2.1.2 Afdeling C
Afdeling C richtte zich op personen, niet op organisaties. Het ging om personen die ervan verdacht werden actieve of potentiële spionnen te zijn. In beginsel maakte het niet uit voor welke vreemde mogendheid deze spionnen werkzaam waren, maar in de praktijk ging het in het overgrote deel van de gevallen toch om spionage ten faveure van een communistisch geregeerd land, niet in de laatste plaats de Sovjet-Unie.
De ‘caseworkers’ van afdeling C ging te werk volgens de methode 'beginning from the known': men wist dat zich onder de diplomaten van de Oost-Europese ambassades medewerkers bevonden van de inlichtingendiensten van die landen. Om hun werk te kunnen doen hadden die inlichtingenofficieren (IO's) contacten nodig met de plaatselijke bevolking. Het vaststellen van die contacten was dus het eerste dat moest gebeuren. Een contactambtenaar benaderde een contact. Zo’n benadering was in feite een uitnodiging tot samenwerking met de dienst tegen spionagepogingen waarbij hij of zij betrekken dreigde te raken. Niet elke benadering was succesvol. Bij een weigering tot medewerking had de dienst echter in elk geval bereikt dat de benaderde persoon was 'aangebrand' en daardoor onbruikbaar geworden als eventuele agent van de 'tegenpartij'. Gelukte de benadering wel, dan kon zo'n contact uitgroeien tot een dubbeloperatie. Gestuurd door de operationele medewerker van de afdeling C deed een dubbelagent het voorkomen dat zij of hij bereid was in te gaan op de verzoeken om medewerking van de Oost-Europese diplomaat.
Dubbelagenten waren de kroonjuwelen van de afdeling C. Zij leverden namelijk de antwoorden op de vragen die de afdeling zich stelde: was de Oost-Europese diplomaat een IO onder diplomatiek cover. Indien hij inderdaad inlichtingenman bleek, waar was hij dan op uit, wat wilde hij weten? Hoe ging hij te werk? Bovendien, zo luidde de redenering, had een dubbelagent een 'early warning'-functie: uit de gestelde vragen kon wellicht afgeleid worden of er een militaire aanval op het Westen werd voorbereid.
Distributie van rapportage afkomstig van dubbelagenten was zeer restrictief en strikt gebaseerd op het 'need to know' -principe. Zo een dubbelagent al een persoonsdossier had, dan werden daarin slechts die stukken uit zijn eigen rapportage geborgen waaruit zijn dubbelrol niet viel af te leiden.De operationele rapportage met betrekking tot menselijke bronnen, waaronder dubbelagenten, werd in een aparte ('operationele') kluis bewaard, alleen toegankelijk voor de 'runners' van deze operaties en hun chefs.Niet alleen technische operaties, ook mobiele of statische observatie van Oost-Europese ambassades, consulaten of handelsmissies konden leiden tot het vaststellen van contacten van Nederlanders met gewantrouwde diplomaten. Ook daaruit konden, in het ideale geval, dubbeloperaties voortkomen.
Het specialistische volg- en observatiewerk werd niet door de afdeling C zelf gedaan, maar door een sectie die daar in gespecialiseerd was. De volg- en observatierapporten ondergingen in wezen dezelfde bewerking als de transcripties van de getapte telefoongesprekken: parafrases of samenvattingen werden in persoonsdossiers gevoegd; Nederlanders die daarvoor in aanmerking kwamen werden benaderd. Nederlanders van wie contacten met Oost-Europese 'diplomaten' waren vastgesteld werden soms door de BVD benaderd, maar niet altijd. Dat was afhankelijk van de frequentie van de contacten en van de uitslag van het benaderingsonderzoek. Zo’n onderzoek naar een te benaderen persoon werd altijd ingesteld alvorens zo iemand daadwerkelijk werd aangesproken.Het kon ook gebeuren dat een geconstateerd contact aanleiding gaf tot de veronderstelling dat hier sprake kon zijn van een al langer bestaande heimelijke samenwerking. In zo'n geval sprak men bij de afdeling C van een 'verdacht geval'. Om een 'verdacht geval' tot klaarheid te brengen konden alle beschikbare inlichtingenmiddelen ingezet worden, mits de verdenking van spionage voor een vreemde mogendheid ernstig genoeg was. De telefoon van woonhuis en/of werkplek kon getapt worden, de verdachte kon gericht gevolgd en geobserveerd worden; in zijn omgeving konden informanten gerekruteerd worden. Voordat de dienst tot de inzet van deze ingrijpende middelen overging, had intern eerst een administratief onderzoek plaats. In de cartotheek (ACD/K) werd nagegaan of de verdachte al eens eerder onder de aandacht was gekomen, en hoe dan wel. Bestond er van haar of hem een persoonsdossier, dan werd daarin gezocht naar aanwijzingen van mogelijke eerdere contacten. Een belangrijke rol speelden daarbij aanvankelijk de reismeldingen. Dit waren de door de Koninklijke Marechaussee stelselmatig aan de BVD toegezonden meldingen van reizen van Nederlanders (en andere nationaliteiten) naar en van communistisch geregeerde landen, de zogenaamde AIJG-(Achter het IJzeren Gordijn)landen. Had aan het eind van de jaren veertig en in de jaren vijftig een dergelijke melding nog een zekere zeldzaamheidswaarde, in de loop van de jaren toen Oost-Europa ontdekt werd als goedkope vakantiebestemming kreeg het bestand reismeldingen een enorme omvang en nam de indicatieve waarde ervan recht evenredig af.
