Terug naar zoekresultaten

2.09.39 Inventaris van het archief van de Centrale Raad van Beroep, 1903-1939 (1946)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.09.39
Inventaris van het archief van de Centrale Raad van Beroep, 1903-1939 (1946)

Auteur

J. Westrik

Versie

25-01-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1985 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Centrale Raad van Beroep
Centrale Raad van Beroep

Periodisering

archiefvorming: 1903-1939
oudste stuk - jongste stuk: 1903-1946

Archiefbloknummer

J23906

Omvang

; 307 inventarisnummer(s) 51,80 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting van de inhoud van het archief

De Centrale Raad van Beroep is de hoogste bestuursrechter die oordeelt in hoger beroep over geschillen op het terrein van de sociale zekerheid en ambtenarenzaken. Dit zijn bijvoorbeeld geschillen tussen werknemers en hun werkgevers betreffende volksverzekeringen, bijstandswetgeving, ziektewet, (militaire) ambtenarenwet, werkloosheidswet en pensioenwetgeving.
Het archief van de Centrale Raad van Beroep over de periode 1903-1939 bevat onder meer chronologisch geordende registers van aanhangig gemaakte zaken, audiëntiebladen, processenverbaal en uitspraken inzake geschillen over (de uitvoering van) sociale verzekeringswetten: de ongevallen-, pensioen-, ouderdoms- en invaliditeitswet. Ook een alfabetische index op persoonsnamen bevindt zich in dit archief.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
A. De sociale verzekeringswetgeving
1. Ontstaan van de sociale verzekeringswetgeving
Alhoewel er reeds in de Oudheid en de Romeinse tijd vormen van sociale verzekering werden aangetroffen in de vorm van begrafenis- en lijfrenteverzekeringen, ontstaat er pas na de eerste helft van de 19e eeuw een stelsel van voorzieningen, dat te vergelijken is met onze huidige sociale verzekeringen.
Een van de eerste personen, die de gedachten over een sociaal verzekeringsstelsel onder woorden bracht, was M.L.A.N.C. Markies de Condorcet. Deze Markies was van mening, dat de ongelijkheid in de sociale situatie zou kunnen worden verminderd door een vorm van sociale verzekering voor onvermogenden.
Deze verzekering zou gekoppeld moeten zijn aan een stelsel van credietwetgeving voor arbeiders.
Een andere voorvechter voor het idee van de sociale verzekering was de Duitser Karl Marlo. Hij zag voor de toekomst de noodzaak van een federatieve maatschappij, waarbij alle burgers zich zouden moeten verzekeren bij weduwen-, ouderdoms- en ongelukskassen.
Na deze particuliere initiatieven komen de eerste sociale verzekeringswetten in de tachtiger jaren van de vorige eeuw tot stand.
Deze eerste verzekeringswetten waren:
  • De Nieuw-Zeelandse ongevallenwet 1882
  • De verzekeringswetten van Bismarck:
    • 1883 wettelijke ziekteverzekering
    • 1884 wettelijke ongevallenverzekering
    • 1889 wettelijke ouderdomsverzekering
Van een werkloosheidsverzekering en kinderbijslagverzekering was in de 19e eeuw nog geen sprake.
2. Ontstaan van de sociale verzekeringswetgeving in Nederland
Evenals in het buitenland gingen er ook in Nederland aan het eind van de 19e eeuw stemmen op om tot een algemeen geldende sociale verzekeringswetgeving te komen.
Mede onder invloed van de Duitse wetten op dit gebied gaf de staatscommissie Rochussen in 1894 de regering in overweging om een wetsontwerp in te dienen tot oplegging van de werkgevers tot verzekering van hun werknemers tegen de gehele of gedeeltelijke, tijdelijke of blijvende invaliditeit tengevolge van een ongeval bij de arbeid. Na acties van de vakbonden kwam de commissie Pijnacker Hordijk tot de conclusie, dat in beginsel een verplichte verzekering tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom wenselijk was.
Aangezien er zowel tussen de commissieleden onderling als tussen commissie en parlement grote verschillen van mening bleven bestaan, is dit voorstel nooit voorgedragen als ontwerp van wet.
De doorbraak op het gebied van de sociale verzekeringswetgeving kwam echter in 1898 door het indienen van het ontwerp Ongevallenwet door minister Lely, dat in 1901 wet werd. Bij de uitvoering van de Ongevallenwet werd in navolging van de Duitse Ongevallenwet een onafhankelijk orgaan in het leven geroepen, dat de bijdragen van de werkgevers beheerde en de aanvragen tot een uitkering ook uitbetaalde. Dit onafhankelijk orgaan werd bekend onder de naam "Rijksverzekeringsbank". Door de invoering van de Ongevallenwet 1901 werd de weg geëffend voor een uitgebreid systeem van sociale voorzieningen, waarop in de bijlagen nog wordt teruggekomen.
B. De Centrale Raad van Beroep
1. Wordingsgeschiedenis
Aan het eind van de 19e eeuw gingen er steeds meer stemmen op om tot een regeling te komen betreffende de administratieve rechtspraak in Nederland. Een van de omschrijvingen van het begrip administratieve rechtspraak luidt:
"Een rechtmatigheidscontrôle door een buiten de administratie staande macht, die niet de plaats inneemt van de administratie, doch uitsluitend de beschikking, daarbij de handeling objectief beoordelende, toetst aan de wettelijke voorschriften".
Onder een buiten de administratie staande macht verstaat men hier een onafhankelijke rechter.
Al in 1894 bracht de commissie Kappeijne van de Coppello een verslag uit, waarin werd voorgesteld om de rechtsmacht in eerste en enige instantie op te dragen aan een in Utrecht te vestigen "Administratief Gerechtshof" bestaande uit 5 raadsheren. Dit voorstel is echter nooit als ontwerp van wet voorgedragen door een verschil van mening tussen de commissieleden onderling.
Dit onafhankelijke orgaan kreeg voor het eerst vorm in het ontwerp Beroepswet (M.v.A. 30-1-1899), waarbij de regering in het eerste ontwerp-Lely voor het bezwaar zwichtte, dat de Raad van State met werk zou worden overladen. De regering stelde voor om over de beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen in de wet beroep zou openstaan, te doen oordelen door één of meer Raden van Beroep.
Deze eerste Beroepswet werd echter door de eerste kamer verworpen, waarna een tweede poging werd gewaagd tot het opzetten van een Beroepswet ingevolge de Ongevallenwet 1901 (zie artikel 75).
Artikel 75 van de Ongevallenwet 1901 luidt:
"Over beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer wet beroep openstaat, wordt geoordeeld door Raden van Beroep en in hoogste ressort door een college van het Rijk.".
In het eerste ontwerp van "de Wet tot uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901" (later Beroepswet genoemd) luidden de artikelen 1 en 3:
art. 1: Over de beslissingen van het bestuur van de Rijksverzekeringsbank, waartegen ingevolge de bepalingen van de Ongevallenwet 1901 beroep openstaat, wordt bij uitsluiting geoordeeld door Raden van Beroep en in hoogste ressort door een college, dat de naam draagt van "Administratief Gerechtshof".
art. 3: Het Administratief Gerechtshof is gevestigd te 's-Gravenhage.
In het tweede ontwerp van de "Wet tot uitvoering van artikel 75 van de Ongevallenwet" werd een verandering aangebracht aan de naam van het Administratief Gerechtshof en de standplaats.
De toenmalige minister van Justitie was van mening, dat de Beroepswet losgemaakt moest worden van een eventuele regeling der administratieve rechtspraak. De Minister wilde bij het ontwerpen van een algemene regeling voor de administratieve rechtspraak niet gebonden zijn door voorschriften uit één wet (Ongevallenwet 1901). Naar zijn mening was de Ongevallenwet naar zijn aard vreemd aan de administratieve rechtspraak in het algemeen en raakte daarvan slechts een klein en bepaald begrenst onderdeel.
Naar aanleiding van deze bezwaren werd de naam Administratief Gerechtshof gewijzigd in de naam "Centrale Raad van Beroep" en werd de slotalinea van artikel 1 van de Beroepswet betreffende de andere administratieve twistgedingen dan de Ongevallenwet 1901 geschrapt.
Door deze maatregel hielden de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep zich uitsluitend bezig met het oordelen over beslissingen betreffende de Ongevallenwet. In het verloop van de behandeling van het ontwerp Beroepswet in de kamer bleek er een groot verschil in opvatting te bestaan of de Centrale Raad van Beroep in 's-Gravenhage, dan wel in Utrecht gevestigd zou moeten zijn.
Alhoewel de regering van mening was, dat de Centrale Raad van Beroep in 's-Gravenhage gevestigd zou moeten blijven, is door een amendement van het kamerlid Idsinga besloten om de Centrale Raad van Beroep definitief in Utrecht te vestigen. Huurcontracten en overeenkomsten betreffende het pand van de Raad zijn als bijlage opgenomen.
Ontwikkelingen in de wetgeving
In de dertiger jaren zien we, dat de bevoegdheden van de Centrale Raad van Beroep een grote ontwikkeling ondergaan. De bevoegdheden in de jaren 1903-1929 waren primair gericht op de beoordeling van de uitvoering van de werknemersverzekeringen in hoogste instantie. In de twintiger jaren werd hier de beoordeling betreffende de pensioenwetgeving aan toegevoegd.
Een grote verandering in de sociale structuur vond echter plaats in de dertiger jaren door de ontwikkeling van een wetsontwerp betreffende de regeling van de rechtstoestand van ambtenaren en militaire ambtenaren. Door deze regeling werden niet langer alleen de rechten van de werknemers gewaarborgd, maar werd deze waarborg ook uitgebreid ten opzichte van de ambtenaren.
Ontstaan van de ambtenarenwetgeving.
Sinds 1919 hield een staatscommissie zich bezig met een onderzoek om tot een regeling betreffende de rechtstoestand voor ambtenaren te komen.
Van de zijde van de ambtenaar was er voor 1919 een grote behoefte ontstaan aan rechtsbescherming. Reden hiervoor was de enorme uitbreiding van de overheidstaken, waardoor er naast de echte ambtenaren ook arbeiders - ambtenaren en functionarissen met nevenfuncties binnen de overheid waren aangetrokken om de vergrote werkdruk aan te kunnen. Hierdoor ontstonden er grote verschillen in de rechten en plichten en in de geldelijke beloning tussen deze groepen.
De staatscommissie was van mening, dat er behalve de vastlegging van de rechten en plichten van de ambtenaar (materieel recht) ook een wettelijke regeling moest komen, die de rechtsbescherming van de ambtenaar tegen de door het uitvoerende gezag genomen maatregel regelde (formeel recht). De staatscommissie kwam tot de conclusie, dat er in principe gekozen zou moeten worden voor vier aparte administratieve rechters, die elk afzonderlijk ongevallen-, belasting-, ambtenaren- en pensioenzaken beoordeelden.