Naast het reisbestand leverde het visumbestand een bijdrage aan het contra inlichtingenwerk van de dienst. Alle aanvragen voor een Nederlands visum afkomstig van personen uit communistisch geregeerde landen werden de dienst ter advisering voorgelegd. Bezien werd dan, of de aanvrager al bekend was (bijvoorbeeld al door een bevriende dienst als ‘verdacht’ was aangemerkt), terwijl ook de in de visumaanvraag genoemde Nederlandse referenten nader werden bekeken, zowel door naslag in ACD/K als door eventueel nader onderzoek. Ook het visumbestand groeide op die manier aan tot een omvang van duizenden en duizenden namen.
De inzet van de hierboven genoemde inlichtingenmiddelen kon ertoe leiden dat de verdenking van spionage zich zodanig concretiseerde dat tot maatregelen moest worden overgegaan. De incriminerende gegevens werden ter beschikking van het Openbaar Ministerie gesteld, dat op basis daarvan al dan niet tot strafrechtelijke vervolging overging. De 'diplomaat' in wiens opdracht de spion zijn heimelijke activiteiten had uitgevoerd, werd op basis van het door de afdeling C geleverde feitenrelaas door de minister van Buitenlandse Zaken persona non grata (PNG) verklaard, een en ander op verzoek van zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken in diens hoedanigheid van politiek verantwoordelijke voor de BVD.
In het algemeen kan men van de activiteiten van de afdeling C zeggen, dat die in de eerste plaats een preventieve werking hadden en het de inlichtingenofficieren van de Oost-Europese landen zo moeilijk mogelijk maakten. De wel met zekere regelmaat maar niet zeer frequent voorkomende arrestatie van spionnen en PNG-verklaring van inlichtingenofficieren versterkten nog die preventieve werking. Vooral de afdeling D kon van dergelijke in de openbaarheid gekomen spionagezaken gebruik maken en de noodzaak van beveiliging tegen spionage ermee onderbouwen.
De externe rapportage van de afdeling C was aanzienlijk geringer van omvang in vergelijking met afdeling B. Eigenlijk was daarvan alleen dan sprake, wanneer een Oost-Europese inlichtingenofficier, eventueel met zijn heimelijke medewerkers, was ontmaskerd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken werd dan op de hoogte gesteld van diens activiteiten die 'niet in overeenstemming waren met zijn diplomatieke status'. Op basis van dit soort ambtsberichten kon een ontmaskerde inlichtingenofficier persona non grata (PNG) verklaard worden. Diens Nederlandse heimelijke medewerkers konden in voorkomende gevallen vervolgd worden op grond van soortgelijke ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie. Overigens legden de afdelingen van C wel interne ontwikkelingen, bijvoorbeeld de vorderingen van dubbeloperatie of een geslaagde rekrutering, vast in interne rapportagevormen.
Het "bevorderen van veiligheidsmaatregelen" vond vooral plaats in de preventieve sfeer. Aan de ene kant ging het om adviezen met betrekking tot materiële voorzieningen, zoals brandkasten, hekken, hang- en sluitwerk, aan de andere kant om personele beveiliging, dat wil zeggen het screenen van sollicitanten naar vertrouwensfuncties bij overheid en bedrijfsleven. Deze, in het KB van 1949 voor het eerst genoemde taak (maar impliciet al opgenomen in het takenpakket van de CVD) was het terrein van de afdeling D. Binnen Afdeling D was een sectie die de overheid als klant had, D Overheidsbeveiliging (DOB) en een sectie die zich op het bedrijfsleven richtte, D Industriebeveiliging (DIB).