De minister was van mening, dat de Centrale Raad van Beroep als administratief appèlgerecht uitstekend had gefunctioneerd in beroepszaken betreffende de sociale verzekering en de pensioenzaken, waardoor deze van mening was dat de Centrale Raad van Beroep ook als appèlgerecht zou kunnen functioneren voor Ambtenarenzaken.
Als procesrecht zou de Beroepswet dan als basis gebruikt kunnen worden met enkele specifieke aanpassingen voor ambtenarenzaken. Dit ontwerp is echter nooit wet geworden.
De vraag naar een regeling voor de rechtstoestand van ambtenaren bleef echter bestaan.
Een nieuwe poging tot verwezenlijking van deze ideeën kwam tot stand in 1927. Ook in dit ontwerp van wet kwam de minister tot de conclusie dat er een regeling moest komen, die de rechten van de ambtenaren waarborgde. Tot dan toe was alleen het pensioenrecht gewaarborgd bij de Centrale Raad van Beroep. De zaken betreffende de geldelijke aanspraken waren weliswaar ondergebracht bij de Burgerlijke rechter ingevolge het artikel 2 R.O., maar de minister was van mening dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door gedachten werd beheerst, die niet met de aard van de ambtenarenzaken strookte. Hierdoor werd de bescherming van het volledige ambtenarenrecht en de instelling van een bijzonder rechter voor ambtenarenzaken noodzakelijk. Aangezien de minister ook in dit wetsontwerp van mening was dat de Centrale Raad van Beroep als administratief appèlgerecht uitstekend had gefunctioneerd voor zaken betreffende werknemersverzekeringen en pensioenen, werd besloten om ook ambtenarenzaken in hoger beroep aan de Centrale Raad van Beroep toe te wijzen. Voor zaken in eerste aanleg werd een nieuw orgaan in het leven geroepen, het z.g Ambtenarengerecht.
Als basis voor het procesrecht werd de Beroepswet gebruikt met aanpassingen voor zaken betreffende het ambtenarenrecht. Nieuw binnen de ambtenarenwetgeving was, dat indien één der partijen kon aantonen, dat: "gebleken was van enige omstandigheid, die bij de behandeling van het beroep aan het gerecht niet bekend was en die op zichzelf of in verband met andere feiten of omstandigheden ernstige twijfel doet ontstaan aan de juistheid van de uitspraak", herziening van de uitspraak kon worden aangevraagd. De herziening werd verzocht aan het gerecht, dat de aangevallen uitspraak had gewezen. Buiten de regelingen voor de rechtstoestand van de ambtenaren vielen:
  1. Ministers.
  2. Leden van de Raad van State.
  3. Personen, die krachtens de grondwet of een wet voor hun leven waren benoemd.
  4. Militairen.
Dit wetsontwerp werd uiteindelijk aangenomen krachtens de wet van 12 december 1929 (stbl.530) en werd bekend onder de naam Ambtenarenwet 1929. De wet tot regeling van de rechtstoestand van Militaire Ambtenaren kwam tot stand krachtens de wet van 19 december 1931 (stbl. 519).
2. Samenstelling en bevoegdheden van de Centrale Raad van Beroep
a. Samenstelling
Ingevolge de wet van 8 december 1902 (stbl. 208) was de Centrale Raad van Beroep samengesteld uit een voorzitter, een of meer ondervoorzitters en ten hoogste 8 leden (artikel 42 Beroepswet).
Bij de wet van 28 juli 1918 (Stbl. 494) werd de samenstelling van de Centrale Raad van Beroep tevens uitgebreid met ten hoogste 9 plaatsvervangende leden.
De Centrale Raad van Beroep beraadslaagde en besliste vanaf 1903 met 5 leden, de voorzitter inbegrepen. De voorzitter werd in geval van belet of ontstentenis vervangen door een ondervoorzitter. Indien er meerdere ondervoorzitters waren, werd de voorzitter vervangen door de oudst benoemde ondervoorzitter (wet van 8 december 1902, Stbl 208, artikel 49).
Bij de wet van 28 december 1911 (stbl. 374) werd de samenstelling van de kamers teruggebracht van 5 naar 3 leden, de voorzitter inbegrepen.
b. Bevoegdheden
De bevoegdheden van de Centrale Raad van Beroep zijn van 1903-1929 primair gericht op de beoordeling van de uitvoering van werknemersverzekeringen in hoogste instantie. Men duidt de Centrale Raad van Beroep en Raad van Beroep dan ook wel aan als beroepsrechter. Het procesrecht vindt men in de Beroepswet.
Later in die periode werd de Centrale Raad van Beroep tevens belast met de beoordeling van pensioenregelingen.
Gedurende de periode 1903-1929 had de beoordeling in hoogste instantie betrekking op de volgende wetten:
  • Ongevallenwet 1901.
  • Ziektewet.
  • Invaliditeitswet.
  • Ouderdomsrente.
  • Oorlogszeeongevallenwet.
  • Bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken.
  • Ouderdomswet 1919.
  • Ongevallenwet 1921.
  • Pensioenwet landmacht 1922.
  • Pensioenwet zeemacht 1922.
  • Pensioenwet 1922.
  • Militaire weduwenwet 1922.
  • Land- en Tuinbouwongevallenwet.
  • Pensioenwet personeel Koninklijke Marine reserve 1923.
  • Pensioenwet reserve-personeel landmacht 1923.
  • Pensioenwet reserve-personeel zeemacht.
  • Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm.
  • Pensioenwet spoorwegambtenaren 1925.
Gedurende de periode 1930-1939 kwamen daar nog de volgende wetten bij:
  • Ambtenarenwet 1929
  • Militaire Ambtenarenwet 1931
De bevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep betreffende de Ziektewet was beperkt tot het beroep over beslissingen van de Raad van Beroep betreffende het al dan niet verzekerd zijn van degene, die aanspraak maakte op ziekengeld (artikel 127 lid 2, Ziektewet).
In 1919 werd de Ouderdomswet 1919 ingevoerd als een vrijwillige ouderdomsverzekering, ter uitbreiding van de ouderdomsverzekering, ingevolge de artikelen 369 en 370 Invaliditeitswet. (zie hiervoor de Memorie van Toelichting Kamerstukken 1915-1916 no. 421 en de wet van 4 november 1919 (Stbl. 628). ( Zie voor een uitgebreid overzicht van de wetten, die betrekking hebben op de Centrale Raad van Beroep bijlage IV. )
Bij de uitvoering van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet werden de bevoegdheden uitgebreid met de rechtspraak betreffende de besluiten, handelingen en weigeringen ten aanzien van ambtenaren als zodanig en de rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen. Tevens werd ingevolge de Ambtenarenwet bepaald, dat de Centrale Raad van Beroep in eerste en enige aanleg oordeelde over besluiten in administratief beroep genomen.
Onder administratief beroep zijn begrepen:
  1. besluiten door administratieve organen genomen, nadat een krachtens algemeen bindende regels optredende commissie in een zaak een advies of een uitspraak heeft gegeven.
  2. besluiten van een krachtens algemeen bindende regels optredende commissie, waaraan de beslissing met uitsluiting van een administratief orgaan is opgedragen.
Bij de instelling van een hoger beroep of een verzoek om herziening werd ten behoeve van de Staat van de klager een griffierecht van Fl. 10,-- geheven, voor zover de klager niet een administratief orgaan of de Minister van Justitie was. Aan de partij, die in de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk was gesteld, werden de griffierechten geheel of gedeeltelijk vergoed.
Naast de hierboven beschreven bevoegdheden betreffende de beoordeling van de uitvoering in hoogste instantie, sprak de Centrale Raad van Beroep in de periode 1930-1939 tevens het ontslag, de schorsing en de opheffing van de schorsing van een lid van de Raad van Beroep uit op vordering van de voorzitter van de Centrale Raad van Beroep (artikel 34 en 37 Ber. wet). Ingevolge een dergelijke regeling was de Centrale Raad van Beroep tevens gerechtigd het ontslag, schorsing of de opheffing van de schorsing van de leden van het Ambtenarengerecht uit te spreken. (de artikelen 10 en 12 Ambt.wet). Bovendien oefende de Centrale Raad van Beroep in 1930 tegenover de leden van deze Raad overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11 t/m 13 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid van Justitie en tegenover de griffier overeenkomstig de bepalingen van artike1 13 van die wet de bevoegdheden uit, welke bij die artikelen aan de Hoge Raad ten aanzien van de leden van de rechterlijke macht waren toegekend.
Indien de vordering in bovengenoemde artikelen tegen de voorzitter was gericht, werden de toegekende bevoegdheden en verplichtingen door een bijzonder gemachtigde onder-voorzitter uitgeoefend en vervuld. (artikel 47 Beroepswet). Bij de wet van 22 juli 1935 (Stbl. 421) werden de bepalingen betreffende de griffier geschrapt.
Tevens waren op de Centrale Raad van Beroep de artikelen 16, 17, 19, 20 en 22 van de Ambtenarenwet mede van toepassing.
Naast de hierboven beschreven bevoegdheden betreffende de beoordeling van de uitvoering in hoogste instantie, sprak de Centrale Raad van Beroep tevens het ontslag, de schorsing of de opheffing van de schorsing van een lid van de Raad van Beroep uit op vordering van de voorzitter van de Centrale Raad van Beroep (artikel 34 en 37 Beroepswet).
Bovendien oefende de Centrale Raad van Beroep tegenover de leden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11 t/m 13 van de wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid van Justitie en tegenover de griffier overeenkomstig de bepalingen van artikel 13 van die wet, de bevoegdheden uit, bij die artikelen aan de Hoge Raad ten aanzien van de leden van de rechterlijke macht toegekend. Indien de vordering in bovengenoemde artikelen tegen de voorzitter was gericht, werden de toegekende bevoegdheden en verplichtingen door een bijzonder gemachtigde ondervoorzitter uitgeoefend en vervuld (artikel 47 Beroepswet).
3. Functionarissen
a. Voorzitter
De bevoegdheden en de omschrijving van de werkzaamheden staan vermeld in de Beroepswet.
De werkzaamheden waren grofweg in te delen in twee groepen:
  1. Werkzaamheden binnen de Centrale Raad van Beroep
    • voorzitterschap ter terechtzitting.
    • voorzitterschap van de algemene vergadering
    • beëdiging van ondervoorzitters, leden, leden-plaatsvervangers en griffiers van de Centrale Raad van Beroep.
  2. Werkzaamheden naar buiten
    • beëdigen van de voorzitter, ondervoorzitters en plaatsvervangende voorzitters van de Raden van Beroep.
    • vordering tot ontslag, schorsing of opheffing van de schorsing van de leden en de leden-plaatsvervangers van de Raden van Beroep (artikel 37 Beroepswet).
De taken van de voorzitter werden tussen 1930 en 1939 uitgebreid met de volgende werkzaamheden:
  1. Binnen de Centrale Raad van Beroep
    • beslissing betreffende de vrijstelling van griffierecht voor onvermogenden (art. 57 AW).
  2. Buiten de Centrale Raad van Beroep
    • vordering tot ontslag, schorsing of opheffing van de schorsing van de leden van de Ambtenarengerechten (artikelen 10 en 12 van de Ambtenarenwet).
Buiten de bepalingen in de Beroepswet waren tevens de artikelen 10, 14, 15, 16 lid 1, 24 en 28 van de wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid van Justitie op de voorzitter van toepassing.
Van 1903-1939 fungeerden als voorzitter:
16-03-1903 - 03-07-1914 Mr. E. Fokker
08-08-1914 - 10-05-1919 Mr. R.P. Cleveringa Azn.
12-06-1919 - 03-03-1933 Mr. H. Reuyl
29-03-1933 - 01-04-1939 Mr. A.I.M.J. Baron van Wijnbergen
01-04-1939 - 01-01-1940 Mr. Ch.M.A. Bijleveld
b. Ondervoorzitters
De taak van de ondervoorzitter bestond gedurende de periode van 1903-1929 hoofdzakelijk uit deelneming aan de terechtzitting. Bij afwezigheid van de voorzitter werd deze vervangen door één van de ondervoorzitters. Indien er meerdere ondervoorzitters waren, werd de voorzitter vervangen door de oudst benoemde ondervoorzitter (artikel 49 Beroepswet).
Evenals bij de voorzitter waren buiten de bepalingen in de Beroepswet de artikelen 10, 15, 16 lid 1, 24 en 28 van de wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid van Justitie van toepassing.
De taak van de onder-voorzitter bleef gedurende de periode 1930-1939 min of meer hetzelfde als de voorgaande periode.
Van 1903-1939 fungeerden als ondervoorzitter:
15-04-1903 - 08-08-1914 Mr. R.P. Cleveringa Azn.
30-01-1912 - 29-01-1917 Mr. G.F.M. Baron van Hugenpoth tot Aerdt
01-09-1914 - 12-06-1919 Mr. H. Reuyl
27-02-1917 - 02-12-1929 Mr. B. Tellegen
14-06-1919 - 10-09-1925 Mr. Dr. D.A.P.N. Koolen
17-09-1925 - 10-10-1932 Mr. A. Burger
02-01-1930 - 02-08-1932 Mr. Dr. J.Th. Endtz
18-10-1932 - 01-04-1939 Mr. Ch.M.A. Bijleveld
01-11-1932 - 29-03-1933 Mr. A.I.M.J. Baron van Wijnbergen
04-04-1933 - 03-01-1940 Mr. Dr. E.J. Beumer
04-04-1939 - 23-01-1947 Mr. G.A.M. Smeenk
c. Leden
Van 1903-1939 fungeerden als leden:
30-03-1903 - 01-12-1911 Mr. A.C. Crena de Jongh
30-03-1903 - 29-07-1928 Jhr. Mr. L.H.J.M. van Asch van Wijck
30-03-1903 - 30-01-1912 Mr. G.F.M. Baron van Hugenpoth tot Aerdt
15-04-1903 - 01-09-1914 Mr. H. Reuyl
15-04-1903 - 01-04-1933 Mr. W.H.J.Th. van Basten Batenburg
30-03-1903 - 27-02-1917 Mr. B. Tellegen
15-04-1903 - 01-09-1909 Mr. P.A.V. Baron van Harinxma thoe Slooten
30-03-1903 - 14-06-1919 Mr. Dr. D.A.P.N. Koolen
28-09-1909 - 18-10-1932 Mr. Chr. M.A. Bijleveld
16-09-1914 - 02-01-1930 Mr. Dr. J.Th. Endtz
13-03-1917 - 01-11-1932 Mr. A.I.M.J. Baron van Wijnbergen
04-09-1919 - 17-09-1925 Mr. A. Burger
10-12-1925 - 04-04-1939 Mr. G.A.M. Smeenk
03-08-1928 - 04-04-1933 Mr. Dr. E.J. Beumer
13-02-1930 - 21-03-1940 Mr. G.A. de Graag
20-12-1932 - 01-03-1946 Mr. J. Westhoff
05-12-1932 - 28-01-1947 Mr. D. Ragay
28-04-1930 - 01-08-1946 Mr. J.H. Kuiper
22-04-1933 - 01-05-1965 Mr. W.H. Van Basten Batenburg
27-06-1939 - 16-07-1939 Mr. H.L. Hoogenhuis
d. Leden-plaatsvervangers
In de wet van 26 mei 1918 (Stbl 494) werd aangegeven dat "in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van een lid, deze wordt vervangen door een plaatsvervanger, die beschikbaar is".
Op de plaatsvervangers van de Centrale Raad van Beroep waren buiten de artikelen 43, 44, 46 t/m 51 in de Beroepswet de artikelen 10, 24 en 28 van de wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid van Justitie van toepassing
Van 1903-1939 fungeerden als leden-plaatsvervangers:
23-12-1918 - 01-08-1935 Mr. G.J. Jannink
23-12-1918 - 01-10-1939 Mr. J. Ph. Suyling
23-12-1918 - 25-09-1919 Mr. Dr. E.J. Beumer
23-12-1918 - 01-04-1925 Mr. G. Kirberger
23-12-1918 - 20-05-1922 Mr. F.M.C.E. Koksma
23-12-1918 - 01-07-1942 Mr. J.R. Voûte
23-12-1918 - 01-07-1944 Mr. Dr. F. Sleutelaar
23-12-1918 - 01-08-1949 Mr. Dr. S. van Brakel
23-12-1918 - 15-06-1919 Jhr. Mr. E.B.F.F. Wittert van Hoogland
25-03-1920 - 22-06-1921 Mr. H.C. van Hanswijk Pennink
e. Griffiers
Behalve met de bij de wet opgedragen werkzaamheden, zoals het verlenen van bijstand aan de voorzitter, was deze onder meer belast met het beheer van de griffie, het bewaren van minuten, registers enz. Op de griffiers waren tevens de artikelen 10, 15, 16 lid l en 28 der wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid van Justitie van toepassing.
Van 1903-1929 fungeerden als griffier:
17-03-1903 - 01-02-1913 Mr. W.H.M. Werker
14-02-1913 - 01-03-1939 Mr. G.J. de Kempenaer
02-05-1939 - 13-11-1946 Mr. A. Blom
4. Binnen het gebouw van de Centrale Raad van Beroep gevestigde andere instanties
De Centrale Raad van Beroep was gedurende de periode 1903-1915 gehuisvest aan de Trans 10 te Utrecht en gedurende de periode 1915-1929 aan de Trans 19 te Utrecht.
Gedurende de periode 1903-1929 waren nog andere instanties in het gebouw van de Centrale Raad van Beroep gevestigd.
Van 1903-1917 was binnen het gebouw van de Centrale Raad van Beroep tevens de Raad van Beroep (ongevallenverzekering) te Utrecht gevestigd. Deze Raad werd in 1917 opgeheven. ( Zie K.B. 11-06-1917 (Stbl. 460). )
Ingevolge hetzelfde Koninklijk Besluit werd de bevoegdheid van de Raad van Beroep Utrecht (ongevallenverzekering) overgedragen aan de Raad van Beroep te 's-Gravenhage. Deze raad bleef zitting houden in het gebouw van de Centrale Raad van Beroep, wanneer het aanhangig gemaakte zaken betreffende het ressort Utrecht en omstreken betrof. Andere instanties binnen het gebouw van de Centrale Raad van Beroep gevestigd, waren de Voogdijraad (vanaf 1915) en de Raad van Beroep der directe belastingen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De archiefbescheiden van de Centrale Raad van Beroep over de periode 1903-1939 werden aangetroffen in het archief van de tegenwoordige huisvesting van deze raad aan de Maliebaan 31 te Utrecht.
De archiefbescheiden werden tot 1979 op de zolder van het gebouw aan de Trans 19 bewaard, geordend in stapels op tafels, respectievelijk in stellingen. Pas in 1979 werden de bescheiden naar aanleiding van de verhuizing naar de Maliebaan 31 in dozen verpakt.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
De stukken van comptabele aard zijn niet in deze inventaris opgenomen, aangezien deze ingevolge het Koninklijk Besluit van 21 november 1984 (Stbl. 682) vernietigd konden worden.
Verantwoording van de bewerking
Het archief over de periode 1903-1929 werd geïnventariseerd in 1985 ingevolge de circulaire Ministerie van Justitie H.D.O.R.R. 875/884 d.d. 5 juni 1984 door J. Westrik, medewerker archief van de Centrale Raad van Beroep.
In juli 2010 zijn de toegangen 2.09.39 en 2.09.43, die delen van de beschrijvingen van het archief van de Centrale Raad van Beroep bevatten, tot één geheel samengevoegd tot de huidige versie van deze toegang (2.09.39).
Processen verbaal:
Embedded Image Embedded Image Embedded Image Embedded Image
Bij de inventarisatie over de periode 1930-1939 is de aangetroffen structuur zoveel mogelijk gehandhaafd. Aangezien deze inventaris gezien kan worden als een vervolg op de inventaris van de periode 1903-1929, is besloten om de inventaris niet te beginnen met inventarisnummer 1, maar de nummering van de inventaris 1903-1929 en de supplement-plaatsingslijst d.d. 25 augustus 1986 voort te zeten. Hierdoor begint de inventaris over de periode 1930-1939 met inventarisnummer 215.
Registers
De a-quo registers betreffende de Ouderdomswet gedurende de periode 1930-1939 zijn niet in deze inventaris vermeld, aangezien het a-quo register over de periode 1920-1947 reeds in de inventaris over de periode 1903-1929 is opgenomen. Dit geldt eveneens voor de a-quo registers van de Invaliditeitswet tot 1933. Binnen de a-quo registers Ziektewet ontbreekt het eerste gedeelte. Het register Ziektewet begint dan ook pas bij nummer 1042. De reden hiervoor is onbekend.
Wanneer een register of een onderdeel van een register tot na 1939 doorliep, is deze toch in de verzameling opgenomen. Hierdoor vinden we binnen de inventaris de a-quo registers Invaliditeitswet tot 1942, de Ongevallenwet tot en met 1941 en de registers betreffende de Ziektewet tot en met 1946.
Tevens zal opvallen, dat de a-quo registers betreffende de Land- en Tuinbouw Ongevallenwet, de Militaire Ambtenarenwet en de Ambtenarenwet in de vorm van fotocopieën zijn toegevoegd. Reden hiervoor is, dat deze wetten waren ingeschreven in afzonderlijke registers, die respectievelijk de perioden tot 1972, 1965 en 1967 omvatten. De fotocopieën worden binnen de inventaris aangegeven met het teken *.
Bij studie van de registers betreffende de ambtenarenzaken is tevens gebleken, dat in de registers van de ambtenarenzaken zowel beroepsschriften en klaagschriften voorkwamen (zie inv. nr. 244-245). Dit is te verklaren, omdat in bepaalde gevallen direct een beroepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep aanhangig gemaakt kon worden zonder eerst een andere beroepsinstantie te raadplegen (art. 3 Ambtenarenwet).