Al in de formulering van de taak van de afdeling D in het Koninklijk Besluit ligt besloten dat de werkwijze van de afdeling lag op het vlak van adviseren en stimuleren. De medewerkers van de afdeling hadden tot taak hun counterparts bij de overheid en in het bedrijfsleven, de beveiligingsambtenaren respectievelijk de beveiligingsinspecteurs, te overtuigen van het nut en de noodzaak om overheids- en bedrijfsgeheimen goed te beveiligen. De overheid was weliswaar verplicht te beveiligen op grond van het Beveiligingsvoorschrift 1949, terwijl het bedrijfsleven daartoe door contracten gedwongen kon worden. Niettemin: veiligheidsmaatregelen kosten geld en men moest, zeker bij het bedrijfsleven, met goede argumenten komen om de extra uitgaven te rechtvaardigen.
Alleen wanneer een bedrijf gerubriceerd (confidentieel of geheim) werk voor de overheid verrichtte, bijvoorbeeld voor Defensie, konden beveiligingsmaatregelen geëist worden en kon een sanctie (het intrekken van de order) worden toegepast. Vandaar dat liefst recente spy cases door ambtenaren van de afdeling D graag als argumenten om te beveiligen werden gehanteerd tegenover hun gesprekspartners, die op hun beurt die argumenten weer tegenover hun eigen management konden gebruiken. Van de gesprekken met hun relaties bij overheid en bedrijfsleven maakten de ambtenaren van de afdeling D verslagen die per bedrijf in een dossier werden geborgen.
De terughoudendheid bij het invoeren van kostbare materiële beveiligingsmaatregelen (brandkasten, sloten, hekwerken, toegangscontrole, aparte registratie van geclassificeerde documenten14) gold overigens in aanzienlijk mindere mate wanneer het ging om personele beveiliging. Weinig chefs en werkgevers hadden er bezwaar tegen dat een deel van hun personeel, namelijk dat deel dat een vertrouwensfunctie bekleedde, door de BVD werd gescreend.
De verplichting tot screening van vertrouwensfunctionarissen was een uitvloeisel van het zogenaamde Ambtenarenverbod dat in 1951 was ingesteld15 en dat erop neerkwam dat de regering in vitale of kwetsbare functies geen communisten wenste te handhaven of te benoemen.
De betekenis van het Ambtenarenverbod kwam daardoor te liggen op het politieke antecedentenonderzoek bij sollicitaties naar vitale en/of kwetsbare functies, primair bij de overheid maar ook bij vitale onderdelen van het bedrijfsleven. Het waren de overheidsorganen en de daarvoor in aanmerking komende bedrijven zelf, die dat soort functies aanwezen. De BVD had daarin geen zeggenschap. Die voerde alleen de onderzoeken uit naar sollicitanten naar de desbetreffende functies.
2.1.3 Afdeling D
De rol van de afdeling D daarin was het fungeren als intermediair en rapporteur. De secties overheidsbeveiliging (DOB) en industriebeveiliging (DIB) namen, ieder op eigen terrein, de aanvragen voor een 'clearance' in behandeling. Ging het daarbij om een zogenaamde 'C-functie' dan kon worden volstaan met het raadplegen van de centrale cartotheek ACD/K en van politiële en justitiële bestanden. Kwam de desbetreffende persoon daarin niet voor, dan deelde de sectie DOB, respectievelijk DIB, dat aan de aanvragende instantie mee. Was dat wel het geval, dan werd dat de aanvrager meegedeeld. De afdeling D onthield zich van een advies. De benoeming bleef, wat ook het resultaat van het onderzoek mocht zijn, de uitsluitende verantwoordelijkheid van de benoemende instantie.
Aan 'B-functies' en 'A-functies' werden hogere eisen van betrouwbaarheid gesteld; daarom werden behalve de al genoemde gegevensbestanden, ook informanten geraadpleegd. Voor 'B-functies' minstens twee, voor 'A-functies' ongeveer zes. Alle namen van personen naar wie een veiligheidsonderzoek was ingesteld, werden vastgelegd in de centrale cartotheek – ook de namen van degenen over wie alleen maar gunstig was bericht. Tienduizenden, op den duur honderdduizenden namen werden op die manier vastgelegd.
Ook van de afdeling D had de externe rapportage een in wezen bilateraal karakter. De secties DOB en DIB correspondeerden met de instanties en bedrijven waarvan zij de beveiliging moesten bevorderen en rapporteerden over de uitslagen van de ingestelde veiligheidsonderzoeken. In de meer algemene informatiebehoefte van de ‘klanten’ werd voorzien door toezending van de week- en maandoverzichten van de afdeling B.
2.1.4 Kabinetsafdelingen
Met de formulering "het verrichten van al hetgeen voor een goede functionering van de Binnenlandse Veiligheidsdienst noodzakelijk is" wordt gedoeld op de taken van enkele 'hulpafdelingen' ten behoeve van bovengenoemde drie primaire afdelingen. Het betreft hier in de eerste plaats drie zogenaamde Kabinetsafdelingen, KA, KB en KO. Deze afdelingen ressorteerden onder het hoofd van de dienst.