Deze zaken werden klaagschriften genoemd.(zie voor verdere verduidelijking bladzijde 4). Zij worden binnen de inventaris aangeduid als A.W./K zaken (klaagschriften). De ambtenarenzaken in hoger beroep worden binnen de inventaris aangeduid als A.W./B (beroeps)zaken. Ditzelfde geldt voor de registers betreffende de Militaire Ambtenarenwet. Bij nader onderzoek is gebleken, dat binnen het zaakregister A.W./K de zaak A.W.1940/K 17 is aangegeven als A.W. 1939/K 17. Dit is waarschijnlijk een vergissing, die niet gecorrigeerd is.
Tevens is gebleken, dat de zaakregisters niet per 10 jaar werden afgesloten. Zo kon het voorkomen,dat bepaalde registerdelen tot na 1939 doorliepen.
Indien een registerdeel voor het grootste deel de periode na 1930-1939 besloeg, is de periode tot 1939 in de vorm van fotocopieën in de inventaris opgenomen.
Dit betreft de volgende registerdelen (zie de inv. nrs. 217-245).
  • Land- en Tuinbouwongevallenwet.
  • Ouderdomswet.
  • Invaliditeitswet
  • Ambtenarenwet (B zaken).
  • Militaire Ambtenarenwetten. (B- en K- zaken)
  • Pensioenwet 1922.
  • Pensioenwet zeemacht.
  • Pensioenwet reserve-personeel landmacht.
  • Militaire Weeduwen- en weezenwet.
  • Pensioenwet personeel Marine-reserve.
  • Pensioenwet spoorwegambtenaren.
Deze fotocopieën worden in de inventaris aangeduid met het teken *.
Indien het grootste gedeelte van het register de periode voor 1939 besloeg, is het originele registerdeel in de verzameling opgenomen. Dit betreft de volgende registerdelen. (zie de inv. nrs. 217-245).
  • Ongevallenwet.
  • Ziektewet.
  • Ambtenarenwet (klaagschriften).
  • Pensioenwet landmacht.
De uitspraken, die met de bovengenoemde registers van de aanhangig gemaakte zaken van de verschillende pensioenwetten corresponderen, zijn binnen de verzameling uitspraken Pensioenwet 1922 opgenomen (zie de inv. nrs. 282-284).
Aangezien er een duidelijk verband bestaat tussen de zaaknummers en de uitspraken op uitspraakdatum, is besloten om de in de inventaris opgenomen perioden van de registers van aanhangig gemaakte zaken en de daarbij behorende uitspraken zoveel mogelijk parallel te laten lopen.
Processen-verbaal
De processen-verbaal van de jaren 1930-1939 zijn eveneens bewaard gebleven (zie de inv. nrs. 246-256). Onder een proces-verbaal verstaat men een verslag van de ter terechtzitting aanhangig gemaakte zaken.
De processen-verbaal zijn op chronologische wijze gerangschikt, dat wil zeggen op wet en op datum van de terechtzitting. Indien een zaak bijvoorbeeld werd aangehouden, vinden we in het verdere verloop van de verzameling deze aangehouden zaak op het proces-verbaal van een andere zittingsdag terug.
Bij nader onderzoek is tevens gebleken dat de processen-verbaal betreffende de aanhangig gemaakte zaken van de Landen Tuinbouwongevallenwet zijn opgenomen binnen de verzameling processen-verbaal van de Ongevallenwet. Deze zaken werden binnen de processen-verbaal aangegeven met het symbool L.T.O. Binnen de processen-verbaal betreffende de Ambtenarenwetten is bij de onderverdeling geen onderscheid gemaakt tussen B- en K-zaken. Hierdoor vinden we onder de titel Ambtenarenwetten alle uitspraken betreffende de Ambtenarenwetten B- en K-zaken en de Militaire Ambtenarenwetten B- en K-zaken.
Binnen de verzameling processen-verbaal van de Pensioenwet 1922 waren tevens de processen-verbaal van de Militaire pensioenwetten en de Pensioenwet spoorwegambtenaren opgenomen. Ook deze laatstgenoemde wetten werden binnen de processen-verbaal aangegeven met symbolen, nl.:
  • Mar.res. (pensioenwet personeel Marine-reserve);
  • R.L. (reserve-personeel landmacht);
  • L. (pensioenwet landmacht);
  • Z. (pensioenwet zeemacht);
  • W. (militaire weduwenwet);
  • SP. (Pensioenwet spoorwegambtenaren).
Ordening van het archief
Bij de inventarisatie over de periode 1903-1939 is de aangetroffen structuur zoveel mogelijk gehandhaafd.
Binnen de verzameling archiefbescheiden is een onderscheid te maken in enerzijds bescheiden, welke betrekking hebben op de afdoening van zaken en anderzijds bescheiden, die betrekking hebben op de organisatie.
Als basis voor de aanhangig gemaakte zaken in hoger beroep dienden de uitspraken van de Raden van Beroep. Beschikkingen van de Raden van Beroep kwamen niet voor een hoger beroepsprocedure in aanmerking. De binnengekomen uitspraken van de Raden van Beroep werden verzameld per uitspraakdatum en per uitspraakdatum weer per Raad van Beroep. Deze uitspraken werden chronologisch, dat wil zeggen door middel van een inschrijvingsnummer, ingeschreven in registers. Deze registers werden aangeduid als a quo-registers. (zie inv. nrs. 178-179 en inv.nrs. 285-286).
Binnen inv. nr. 178 zal duidelijk worden, dat binnen één register vaak meerdere wetten werden ingeschreven. De inhoud van de registers is aan de voorkant aangegeven. Wanneer een register of een onderdeel van een register tot na 1939 doorliep, is deze toch in dit archiefdeel opgenomen. Bovendien werd één register van uitgaande brieven betreffende de Invaliditeitswet, Ziektewet en de Kinderbijslagwet van 1935 tot en met 1945 aangetroffen. De Kinderbijslagwet is pas in 1939 in werking getreden, maar aangezien dit register tevens de uitgaande brieven van de Ziektewet en Invaliditeitswet bevat, is dit register toch in deze inventaris opgenomen. De bijbehorende brieven zijn niet teruggevonden.
De a quo-registers 1903-1911 zijn niet aangetroffen. Hiervoor is geen verklaarbare reden aan te geven. Indien hoger beroep werd ingesteld, werd dit vermeld door toevoeging van het symbool HB (hoger beroep) achter of voor de naam en woonplaats van de eiser. Van de periode 1912-1939 zijn alleen de a quo-registers teruggevonden. De daarbij behorende uitspraken van de Raden van Beroep zijn niet op te sporen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze in het verleden zijn vernietigd.
Wanneer er hoger beroep werd ingesteld, werden de zaken voorzien van een zaaknummer en ingeschreven in een register van aanhangig gemaakte zaken (zie inv.nrs. 1-101 en 217-245). De registers van de aanhangig gemaakte zaken werden als basis voor de administratie gebruikt. Binnen de registers van aanhangig gemaakte zaken is het opvallend, dat tot 1917 de zaken betreffende de Ongevallenwet chronologisch werden doorgenummerd zonder rekening te houden met het einde van een jaar. (zie inv.nr. 1-51). Waarschijnlijk is de reden, dat tot 1914 slechts zaken voorkwamen, die betrekking hadden op bedrijven met een hoge gevarenklasse.
Van 1917-1919 werd een nieuwe nummering van zaken gehanteerd, waarbij boven het zaaknummer een klein "'s"-je werd vermeld. (zie inv. nrs. 51-60). Wat hiervan de betekenis is, is niet duidelijk geworden. In 1920 werd begonnen met de chronologische nummering van zaken per wet en per jaar (zie inv. nrs. 60-101). In 1920 trad de Ouderdomswet 1919 in werking en verviel de ouderdomsrente als onafhankelijk onderdeel van de inventaris. Binnen de registers werden per zaak naast de dossierinventaris van binnengekomen stukken tevens de zittingsdata en uitspraakdata in een aparte kolom vermeld.
Bij studie van de registers is tevens gebleken, dat in de registers van het Centraal Distributiegerecht beroepsschriften en klaagschriften voorkomen (zie inv. nr. 84). Dit is te verklaren, omdat in bepaalde gevallen direct een beroepsprocedure aanhangig gemaakt kon worden zonder eerst een andere beroepsinstantie te raadplegen. Deze zaken werden klaagschriften genoemd.
Er is gebleken, dat de registers niet per 10 jaar werden afgesloten. Zo kon het voorkomen, dat een deel Ongevallenwet de periode 1929-1930 besloeg, wat ook het geval was bij de Invaliditeitswet. Het deel Land- en Tuinbouwongevallenwet, Ouderdomswet en Pensioenwet besloeg respectievelijk de jaren 1925-1931 en 1929-1931 (zie de inv. nrs. 82, 84 en 101). Alhoewel de inventaris de periode 1903-1929 beslaat, zijn deze delen toch in de inventaris opgenomen. Het in de inventaris opgenomen registerdeel Pensioenwet landmacht beslaat slechts de periode 1923-1928 (zie inv. nr. 99).
De registerdelen, die niet in dit archiefdeel zijn opgenomen, zijn de volgende:
  • Pensioenwet reserve-personeel landmacht 1924-1967,
  • Pensioenwet Spoorwegambtenaren 1926-1976,
  • Pensioenwet zeemacht 1923-1968 en de
  • Militaire weduwenwet 1923-1965.
Reden hiervoor is de relatie tussen de zaaknummers en de uitspraken. De uitspraken, die met de bovengenoemde registers van aanhangig gemaakte zaken van de verschillende pensioenwetten corresponderen, zijn binnen de verzameling uitspraken Pensioenwet 1922 opgenomen, (zie inv. nrs. 125-127). Aangezien er tussen de zaaknummers en uitspraken op datum een duidelijk verband bestaat, is besloten om de in de inventaris opgenomen perioden van de registers van aanhangig gemaakte zaken en de daarbij behorende uitspraken zoveel mogelijk parallel te laten lopen. Dit is de reden om de hierboven genoemde registers niet in de inventaris op te nemen.
De processen-verbaal van de jaren 1903-1929 zijn eveneens bewaard gebleven (zie inv. nrs. 102-124). Onder een proces-verbaal verstaat men een verslag van de ter terechtzitting aanhangig gemaakte zaken. Alhoewel op de ingebonden boeken de naam audiëntieblad voorkwam, blijken de hierin gebonden geschriften aangeduid te worden met processen-verbaal. Deze laatste aanduiding wordt dan ook in de inventaris aangehouden. De processen-verbaal zijn op chronologische wijze gerangschikt, dat wil zeggen op wet en op datum van de terechtzitting. Indien een zaak bijvoorbeeld werd aangehouden, vinden we in het verdere verloop van de verzameling deze aangehouden zaak op het proces-verbaal van een andere zittingsdag terug.
Bij nader onderzoek bleek tevens, dat de processen-verbaal betreffende de aanhangig gemaakte zaken van de Land- en Tuinbouwongevallenwet zijn opgenomen binnen de verzameling processen-verbaal van de Ongevallenwet. Deze zaken werden binnen de processen-verbaal aangegeven met het symbool L.T.O. Binnen de verzameling processen-verbaal van de Pensioenwet 1922 waren tevens de processen-verbaal van de militaire pensioenwetten en de Pensioenwet Spoorwegambtenaren opgenomen. Ook deze laatste wetten werden binnen de processen-verbaal aangegeven met symbolen, nl.:
  • R.L. (reserve-personeel landmacht);
  • L. (pensioenwet landmacht);
  • Z. (pensioenwet zeemacht);
  • W. (militaire weduwenwet);
  • SP. (Pensioenwet spoorwegambtenaren).
Bij de Centrale Raad van Beroep werden de uitspraken niet op de dag van de terechtzitting, maar binnen de daarvoor wettelijk gegeven termijnen op één der volgende terechtzittingen in het openbaar uitgesproken. In het verdere verloop van de processen-verbaal werd dan ook op een andere zittingsdag op de omslagen van de processen-verbaal vermeld, welke uitspraken op de betreffende zittingsdag zijn gedaan. Deze zittingsdag werd dan weer gebruikt als de uitspraakdatum, die als ordeningsmethode voor de uitspraken op uitspraakdatum diende. Gezien de nauwe samenhang tussen de processen-verbaal en de uitspraken op datum, is besloten om deze perioden binnen de inventaris zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Achter de zaken, waarin uitspraak is gedaan, werd een uitspraaknummer vermeld. Dit uitspraaknummer is weer een ingang op de verzameling getekende uitspraken op uitspraakdatum (inv.nrs. 125-177 en 257-284).
Bij de bestudering van de collectie uitspraken geordend op uitspraakdatum valt op, dat in de rechterbovenhoek het uitspraaknummer is vermeld. Dit uitspraaknummer is bedoeld als ingang op de collectie uitspraken, aangezien deze eveneens vermeld wordt bij de processen-verbaal en de collectie kaarten op naam van de eiser. Dit uitspraaknummer werd binnen de verzameling uitspraken tevens gebruikt als contrôlenummer op de volledigheid van de collectie. Binnen de inventaris (zie inv. no. 125 t/m 177 en 257-284) zijn op de dozen naast de uitspraakdata ook deze uitspraaknummers opgenomen. Binnen inv. no. 156 is aangegeven, dat deze doos de uitspraken met de uitspraaknummers 20130 t/m 22040 bevat. Dit is qua inhoud niet juist. Bij bestudering is gebleken, dat er binnen de chronologische nummering een fout is geslopen, omdat na 21099 niet is gevolgd met 21100, maar met 22.000. Aangezien er een duidelijk verband bestaat tussen de processen-verbaal, uitspraken op datum en kaartsysteem op naam van eiser, is deze vergissing niet gecorrigeerd, omdat anders de relatie tussen de bovengenoemde inventarisdelen verloren zou gaan. Bij de verzameling uitspraken Centraal Distributiegerecht is geen onderscheid gemaakt tussen klaag- en beroepsschriften.
Bij nader onderzoek is gebleken, dat binnen de collectie uitspraken Pensioenwet 1922 tevens de uitspraken van de overige pensioenwetten zijn opgenomen. Bij de collectie uitspraken Ongevallenwet is tevens de collectie uitspraken Land- en Tuinbouwongevallenwet opgenomen.
De procedure van afhandeling van de zaak vanaf de inschrijving in het register tot aan de behandeling ter terechtzitting duurde ongeveer een half jaar à 9 maanden. Hierdoor is de binnen de inventaris vermelde periode van processen-verbaal en uitspraken op datum een half jaar à 9 maanden langer dan de in de registers van aanhangig gemaakte zaken aangegeven inschrijvingsdatum.
De zaakdossiers, waarnaar de uitspraken en registers van de aanhangig gemaakte zaken verwijzen, werden met toestemming van de Rijksarchivaris vernietigd, uitgezonderd de uitspraken en processen-verbaal.
Als tweede ingang op de verzameling aanhangig gemaakte zaken werd een kaartsysteem aangelegd op naam van de betrokkene (zie inv.nr. 180-202 en 287 e.v.). Binnen het kaartsysteem is opvallend, dat bij de kaarten betreffende de Ongevallenwet tevens werd vermeld wat de aard van het ongeval was. En ook binnen deze verzameling werd weer het uitspraaknummer vermeld. Het was mogelijk, dat één persoon meerdere zaken aanhangig maakte. Deze zaken werden dan afzonderlijk op de naamkaart van de eiser vermeld. Wanneer deze zaken ook de periode na 1939 besloegen, zijn deze naamkaarten zoveel mogelijk gesplitst in de periode voor en na 1939.
Gedurende de periode 1903-1939 werd de in- en uitgaande correspondentie ingeschreven in zogenaamde brievenboeken, ook wel A en B agenda's genoemd (zie inv.nrs. 203-205 en 215). Binnen deze brievenboeken werd alle correspondentie ingeschreven, die geen betrekking had op de binnen de Raad behandelde beroepsprocedures. Binnen de verzameling A-agenda's werden de ingekomen stukken op chronologie van inschrijvingsnummer geordend, terwijl dezelfde ordening te vinden is in de registers van uitgaande stukken (B-agenda's). De laatst opgenomen A-agenda beslaat de periode tot 1938, terwijl de laatst opgenomen B-agenda de periode tot 1932 beslaat. De bijbehorende brieven zijn slechts gedeeltelijk terug te vinden in de verzameling "gebouwendossier" en men mag aannemen, dat de overige brieven in het verleden vernietigd zijn. Van de stukken van comptabele aard is alleen het register "griffierechten" en het register "de declaratiën der leveranciers" bewaard gebleven, (zie inv.nr. 207).
De verzameling benoemingen en beëdigingen van de leden rechterlijke macht Centrale Raad van Beroep en Raden van Beroep werd geordend op datum van beëdiging. Indien er geen proces-verbaal van de beëdiging werd aangetroffen, is de datum van het benoemingsbesluit als ordeningskenmerk aangehouden (zie inv. nr. 206). De verzameling benoemingen en beëdigingen van de leden rechterlijke macht van de Centrale Raad van Beroep, Raden van Beroep en de Ambtenarengerechten over de periode 1930-1939 is niet aangetroffen.
De verzameling stukken betreffende het gebouw (gebouwendossier) werd geordend op chronologie van de data van de betreffende stukken (zie inv.nrs. 208 en 216). Gezien de kleine hoeveelheid documenten is deze ordening intact gelaten en is besloten niet tot een onderwerpsgewijze ordening over te gaan.
De notulen van de algemene vergaderingen van de Centrale Raad van Beroep zijn niet in de inventaris opgenomen. Reden hiervoor is, dat de periode die de algemene vergaderingen beslaat, ingebonden is. Dit ingebonden deel loopt tot 1970 en is daarom niet in de inventaris opgenomen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Centrale Raad van Beroep, nummer toegang 2.09.39, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Centrale Raad van Beroep, 2.09.39, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Het archief van de Bijzondere Commissie voor Georganiseerd Overleg inzake Deurwaarders, Klerken en Conciëirges bij de Gewone Gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het Hoog Militair Gerechtshof, 1920-1935, nummer toegang 2.09.41.07.
Het archief van de Hoge Raad der Nederlanden, (1939) 1940-1979 (1981), bevat stukken betreffende cassatieberoepen tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, nummer toegang 2.09.65.
Publicaties
Geraadpleegde literatuur Kamerstukken Ambtenarenwet 1930-1939. "De zwarte wetten" , uitgave Sociale Verzekeringsraad "Het administratieve procesrecht volgens de Beroepswet" door Mr. Dr. J. Schoonenberg en Mr. H.D. Vleesch Dubois, Amsterdam, 1957. "Een beroep op de rechter" door K. Schuyt, A. Jettinghof e.a., Kluwer, Deventer, 1978. "Inleiding tot de sociale verzekering" door Dr. G.M.J. Veldkamp, Amsterdam, L.J. Veen, 1953. "Hoofdtrekken van de sociale verzekering" door Mr. J. Mannoury, Alphen a/d Rijn, Samsom, 1967. "Het sociaal verzekeringsrecht in Nederland" door Mr. R.A.F. de Guasco, Mr. R.H. van der Meer e.a., Alphen a/d Rijn, Samsom, 1979. "Het particulier initiatief in de arbeidersverzekering" door Mr. Dr. J. Schoonenberg, Amsterdam, Paris, 1931. "De parlementaire geschiedenis der sociale verzekering 1890-1940" door Mr. E.B.F.F. Baron Wittert van Hoogland, Haarlem, Tjeenk Willink, 1940.

Bijlagen

Overzicht van de wetten en besluiten m.b.t. de rechtspraak, zoals deze wordt uitgevoerd door de Centrale Raad van Beroep gedurende de periode 1930-1939
1: Wet van den 18den april 1827 (stbl. 20) op de zamenstelling der Regterlijke Macht en het Beleid van Justitie.
  • Gewijzigd bij de wetten van : 3 december 1932 (stbl. 575, 576, 577), 1 november 1933 (stbl. 562), 17 november 1933 (stbl. 606), 21 mei 1934 (stbl. 300), 2 juli 1934 (stbl. 347), 7 februari 1935 ( stbl. 41) 26 oktober 1935 (stbl. 622), 29 november 1935 (stbl. 685), 23 april 1936 (stbl. 202), 15 mei 1936 (stbl. 300), 5 november 1936 (stbl. 207), 31 mei 1937 (stbl. 205), 25 mei 1937 (stbl. 801), 28 april 1938( stbl. 200).
2: Wet van den 8sten november 1902 (stbl. 208) tot uitvoering van artikel 81 der Ongevallenwet 1921. (Beroepswet).
  • Gewijzigd bij de wetten van: 3 december 1932 (stbl. 576), 1 november 1933 (stbl. 562), 22 juli 1935 (stbl. 421).
  • Gewijzigd bij de K.B's van : 21 februari 1933 (stbl. 35), 8 juni 1933 (stbl. 311), 27 december 1933 (stbl. 724), 29 december 1933 (stbl. 776), 30 januari 1936 (stbl. 240), 11 maart 1936 (stbl. 243), 30 maart 1936 (stbl. 244), 13 mei 1936 (stbl. 248), 18 juni 1936 (stbl. 249).
3: Wet van den 5den juni 1913 (stbl. 204) tot regeling van de arbeidersverzekering (Ziektewet).