De afdeling KB verrichtte de operationele werkzaamheden, het rekruteren en 'runnen' van agenten en informanten; KO verzorgde de opleidingen van eigen personeel en van de met de BVD samenwerkende diensten en KA (Algemene zaken) was verantwoordelijk voor het beheer van personeel en materieel.
Daarnaast gaat het om de Afdeling Centrale Documentatie (ACD/Afdeling A), die ten behoeve van de hele dienst de registratie, documentatie en archivering verzorgde. De sectie Organisaties (ACD/O) registreerde en documenteerde de informatie met betrekking tot de extremistische groeperingen en partijen waaronder de CPN en haar nevenorganisaties. De sectie Personen (ACD/P) vormde de persoonsdossiers (PD’s). ACD/P was weer onderverdeeld in de sectie die werkzaamheden verrichtte voor Afdeling C (ACD/PC) en afdeling B (ACD/PB).
Binnen de ACD was een centrale rol weggelegd voor de cartotheek (ACD/K) waarin alle namen van personen die voor de dienst van belang werden geacht, waren vastgelegd. Dat waren niet alleen leden van extremistische organisaties en personen die van spionage verdacht werden, maar ook alle personen naar wie een veiligheidsonderzoek was ingesteld in het kader van een sollicitatie naar een vertrouwensfunctie. Deze laatste categorie namen maakte van het ACD/K-bestand verreweg het grootste deel uit.
Het "onderhouden van de verbindingen met de overeenkomstige inlichtingen- en veiligheidsdiensten van bevriende buitenlandse mogendheden" werd uitgevoerd door de Kabinetsafdeling Exploitatie Buitenland (KEB).
2.2 Samenwerking met andere organisaties
De hierboven behandelde externe rapportage geeft al een globaal beeld van de relaties die de dienst onderhield met andere instanties in Nederland. Daaronder nam zeker voor de afdeling B de politie - in de toen nog bestaande tweedeling van gemeente- en rijkspolitie - de eerste plaats in. Op werkniveau was er structurele samenwerking met de Politie Inlichtingendiensten (PID's) van de korpsen van gemeentepolitie en met de District Inlichtingenrechercheurs (DIR's) van de rijkspolitie. Op het moment dat ambtenaren van deze politiediensten inlichtingen verzamelden ten behoeve van de BVD hadden zij de status van BVD-ambtenaar. Werkten zij uitsluitend ten behoeve van het eigen korps, dan was daarvan geen sprake.
Met de militaire veiligheidsdiensten werden gegevens uitgewisseld, maar bestond er ook een soms onderhuidse, dan weer naar boven komende competentiestrijd. Daarbij stond de vraag centraal, in hoeverre de militaire diensten 'buiten de hekken' van de kazernes gebruik mochten maken van niet-militaire informanten en berichtgevers. Deze kwestie had een lang leven en is eigenlijk nooit definitief en naar tevredenheid van beide partijen opgelost.
Met de Buitenlandse Inlichtingendienst (BID) had de BVD een bij tijden moeizame relatie. Enkele conflicten over onoordeelkundige inzet van dubbelagenten liepen hoog op. Dat stond er overigens niet aan in de weg, dat de BVD en de BID op werkniveau redelijk goed samenwerkten, bijvoorbeeld op het terrein van onderzoek naar eventueel door de BID te rekruteren personen. Dergelijke personen werden systematisch 'gecleared' (of niet) door de BVD.
Een bijzondere relatie van de BVD, en dan inzonderheid van de afdeling B, was die met het georganiseerde bedrijfsleven. De dienst onderhield relaties met organisaties van werkgevers en werknemers met het oog op de uitwisseling van informatie betreffende communistische activiteiten in bedrijven en vakbonden. Vooral het NVV was voorwerp van wat gezien werd als communistische infiltratie, en had daarover regelmatig overleg met de afdeling B, maar de relaties bestonden ook met het protestants-christelijke CNV en de Katholieke Arbeidersbeweging KAB.
De afdeling C had in de militaire sfeer vooral een vruchtbare relatie met het wapen der Koninklijke Marechaussee. Een onderdeel daarvan, de Grensveiligheidsdienst, zorgde ervoor dat de toenemende stroom reismeldingen bij de BVD terecht bleef komen. Wanneer in een spionagezaak een Nederlandse militair was betrokken werd daarover uiteraard contact opgenomen met de veiligheidsdienst van het betrokken krijgsmachtdeel. Met de politie had de afdeling C minder frequent contact; eigenlijk alleen dan wanneer het OM tot vervolging wegens spionage van een Nederlander had besloten. Dan was er een directe samenwerking met de recherche die het justitieel onderzoek deed. In dat soort gevallen bestond er bovendien een ad hoc samenwerking (het uitbrengen van advies) met Buitenlandse Zaken over de PNG verklaring van de bij de spionagezaak betrokken Oost-Europese 'diplomaat'.
Op werkniveau waren de beveiligingsambtenaren (BVA's) en beveiligingsinspecteurs (BVI's) van overheidsinstanties en bedrijven de eerstaangewezen relaties van de afdeling D. Ook met de militaire counterparts werd samengewerkt waar het ging om de beveiliging van bedrijven die defensieorders in hun portefeuille hadden. Een belangrijke manier om de samenwerking met de genoemde relaties te versterken was het geven van cursussen door de afdeling KO. Daaraan namen medewerkers van de BVD deel, maar ook van de militaire diensten en van de politie. Het feit dat men elkaar persoonlijk kende 'van de cursus' vergemakkelijkte in veel gevallen de onderlinge samenwerking.
2.3 Buitenlandse relaties
Direct na de Tweede Wereldoorlog waren het in de eerste plaats de Britse diensten waarmee het BNV en de CVD/BVD contacten onderhielden. De Britse veiligheidsdienst, de Security Service die nog steeds beter bekend is als MI 5, leidde de eerste Nederlandse ambtenaren op in het contra-inlichtingenwerk. De Britse Secret Intelligence Service (MI 6) had al snel een verbindingsofficier geplaatst op de ambassade van het Verenigd Koninkrijk in Den Haag. Nadat in 1947 in de Verenigde Staten de CIA was opgericht plaatste ook deze inlichtingendienst vertegenwoordigers onder diplomatiek cover in Den Haag. De Amerikanen hadden niet alleen meer personeel, maar ook meer geld, waardoor zij na enige tijd voor de BVD belangrijker werden dan de Engelsen. Zo financierde de CIA voor een groot deel het 'project A', het aftappen van de telefoonlijnen van Oost-Europese ambassades, waaronder in de eerste plaats die van de Sovjet-Unie. Van de Europese diensten waren het verder de diensten van België, Luxemburg en Frankrijk waarmee min of meer structureel werd samengewerkt. Met de diensten van de Bondsrepubliek Duitsland duurde het tot ongeveer het midden van de jaren vijftig voordat daarmee een vertrouwensrelatie begon te ontstaan. Op enige afstand wat intensiteit betreft volgden landen als Italië, Zwitserland en de Scandinavische landen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Grofweg zijn er bij de CVD de volgende twee processen te onderscheiden, die de documentaire informatievoorziening en de archiefvorming hebben vorm gegeven: het proces van documentbehandeling en het proces van archiefvorming.
1 Documentbehandeling
De Centrale Veiligheidsdienst (CVD) was voor haar taakuitoefening, evenals diens voorganger het Bureau Nationale Veiligheid (BNV), afhankelijk van een documentenstroom. De afdeling binnen de organisatie die met het verzorgen van de documentenstroom belast was, was de Afdeling A van de CVD. Met name de onderafdeling ACD verzorgde de uitvoerende werkzaamheden. De afdeling A was een opvolger van de afdeling Centrale Documentatie, die bij het BNV deze taak vervulde. Om de documentstroom te kanaliseren had het BNV in 1945 een centraal postregistratiesysteem ingevoerd, dit werd door de CVD voortgezet. De werkwijze bestond er uit dat aan elk poststuk, bij binnenkomst, een uniek nummer werd toegekend. Na de nummertoekenning werd het binnengekomen poststuk voorzien van een voorblad, schutblad genoemd. De functie van dit voorblad was dat er additionele informatie over het document en de routering kon worden vastgelegd en was in feite een documentenvolgsysteem. Overigens bood dit, impliciet, de mogelijkheid om reconstructie van handelen mogelijk te maken.
Binnenkomende poststukken bleven als informatiebron niet op zichzelf functioneren, maar veroorzaakten na verwerking door de organisatie veelal een uitgaande documentenstroom als vervolg hierop. Zodoende ontstond er een relatie tussen met elkaar samenhangende documenten. Om deze samenhang aan te geven werden dossiers gevormd. Om het verband tussen de documenten te duiden werd aan het uitgaande document hetzelfde nummer toegekend als aan het binnenkomend document.