  • Gewijzigd bij de wetten van: 18 juli 1930 (stbl. 328), 21 april 1932 (stbl. 175), 7 april 1933 (stbl. 160), 25 oktober 1933 (stbl. 533), 23 mei 1935 (stbl. 304), 17 juli 1936 (stbl. 800), 15 december 1938 (stbl. 804), 19 oktober 1939 (stbl. 803).
  • Gewijzigd bij de K.B's van: 20 mei 1930 )stbl. 207),23 augustus 1930 (stbl. 372),24 november 1931 (stbl. 452), 8 december 1931 (stbl. 501), 16 juli 1932 (stbl. 353), 11 augustus 1932 (stbl. 437), 12 september 1932 (stbl. 467),8 juni 1933 (stbl. 311), 23 augustus 1933 (stbl.457) 23 augustus 1933 (stbl. 458), 30 januari 1934 (stbl. 34), 23 februari 1934 (stbl. 72), 14 juni 1934 (stbl. 312), 2 juli 1934 (stbl. 354), 18 juli 1934 (stbl. 381), 13 oktober 1934 (stbl. 548), 16 maart 1935 (stbl. 140), 19 juni 1935 (stbl.352), 7 oktober 1935 (stbl. 595), 22 augustus 1936 (stbl. 861), 15 december 1936 (stbl. 888), 11 oktober 1937 (stbl. 859), 20 april 1938 (stbl. 882), 4 mei 1938 (stbl. 850), 16 november 1938 (stbl. 885), 25 februari 1939 (stbl. 843),30 mei 1939 (stbl. 884), 19 juni 1939 (stbl. 886), 20 juni 1939 (stbl. 852), 24 juni 1939 (stbl. 885).
4: Wet van den 13den juni 1913 (stbl. 205) tot verzekering van arbeiders tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom (Invaliditeitswet).
  • Gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1930 (stbl.330), 31 december 1931 (stbl. 599), 21 april 1932 (stbl. 175), 29 december 1932 (stbl. 68l), 7 april 1933 (stbl. 160), 25 oktober 1933 (stbl.533), 23 mei 1935 (stbl. 305), 29 november 1935 (stbl. 685), 3 december 1937 (stbl. 804 [?]).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 3 januari 1930 (stbl. 2), 13 januari 1930 (stbl. 14), 1 februari 1930 (stbl.39), 24 april 1930 (stbl. 146), 15 december 1930 (stbl. 475), 24 november 1931 (stbl. 450, 451), 8 december 1931 (stbl. 501), 29 januari 1932 (stbl. 23), 5 februari 1932 (stbl. 37), 3 september 1932 (stbl. 455), 6 april 1933, (stbl. 159), 10 mei 1933 (stbl. 25 (stbl. 268), 6 juni 1933 (stbl. 311), 16 juni 1933 (stbl. 329), 19 juli 1933 (stbl. 369), 14 september 1933 (stbl. 474), 3 januari 1934 (stbl. 3), 29 juli 1934 (stbl. 435), 16 december 1935 (stbl. 706), 17 januari 1936 (stbl. 880), 22 februari 1936 (stbl. 843), 30 maart 1936 (stbl. 244), 31 maart 1936 (stbl. 342), 2 februari 1937 (stbl. 880), 16 augustus 1937 (stbl. 893), 1 december 1937 (stbl. 862), 23 maart 1938 (stbl. 880), 25 mei 1938 (stbl. 883), 16 juli 1938 (stbl. 863), 12 augustus 1938 (stbl. 884), 13 augustus 1938 (stbl. 864), 31 oktober 1938 (stbl. 867), 17 december 1938 (stbl. 879 3), 4 maart 1939 (stbl. 17), 12 mei 1939 (stbl. 849), 12 mei 1939 (stbl. 883), 6 november 1939 (stbl. 892), 29 november 1939 (stbl. 893), 5 december 1939 (stbl. 894, 895).
5: Wet van den 4den november 1919, houdende regelingen betreffende de vrijwillige ouderdomsverzekering. (Ouderdomswet 1919).
  • Gewijzigd bijde wetten van 18 juli 1930 (stbl. 330), 21 april 1932 (stbl. 175), 20 december 1932 (stbl. 681), 6 april 1933 (stbl. 157), 25 oktober 1933 (stbl. 553), 14 december 1933 (stbl. 686), 27 december 1934 (stbl. 688), 28 december 1934 (stbl. 699), 29 november 1935 (stbl. 685).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 31 januari 1930(stbl. 36), 28 februari 1930 (stbl. 55 en 56), 19 mei 1930 (stbl. 204), 25 maart 1931 (stbl. 122), 30 november 1931 (stbl. 481), 8 december 1931 (stbl. 501), 8 juni 1933 (stbl. 311), 11 augustus 1934 (stbl. 475), 8 januari 1935 (stbl. 5), 16 december 1935 (stbl. 706), 3 maart 1936 (stbl. 342), 9 april 1936 (stbl. 849), 16 maart 1937 (stbl. 883), 25 oktober 1937 (stbl. 860), 23 maart 1938 (stbl. 849), 9 april 1938 (stbl. 881), 23 mei 1939 (stbl. 850).
6: Radenwet. Ingetrokken bij de wet van 17 november 19?3 (stbl. 598)
7: Wet van den 2den januari 1901 (stbl. 1), houdende de wettelijke verzekering van werklieden tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven,zoals deze is gewijzigd bij de wet van 2 mei 1921 (stbl. 200), houdende wijzigingen van de ongevallenwet 1901 (ongevallenwet 1921).
  • Gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1930 (stbl. 328), 21 april 1932 (stbl. 175), 7 april 1933 (stbl. 160), 25 oktober 1933 (stbl. 533), 23 mei 1935 (stbl. 304), 17 juli 1936 (stbl. 800), 15 december 1938 (stbl. 804).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 20 mei 1930 (stbl. 207), 23 augustus 1930 (stbl. 372), 24 november 1931 (stbl. 452), 8 december 1931 (stbl. 30l), 16 juli 1932 (stbl. 353), 11 augustus 1932 (stbl. 437), 24 augustus 1932 (stbl. 447), 12 september 1932 (stbl. 467), 8 juni 1933 (stbl. 311), 23 augustus 1933 (stbl. 457, 458), 30 januari 1934 (stbl. 34), 23 februari 1934 (stbl. 72), 14 juni 1934 (stbl. 312), 2 juni 1934 (stbl. 354), 13 juli 1934 (stbl. 381), 13 oktober 1934 (stbl. 548), 16 maart 1937 (stbl. 859), 20 april 1938 (stbl. 882), 4 mei 1938 (stbl. 850), 16 november 1948 (stbl. 885), 15 december 1938 (stbl. 804), 23 februari 1939 (stbl. 843), 20 mei 1939 (stbl. 884), 19 juni 1939 (stbl. 886), 30 juni 1939 (stbl. 852), 24 juni 1939 (stbl. 855), 18 juli 1939
8: Wet van den 17den februari 1922 (stbl. 66) tot regeling van de militaire pensioenen bij de landmacht. (Pensioenwet landmacht).
  • Gewijzigd bij de wetten van 29 december 1932 (stbl. 68l), 6 april 1933 (stbl. 147), 2 juli 1934 (stbl. 353), 31 december 1935 (stbl. 826).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 7 januari 1931 (stbl.7), 18 oktober 1932 (stbl. 500), 3 november 1934 (stbl. 565), 13 maart 1935 (stbl. 123), 18 april 1935 (stbl. 196), 13 juni 1935 (stbl. 544), 29 juni 1936 (stbl. 546), 1 augustus 1936 (stbl. 548), 21 december 1937 (stbl. 544).
9: Wet van den 17den februari 1922 (stbl. 65), tot regeling van de militaire pensioenen bij de zeemacht. (pensioenwet zeemacht 1922).
  • Gewijzigd bij de wetten van 29 december 1932 (stbl. 681), 6 april 1933 (stbl. 147), 2 juli 1934 (stbl. 353), 31 december 1935 (stbl. 828).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 3 november 1934 (stbl. 565), 13 maart 1935 (stbl. 122), 13 maart 1935 (stbl. 123), 13 juni 1936 (stbl. 544), 29 juni 1936 (stbl. 546), 1 augustus 1936 (stbl. 548).
10: Wet van den 5den mei 1922 (stbl. 240), houdende pensioenregeling voor de ambtenaren en hunne weezen en weduwen. (Pensioenwet 1922).
  • Gewijzigd bij de wetten van 29 december 1932 (stbl. 681), 6 april 1933 (stbl. 147), 28 juli 1933 (stbl. 385), 31 mei 1934 (stbl. 281), 13 september 1935 (stbl. 685), 29 november 1935 (stbl. 685), 9 januari 1936 (stbl. 300), 19 juni 1936 (stbl. 304), 8 april 1937 (stbl. 301).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 22 februari 1936 (stbl. 180), 14 november 1936 (stbl. 353), 5 december 1936 (stbl. 354), 10 december 1936 (stbl. 355), 17 december 1936 (stbl. 356), 15 augustus 1936 (stbl. 385), 9 juli 1937 (stbl. 349), 1 april 1938 (stbl. 246).
11: Wet van den 19den mei 1922, houdende de pensioenregeling van de weeduwen en weezen van de vrijwillig dienende militairen van de land- en zeemacht (Militaire Weduwen Wet).
  • Gewijzigd bij de wetten van 2 juli 1934 (stbl. 353) en 31 december 1935 (stbl. 831).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 7 januari 1931 (stbl. 7), 3 november 1934 (stbl. 565), 13 maart 1935 (stbl. 123), 18 april 1935 (stbl. 196), 13 juni 1936 (stbl. 544).
12: Wet van den 20sten mei 1922 tot verzekering van personen werkzaam in de landbouwbedrijven tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met hunne dienstbetrekking overkomen. (stbl. 365).
  • Gewijzigd bij de wetten van 18 ju[?] 1930 (stbl. 329), 21 april 1932 (stbl. 175), 25 oktober 1933 (stbl. 533), 29 november 1935 (stbl. 685), 12 juli 1936 (stbl. 801), 15 december 1938 (stbl. 805).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 14 mei 1930 (stbl. 180), 20 mei 1930 (stbl. 209), 23 augustus 1930 (stbl. 373), 7 februari 1931 (stbl. 48), 8 december 1931 (stbl. 501), 19 mei 1932 (stbl. 208), 11 augustus 1932 (stbl. 436), 12 september 1932 (stbl. 468), 26 november 1932 (stbl. 565), 8 juni 1933 (stbl. 311), 14 juni 1934 (stbl. 312), 2 juli 1934 (stbl. 355), 13 oktober 1934 (stbl. 548), 16 december 1935 (stbl. 706), 6 juli 1937 (stbl. 851), 4 mei 1938 (stbl. 851), 15 april 1939 (stbl. 847), 19 juni 1939 (stbl. 886), 20 juni 1939 (stbl. 853).
13: Wet van den 13den juli 1923 (stbl. 355) houdende de vaststelling van de pensioenwet voor het personeel der Koninklijke Marine-reserve (Pensioenwet personeel Koninklijke Marine-reserve).