2 Archiefvorming
Na interne afdoening werden de documenten niet vernietigd, maar ondergebracht in twee documentenverzamelingen hetgeen de aanzet was tot archiefvorming. Er werden, zoals voornoemd, twee onderscheiden archiefbestanden gevormd, namelijk een bestand waarin enkel informatie betreffende personen werd opgenomen en een bestand, waarin informatie betreffende onderwerpen werd vastgelegd. In eerste instantie was het de bedoeling van de CVD om gegevens over personen vast te leggen, vandaar dat de verzameling personendossiers ontstond. Dit bleek onvoldoende en spoedig werden onderwerpsdossiers aangelegd. Beide verzamelingen zijn in eerste aanleg numeriek geordend en de toegang ertoe werd op een kaartsysteem vastgelegd. De onderwerpsdossiers zijn de niet-operationele dossiers, personeelsdossiers of dossiers met veiligheidsonderzoeken. Deze worden ook wel de "open dossiers" genoemd.
Om de toegang tot deze bestanden te waarborgen werd van de persoonsdossiers het toegangsnummer vermeld. Van de archieven die onderwerpen bevatten werden op termijn classificatienummer en onderwerpsomschrijving vermeld.
3 Fichedoorschrijfsysteem
In 1950 werd een fichedoorschrijfsysteem ingevoerd, waarbij elk stuk een uniek nummer kreeg toebedeeld, het agendanummer genoemd. Stukken, die een onderling verband hadden, werden samengevoegd in een dossier. Dit werd beschouwd als zaakdossier en kreeg een correspondentienummer (CO nummer) als uniek kenmerk. Informatie, verzameld door de veiligheidsdienst, onderging een extra bewerking en daarin verschilt de werkwijze van de CVD vergeleken met andere overheidsorganisaties. Namen van personen en organisaties werden apart vermeld met een verwijzing naar de documenten en dossiers, waarin deze namen voorkwamen. Omdat personen en organisaties gevolgd konden worden door de CVD waren deze metagegevens zeer belangrijk. De persoons- en organisatienamen werden op kaarten vastgelegd met een verwijzing naar de bijbehorende documenten in de dossiers. Deze kaarten bevatten met name gegevens over naam, adres en woonplaats, verwijzingen, het registratienummer en trefwoorden. De kaarten functioneerden als hulpbestand bij de dossiers en werden eerst geraadpleegd voordat het bijbehorend dossier werd opgevraagd omdat op deze kaarten al van belang zijnde voorinformatie werd vastgelegd. Deze werkzaamheden werden verricht door de onderafdeling ACDK (van Kaart of Kartotheek) van de afdeling ACD.
4 Veiligheidsonderzoeken
De CVD verrichtte onderzoek naar de betrouwbaarheid van personen, die vertrouwensfuncties wilden bekleden en verrichtte daartoe onderzoek. De documenten die dit opleverde werden in een persoonsdossier geborgen.
5 Eerdere archiefbewerkingen
Begin jaren ’90 is het archiefblok OD’s CVD/BVD 1946-1952 reeds door een medewerker van de BVD bewerkt. Die bewerking hield in dat op basis van een concept-vernietigingslijst een selectie is gemaakt van te bewaren en te vernietigen dossiers en dat de voor bewaring geselecteerde dossiers werden beschreven in een inventaris. Uiteindelijk is deze concept-vernietigingslijst, de ’lijst van categorieën te bewaren en te vernietigen archiefbescheiden van de BVD en zijn voorgangers over de periode 1945 – heden’, wel vastgesteld en in Staatscourant 1997-217 gepubliceerd, maar als gevolg van een politieke discussie over het al dan niet vernietigen van archiefbescheiden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie Kamerstukken 25 809) is de vernietiging van de daarvoor geselecteerde archiefbescheiden nooit feitelijk gerealiseerd. De in eerste instantie op basis van de concept-vernietigingslijst voor vernietiging geselecteerde dossiers zijn dan ook allen bewaard gebleven en uiteindelijk alsnog weer opgenomen in het totale bestand CVD-BVD 1946-1952. Er is dus sinds het begin van de jaren ’90 niet uit dit archiefblok vernietigd. De vernietigingslijst is overigens tot op heden nog niet ingetrokken.
De destijds voor bewaring geselecteerde dossiers zijn door de BVD-medewerker beschreven. De beschrijvingen zijn gemaakt aan de hand van de bestaande summiere dossieromschrijvingen, feitelijk niet meer dan onderwerpsaanduidingen.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Dit archief bevat onderwerpsdossiers die over de periode 1946-1952 zijn aangemaakt door de Centrale Veiligheidsdienst en haar taakopvolger, de Binnenlandse Veiligheidsdienst. De CVD en later de BVD had tot taak het inwinnen van gegevens in het binnenland omtrent personen in relatie tot staatsgevaarlijke activiteiten gericht tegen Nederland of zijn bondgenoten, het inwinnen van gegevens over extremistische stromingen en het bevorderen van de beveiliging in vitale en kwetsbare bedrijven en instellingen in zowel de particuliere als de overheidssector. De dienst verzamelde deze gegevens en legde over relevante onderwerpen dossiers aan.