  • Gewijzigd bij de wet van 31 december 1935 (stbl. 827).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 29 juni 1936 (stbl. 546).
14: Wet van 13 juli 1923 (stbl. 356) tot regeling van de pensioenen voor het reserve personeel landmacht 1923.
  • Gewijzigd bij de wet van 31 december 1935 (stbl. 828).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 29 juni 1936 (stbl. 546).
15: Wet van den 27sten juni 1925 (stbl. 278) tot vaststelling van eene pensioenwet voor de vrijwilligers van de landstorm.
  • Gewijzigd bij de wet van 31 december 1935 (stbl. 829).
16: Pensioenwet van den 29sten juni 1925 (stbl. 294) betreffende de pensioenregeling voor de spoorwegambtenaren en hunne weeduwen en weesen. (Pensioenwet Spoorweg ambtenaren).
  • Gewijzigd bij de wetten van 7-4-1932 (stbl. 155), 29-12-1932 (stbl. 662), 29-11-1935 (stbl. 685), 22-2-1936 (stbl. 520) en 22-12-1939 (stbl. 529).
  • Gewijzigd bij het K.B van 26 maart 1936 (stbl. 591).
17: Wet van den 12den december 1929 (stbl. 530), houdende regelen betreffende de rechtstoestand der ambtenaren (ambtenarenwet 1929).
  • Gewijzigd bij de wetten van 19 december 1931 (stbl. 519), 1 november 1933 (stbl. 562), 17 november 1933 (stbl. 600), 17 juli 1936 (stbl. 205), 11 september 1936 (stbl. 306).
17 (vervolg):
  • Gewijzigd bij de K.B's van 25 april 1930 (stbl. 147), 13 mei 1930 (stbl. 158), 27 mei 930 (stbl. 217), 16 oktober 1930 (stbl. 405), 8 juni 1931 (stbl. 241), 12 juni 1931 (stbl. 248), 3 augustus 1931 (stbl. 354), 22 augustus 1931 (stbl. 377, 378), 24 augustus 1931 (stbl. 379), 26 augustus 1931 (stbl. 384), 27 augustus 1931 (stbl. 385, 386, 387, 388, 389), 14 oktober 1931 (stbl. 261, 262), 11 november 1931 (stbl. 436), 27 november 1931 (stbl. 478), 23 december 1931 (stbl. 537), 20-2-1932 (stbl. 61), 7 juli 1932 (stbl. 322 en 323), 16 juli 1932 (stbl. 349), 25 augustus 1932 (stbl. 448 en 449), 18 november 1932 (stbl. 540), 24 december 1932 (stbl. 635), 27 december 1932 (stbl. 646, 647), 28 december 1932 (stbl. 654, 655), 31 december 1932 (stbl. 713), 21 januari 1933 (stbl. 20), 27 januari 1933 (stbl. 33), 12 april 1933 (stbl. 171), 21 april 1933 (stbl. 216), 11 mei 1933 (stbl. 270), 22 mei 1933 (stbl. 294), 6 juni 1933 (stbl. 306), 14 juni 1933 (stbl. 326), 30 juni 1933 (stbl. 343), 28 juli 1933 (stbl. 406), 20 oktober 1933 (stbl. 358, 359), 31 oktober 1933 (stbl. 557), 14 november 1933 (stbl. 586), 27 november 1933 (stbl. 627, 628, 629), 28 november 1933 (stbl. 632), 20 december 1933 (stbl. 719), 28 december 1933 (stbl. 748), 30 december 1933 (stbl. 783, 784), 19 januari 1934 (stbl. 12), 28 februari 1934 (stbl. 64), 14 maart 1934 (stbl. 79), 26 maart, 1934 (stbl. 90), 5 april 1934 (stbl. 93), 21 april 1934 (stbl. 115), 24 april 1934 (stbl. 123), 30 mei 1934 (stbl. 142), 2 juli 1934 (stbl. 358), 12 juli 1934 (stbl. 363), 13 juli 1934 (stbl. 368), 19 juli 1934 (stbl. 411), 10 augustus 1934 (stbl. 477, 478), 19 oktober 1934 (stbl. 550), 30 november 1934 (stbl. 609, 610, 611), 9 januari 1935 (stbl. 8), 12 maart 1935 (stbl. 116), 13 maart 1935 (stbl. 120), 11 april 1935 (stbl. 183), 4 mei 1935 (stbl. 233),
17 (vervolg)
  • 1 juni 1935 (stbl. 327, 328), 17 augustus 1935 (stbl. 510, 513), 15 november 1935 (stbl. 655), 4 december 1935 (stbl. 690), 12 december 1935 (stbl. 701, 702, 703, 704), 21 december 1935 (stbl. 784), 5 juni 1936 (stbl. 140), 30 januari 1936 (stbl. 240), 26 november 1936 (stbl. 254), 3 november 1936 (stbl. 779), 9 februari 1937 (stbl. 342), 7 juli 1937 (stbl. 347), 23 juli 1937 (stbl. 348), 14 oktober 1937 (stbl. 355), 27 november 1937 (stbl. 357), 27 augustus 1937 (stbl. 369, 370, 371), 21 februari 1938 (stbl. 342).
18: Wet van den 19den december 1931 (stbl. 19) houdende regelen betreffende den rechtstoestand van de militaire ambtenaren (Militaire Ambtenarenwet 1931).
  • Gewijzigd bij de wetten van 31 december 1937 (stbl. 501).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 28 augustus 1931 (377, 373), 27 december 1932 (stbl. 646, 647), 31 december 1932 (stbl. 713), 27 oktober 1933 (stbl. 553), 30 december 1933 (stbl. 788), 12 juli 1934 (stbl. 365), 26 januari 1935 (stbl. 30), 28 december 1935 (stbl. 813), 21 maart 1936 (stbl. 541), 17 juli 1936 (stbl. 547), 1 augustus 1936 (stbl. 548), 26 november 1936 (stbl. 254), 4 mei 1937 (stbl. 540), 7 december 1937 (stbl. 542).
19: Wet van den 21sten augustus 1933 (stbl. 181) tot verzekering van Mijnwerkers tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom (Mijnwerkers- invaliditeits- en ouderdomswet).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 14 december 1935 (stbl. 705) en van 22 februari 1936 (stbl. 843).
20: Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van de Arbeid, 1933 (stbl. 598).
  • Gewijzigd bij de wet van 17 november 1933 (stbl. 598), 28 december 1934 (stbl. 699), 30 december 1938 (stbl. 416), 23 december 1939 (stbl. 806).
  • Gewijzigd bij de K.B's van 18 december 1933 (stbl. 702), 2 juni 1934 (stbl. 301), 7 juni 1934 (stbl. 306), 12 juni 1934 (stbl. 327), 13 juli 1934 (stbl. 368), 28 augustus 1934 (stbl. 491), 13 oktober 1934 (stbl. 547, 548), 10 november 1934 (stbl. 574), 13 maart 1935 (stbl. 120), 8 april 1936 (stbl. 848), 15 april 1936 (stbl. 883), 20 juli 1936 (stbl. 859), 28 april 1937 (stbl. 481), 11 juni 1938 (stbl. 33), 17 maart 1939 (stbl. 400), 19 juni 1939 (stbl. 851).
21: Wet van den 23sten december 1939 (stbl. 806), houdende wettelijke regelen inzake kinderbijslagverzekering (kinderbijslagwet).
Bijlage: Huurcontracten en overeenkomsten betreffende het pand van de Raad.
Akte van 31 juli 1914
Grosse Rep. No. 1628
In naam der Koningin!
Heden den een en dertigsten Juli negentien honderd veertien verrekenen voor mij Hendrik Albert Beets, notaris ter standplaats Utrecht, de Edelachtbare Heer Meester Joachimus Pieter Fockema Andreae, Burgemeester der gemeente Utrecht, als zoodanig bijgestaan door den secretaris dier gemeente den Heer Meester Johannes Bool, beiden wonende te Utrecht, te komen in hunne vermelde hoedanigheid van Burgemeester en Secretaris der gemeente Utrecht en krachtens besluit van den Raad dier gemeente, genomen in zijne openbare vergadering van den veertienden mei negentien honderd veertien, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Utrecht den vijfentwintigsten Mei daaraanvolgende derde afdeling nommer 1332/1075, hierbij handelende voor, en namens de gemeente Utrecht die verklaarden bij deze te hebben verstuurd aan den Staat der Nederlanden (Departement van justitie) voor welken zulks wordt aangenomen door den heer Simon Wijn, Rijksbouwmeester voor de Justitiegebouwen, wonende te 's-Gravenhage als daartoe gemachtigd door den Minister van justitie bij onderhandsche volmacht van den twee en twintigsten April 1900 veertien, deel 164, folio 3 recto, vak 8, een blad, geen renvooi. Ontvangen voor recht een gulden twintig cent. De f.d. Ontvanger Get. (geteekend van steeden, en welke, na vooraf door den lasthebber in tegenwoordigheid van mij notaris en van de getuigen voor echt erkend en ten blijke daarvan door allen geteekend te zijn, aan deze minute is vastgehecht, het gebouw, genaamd "Sic Semper", staande aan de Trans nummer 19 hoek Nieuwegracht, te Utrecht, Kadastraal bekend gemeente Utrecht, Sectie B nummer 3191, zulks voor den tijd van tien jaren, ingegaan den Zeventienden Maart negentienhonderd veertien en zullende eindigen zonder opzegging, den Zestienden Maart negentienhonderd vier en twintig, tegen den huurprijs van vier duizend gulden per jaar, van welken huurprijs voor de eerste maal een evenredig gedeelte over den verstreken huurtijd zal moeten worden betaald op den eersten Mei negentienhonderd veertien en voor het vervolg telkens na afloop van elk half jaar, derhalve telken jare op den eersten November in den eersten Mei, een bedrag van twee duizend gulden.
Enzovoorts onder de navolgende bepalingen
Artikel 1. enz.
Artikel 4.
De gemeente betaalt de zakelijke lasten. Alle andere belastingen of lasten, nu of in het vervolg van het gehuurde geheven wordende of daar uitgaande betaalt de huurder. De kosten van het waterverbruik zijn voor rekening van den huurder en worden door dezen rechtstreeks aan de Gemeente Utrecht voldaan op door deze in te dienen nota
De gemeente betaalt de kosten en rechten van dit huurcontract.
Artikel 5.
Van den bovengemelde huurprijs van vier duizend gulden per jaar wordt - met ingang van den dag waarop de Gemeente ophoudt huur te zijn verschuldigd voor het door haar gehuurde en kosteloos ten dienst van den Centralen Raad van Beroep in gebruik gegeven gebouwen aan den Trans nummer 10 - gedurende den loop dezer huurovereenkomst in mindering gebracht een bedrag van een duiezend vijf honderd gulden per jaar of zeven honderd vijftig gulden per half jaar.
Artikel 6.