Selectie en vernietiging Voorafgaand aan de bewerking van de in deze inventaris beschreven archiefbescheiden zijn in het verleden reeds archiefbescheiden vernietigd. ( Zie kamerstuk "Verwijdering en vernietiging van dossiers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst", 22036, volgnummer 12 (vergaderjaar 1995-1996), pag. 7 ) Sinds het begin van de jaren negentig is er niet meer uit dit archief vernietigd.
Aanvullingen
Als aanvulling wordt nog verwacht het archief van de Binnenlandse Veiligheidsdienst over de periode na 1952.
Verantwoording van de bewerking
Het archiefblok CVD-BVD 1946-1952 is in de periode 1994-2014 bewerkt door achtereenvolgens een medewerker van de toenmalige BVD, medewerkers van de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) en daarna door medewerkers van Doc-Direkt, de opvolger van de CAS.
Duidelijk dient te zijn dat het hier gaat om de OD’s, de OnderwerpsDossiers. Naast deze dossiers hebben de CVD en de BVD ook andere dossiers gevormd zoals de PD’s, de PersoonsDossiers, en de informantendossiers. Deze zijn niet in deze bewerking meegenomen en berusten nog bij de opvolger van de CVD en de BVD, de AIVD. Wel zijn in dit archiefblok nog enkele dossiers inzake personeelsaangelegenheden en dossiers inzake veiligheidsonderzoeken meegenomen.
De afbakening in de jaren 1946 en 1952 is gedaan door de BVD. Het jaar 1946 is het oprichtingsjaar van de CVD en daarmee het logische startpunt van dit archiefblok. In 1949 werd de dienst omgedoopt tot de Binnenlandse Veiligheidsdienst, voor de archiefvorming had dat geen gevolgen. In 1952 is de wijze van registratuur en archiefvorming door de BVD veranderd. Dat is de reden geweest om het jaar 1952 als eindcesuur voor dit archiefblok te kiezen. Tijdens de bewerking door de CAS bleek dat er zich ook jongere stukken dan 1952 in het archiefblok bevinden. Om praktische redenen is er voor gekozen deze zeer beperkte hoeveelheid archiefbescheiden in het archiefblok 1946-1952 te laten zitten. Overigens is het niet zo dat in het opvolgende BVD-archief geen archiefbescheiden uit de periode 1946-1952 kunnen bevinden: na 1952 doorlopende dossiers zijn in principe meegenomen naar dat archiefblok en zullen daarom niet worden aangetroffen in het archiefblok 1946-1952. Het is dus zeer waarschijnlijk dat er zich archiefbescheiden uit de periode tot en met 1952 bevindt in de jongere dossiers van de BVD.
De CVD en later de BVD heeft over onderwerpen en organisaties die de dienst destijds in het kader van zijn taakuitvoering van belang vond informatie verzameld en soms daarover gerapporteerd. In de aangemaakte onderwerpsdossiers is dan ook een veelheid aan soorten stukken verzameld: van enkel een vierregelig krantenknipsel tot een grote verzameling stukken met soms interne duiding en correspondentie en externe rapportage. Om die reden is besloten de beschrijvingen in deze inventaris niet standaard van een handeling van de CVD of BVD te voorzien, immers de handeling is over het algemeen niet meer dan “het verzamelen van informatie over” met eventueel in voorkomend geval ook nog “het rapporteren over”. Over het algemeen is bij de beschrijvingen daarom de onderwerpsaanduiding bepalend gebleven, de aanduiding die ook tijdens de oorspronkelijke dossiervorming is gebruikt. Wel is aan de beschrijving de datering van de stukken in het betreffende dossier toegevoegd.
Waar aanwezig is het zogenaamde OD-nummer bij de beschrijving vastgelegd. Dit nummer is een uniek nummer dat door de CVD en later de BVD aan de onderwerpsdossier is toegekend. Het nummer heeft geen andere betekenis dan te dienen als uniek kenmerk. Het nummer werd in oplopende volgorde van vorming van een dossier toegekend en zegt op zich niets over de inhoud van het dossier. De inhoud van een dossier werd door eenvoudige onderwerpsaanduidingen op het betreffende dossier vermeld. Deze onderwerpsaanduidingen werden opgenomen in de dossierregisters en enkele niet in deze inventaris opgenomen indexen daarop, waarmee een dossier vindbaar was gemaakt. De indexen zijn niet in deze inventaris opgenomen omdat deze ook toegang zijn op andere dan de in dit archiefblok beschreven OD’s. Aan de beschrijving is vaak ook in de vorm van steekwoorden informatie toegevoegd over de aard van de stukken die aan te treffen is in het betreffende dossier. Die informatie was bestemd voor intern gebruik maar gebleken is dat deze informatie een meerwaarde biedt, daarom is besloten deze informatie in de vorm van opmerkingen zoals deze nu zijn in de inventaris op te nemen.
Ordening van het archief
Tijdens de bewerking bleek de oude orde niet meer te handhaven. De dossiers waren numeriek geordend met de vermelding OD, gevolgd door een volgnummer. Het volgnummer werd bepaald door datum van aanmaak van het dossier. Gezien de hoeveelheid dossiers was dit archiefonderdeel ontoegankelijk geworden. Om dit onderdeel goed te ontsluiten is er daarom voor gekozen een nieuwe ordening toe te passen, die recht doet aan de organisatiestructuren en taakonderdelen van beide diensten en die aansluit bij de ordening van latere archiefonderdelen.Voor de ordening is uitgegaan is uitgegaan van twee hoofdverdelingen:
  1. Stukken betreffende de organisatie, zoals de interne bedrijfsvoering, relaties met zusterdiensten en personeelsaangelegenheden;
  2. Stukken betreffende de taakuitvoering.
Voor de laatste categorie is een verdere onderverdeling gemaakt naar taakgebieden waarmee de afdelingen belast waren:
  • Inlichtingen
  • Veiligheid
  • Contra-inlichtingen
  • Pogingen tot geweldadig en niet-geweldigdadig verzet
  • Koloniale aangelegenheden
  • Handelsaangelegenheden en smokkel
  • Aangelegen betreffende personen
Binnen deze indeling zijn verschillende onderwerpen benoemd waar de CVD en de BVD informatie over verzamelden, zoals binnen inlichtingen de Communistische Partij Nederland (CPN) of anarchistische organisaties.Indien er per onderwerp grote hoeveelheden dossiers waren, is daar nog een nadere onderverdeling gemaakt. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij de dossiers die over de CPN gaan. Op basis van de taken van de CVD en de BVD is deze ordening tot stand gekomen. Hierbij moet benadrukt worden dat er soms een overlap is: een organisatie waarvoor belangstelling vanuit de dienst was kon een aantal argumenten voor die belangstelling in zich verenigd hebben. “Links” zowel als “rechts” bijvoorbeeld waren interessant, maar ook potentieel gewapend verzet was dat. Dergelijke zaken kúnnen zich verenigd hebben in een organisatie. Daarnaast is het vaak arbitrair of een organisatie gewoon links, gewoon rechts of meer extreem was. De toedeling van een beschrijving aan een rubriek is daarmee dus ook soms arbitrair maar ook verdedigbaar.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Voor dit archief is geen andere toegang beschikbaar.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, BZK-Centrale Veiligheidsdienst en Binnenlandse Veiligheidsdienst / Open dossiers, nummer toegang 2.04.127, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, CVD en BVD / open dossiers, 2.04.127, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Agenten- en informantendossiers zijn niet overgedragen. Daarnaast zijn dossiers die na 1952 zijn afgesloten niet overgedragen.
Verwante archieven
​​Inventaris van het archief van het Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), (1930) 1945-1946 (1980) (archiefinventaris 2.04.80). Het Bureau Nationale Veiligheid is de taakvoorganger van de CVD.
​Inventaris van het archief van de Ministeries voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk (AOK) en van Algemene Zaken (AZ): Kabinet van de Minister-President (KMP) (archiefinventaris 2.03.01).
​Inventaris van de collectie De Meijer: Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), 1916-1940 (archiefinventaris 2.04.53.21).
​Inventaris van het archief van de bureaus Kabinet en Juridische Zaken van de Afdeling Politie van het Ministerie van Justitie, (1932) 1945-1952 (1968) (archiefinventaris 2.09.107).
​Inventaris van het gewoon en geheim verbaalarchief van het Ministerie van Oorlog/Defensie, 1946 - 1963, en opgelegde archiefbescheiden van mr. F. J. Kranenburg, 1953-1957 en mr. W.H. Fockema Andrea, 1949-1992 (archiefinventaris 2.13.151).
​Inventaris van het archief van Louis Einthoven [levensjaren 1896-1979], 1938-1979 (archiefinventaris 2.21.231).
Publicaties Engelen, Dick Frontdienst. De BVD in de koude oorlog , Amsterdam, 2007 Engelen, Dick Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst , Den Haag, 1995 Einthoven, L. Tegen de stroom in: levende vissen zwemmen tegen de stroom in, alleen de dooie drijven mee , Apeldoorn, 1974 Koedijk, P., Linssen, J. en Engelen, D. Verspieders voor het vaderland. Nederlandse spionage voor, tijdens en na de Koude Oorlog , Den Haag, 1996

Bijlagen

Archiefbestanddelen