De betaling van de huurpenningen zal Geschieden door middel van toezending aan Burgemeester en Wethouders van eene assignatie telkens ten bedrage van een verschenen huurtermijn, na inzending door de gebruikers van het perceel van eene verklaring van huurprestatie, onderteekend door den voorzitters van den centralen en den plaatelijken Raad van Beroep.
Akte van 27 januari / 9 februari 1925
AFSCHRIFT. 9/110.
Burgemeester en Wethouders van Utrecht, ten deze die Gemeente vertegenwoordigende en handelende krachtens en ter uitvoering van het raadsbesluit van 20 Maart 1924, zooals dat, gewijzigd bij raadsbesluit van 16 April 1924, is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Utrecht den 22sten April 1924 3de afdeeling, no. 1033/722, verklaren te hebben verhuurd aan:
den Staat den Nederlanden, voor wien ten deze optreedt de Minister van Financiën te 's-GRAVENHAGE, die door medeondertekening van deze akte erkent namens den Staat der Nederlanden te hebben gehuurd en in den toestand, waarin zich het gehuurde bevindt, in huur van de gemeente Utrecht aan te nemen: het gebouw "Sic Semper", staande aan den Trans No.19, te Utrecht en kadestraal bekend gemeente Utrecht, sectie B. no.5191, voor den tijd van één jaar, gerekend te zijn ingegaan den 17den Maart 1924 en mitsdien eindigende den 16den Maart 1925, doen onder bepaling, dat de huur na afloop van het huurjaar, ten hoogste gedurende tien jaren, telkens met één jaar zal wonden verlengd, indien niet tenminste zes maanden tevoren de huur door een der partijen schriftelijk is opgezegd.
En voorts onder de volgende bepalingen en bedingen:
Artikel 1.
Deze verhuur en huur geschiedt tegen den huurprijs van vier duizend gulden (f.4000-) per jaar bij vooruitbetaling te voldoen in twee halfjaarlijksche termijnen, verschijnende den laten Mei en den laten November van het huurjaar, telkens met 1/2 gedeelte ten kantore van den gemeenteontvanger.
Artikel 2.
Aan het gehuurde mag zonder schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders, geene andere toestemming worden gegeven dan van lokalen voor den Centralen en den plaatselijken Raad van Beroep of voor eventueel andere, onder het departement van Justitie ressorteerende instelligen.Het moet overeenkomstig die bestemming door den huurder warden gebruikt en mag niet ongebruikt worden gelaten. Het is den huurder niet geoorloofd het perceel geheel of gedeeltelijk in huur of in gebruik aan een ander af te staan zonder schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders. In deze verhuur en huur is niet begrepen een bij het perceel behoorende kelder, welke een afzonderlijken toegang heeft de zijde van de gracht en welke kelder door de Gemeente Utrecht te heren bate gebruikt of verhuurd kan worden, zoolang die kelder niet voor het bergen van archieven door het Rijk moedig is.
Artikel 3.
De huurder neemt voor zijn rekening alle onderhoud van het gehuurde de grove reparatiën daaronder begrepen.
Het gehuurde zal echter niet mogen worden verbouwd zonder schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders, terwijl al wat met die toestemming door den huurder mocht zijn gedaan of aangebracht, bij het verlaten van het gehuurde zonder vergoeding moet worden achtergelaten en aan de Gemeente verblijft.
Artikel 4.
De directie der gemeentewerken moet te allen tijde tot opneming van het gehuurde worden toegelaten.
Artikel 5.
De Gemeente betaalt de zakelijke belastingen. Alle andere belastingen of lasten, nu of in het vervolg van het gehuurde gegeven wordende of daar uitgaande, betaalt de huurder.
De kosten van het waterverbruik zijn voor rekening van den huurder en worden door dezen rechtstreeks aan de Gemeente Utrecht voldaan op door deze in te dienen nota's.
De Gemeente betaalt de kosten en rechten van dit huurcontract.
Artikel 6.
De betaling van de huurpenningen zal geschieden door middel van een assignatie telkens ten bedrage van een verschenen huurtermijn na inzending door de gebruikers van het perceel van een verklaring van huurvergoeding, ondertekend door de voorzitters van den Centralen en den plaatselijken Raad van Beroep.
Artikel 7.
Bij niet prompte voldoening van huurpenningen op tijd en wijze voorgeschreven of bij overtreding of niet-nakoming van eenige der verder ten deze gemaakte bepalingen, zal de huurder in verzuim zijn, uit kracht der verbintenis zelve door het enkel verloop van den termijn, door de overtreding of de niet-nakoming en zonder dat in verzuimstelling noodig is.
Dat verzuim zal Burgemeester en Wethouders kunnen leiden tot het nemen van het besluit tot het dadelijk doen eindigen van alle verdere huur en de huurder zal verplicht zijn, om binnen twee dagen na de beteekening van dit besluit, het gehuurde te ontruimen en te verlaten op straffe van na dien tijd daaruit en af te worden gezet op de wijze bij de wet bepaald.
De huurder is in wet geval in dit artikel omschreven verplicht, behalve de verschenen huurpenningen en de kosten, schaden en interessen, welke de Gemeente mocht hebben en lijden, doordat de huurder in gebreke blijft het gehuurde binnen den in de vorige alinea bedoelden termijn te ontruimen en te verlaten, aan de Gemeente als schadeloosstelling te betalen een bedrag gelijkstaande met den huurprijs van drie maanden.
Artikel 8.
Deze huurovereenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde, dat zij zal eindigen op den dag waarop de wet de gemeente Utrecht niet meer mocht aanwijzen als zetel van den Centralen Raad van Beroep of dezen Raad zelf geheel mocht doen verdwijnen.
Artikel 9.
Voorzooveel bij deze overeenkomst van de bepalingen der wet niet is afgeweken, zijn partijen verplicht zich te gedragen naar de voorschriften betrekkelijk huur en verhuur van huizen in het Burgerlijk Wetboek opgenomen en zijn die bepalingen op deze overeenkomst van toepassing.
Artikel 10.
De huurder kiest terzake van deze overeenkomst domicilie ter griffie van de arrondissements-rechtbank te Utrecht Aldus overeengekomen en geteekend te 's-GRAVENHAGE/Utrecht den 9 Februari 1925/27 Januari 1925.
De Huurder,
get H. COLIJN.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
De Secretaris,
get J.de LANCE
De Burgemeester,
get. FOKEMA ANDREA
Voor gelijkluidend afschrift,
DE SECRETARIS-GENERAAL
VAN HET MINISTRIE VAN FINANCIEN,
get. de Vries.
Overeenkomst van 11 juni 1929
Nr. 8860/20 O.W. AFSCHRIFT 18/46
Nadere overeenkomst.
Burgemeester en Wethouders van UTRECHT, ten deze die Gemeente vertegenwoordigende en handelende krachtens en ter uitvoering van het raadsbesluit van 16 November 1928, Nr. 9860/13 O.J.., goedkeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van UTRECHT van 4 December 1928 3e afdeeling , Nr. 3223/2497, ter eene zijde,
en
De Staat der Nederlanden, voor wien ten deze, behoudens bekrachtiging door de Minister van Financiën, optreedt het Hoofd van den Rijksgebouwendienst,
ter andere zijde:
in aanmerking nemende, dat de Gemeente bij overeenkomst van 9/27 Februari 1925 aan den Staat heeft verhuurd het gebouw "Sic Semper staande aan den Trans Nr. 19 te UTRECHT, kadastraal bekend gemeente UTRECHT, Sectie B, Nr. 3191 zulks tegen vergoeding van een huurprijs van f.3.000.- 's-jaars, voor den tijd van één jaar, gerekend te zijn ingegaan den 17den Maart 1924 en onder bepaling, dat de huur na afloop van het huurjaar, ten hoogste gedurende tien jaren telkens met één jaar zal worden verlengd, indien niet ten minste zes maanden te voren de huur door een der partijen schriftelijk is opgezegd, in aanmerking nemende verder, dat deze huur sindsdien niet is geendigd,
alsmede dat
in genoemd gebouw door de Gemeente overeenkomstig daatoe gedaan verzoek van den Minister van Financiën een electrische lichtinstallatie is aangebracht;
verklaren te zijn overeengekomen om in het bij genoemde huurovereenkomst bepaalde de volgende aanvullingen en wijzigingen aan te brengen;
Artikel 1.
De Staat verklaart, dat de electrische lichtinstallatie, zooals die door de Gemeente te zijnen behoeve in genoemd gebouw Trans Nr. 19 is aangebracht, zijn goedkeuring wegdraagt. De Staat is verplicht deze lichtinstallatie, welke het eigendom van de Gemeente blijft, in goeden staat te onderhouden. Hij mag daarin zonder bijzondere toestemming van Burgemeester en Wethouders geen Wijzigingen aanbrengen.
Artikel 2.
De Staat zal met ingang van den eersten dag der maand volgende op die, waarin de aanleg der lichtinstallatie is gereed gekomen, t.w. van l Mei 1929 af, jaarlijks als vergoeding van de kosten van den aanleg van de lichtinstallatie boven den krachtens de in den aanhef aangehaalde huurovereenkomst verschuldigden huurprijs van f.3.000,- 's-jaars aan de Gemeente een bedrag verschuldigd zijn van f. 155.48, zijnde acht procent van bedoelde kosten van aanleg met inbegrip van de kosten van toezicht, welk bedrag elk half jaar tegelijk met de betaling van de huur op den len Mei en den lsten November voor de helft moet worden voldaan, zulks met dien verstande, dat bij nietweder inhuring van het gebouw door het Rijk na afloop van de loopende huur op 15 Maart 1935 het door de inmiddels betaalde verhoogingen nog niet gedekte gedeelte van de bedoelde kosten in eens aan de Gemeente worden uitgekeerd, doch tevens onder bepaling dat het Rijk ingeval van wederinhuring van het gebouw op het genoemde tijdstip de huurverhooging niet langer zal behoeven te betalen dan tot het tijdstip, waarop de aanlegkosten tot voormeld bedrag volledig zijn voldaan.
Artikel 3.
In de aangehaalde huurovereenkomst van 9 Februari 1925/27 Januari 1925 wordt een wijziging aangebracht in dier voege, dat in den aanhef daarvan in plaats van de woorden ‘voor den tijd van één jaar’, worden gelezen de woorden "voor den tijd van tien jaren" en dat uit dien aanhef vervallen de woorden: en mitsdien eindigende den 16den Maart 1925, doch onder bepaling, dat de huur na afloop van het huurjaar ten hoogste gedurende tien jaren telkens met een jaar zal worden verlengd indien niet ten minste zes maanden te voren de huur door een der partijen schriftelijk is opgezegd:"
Artikel 4.
In afwijking van het in artikel 3 der huur vereenkomst van 9 Februari 1925/27 Januari 1925 bepaalde zal het den Staat geoorloofd zijn bij het einde der huurovereenkomst de van zijnentwege in genoemd gebouw Trans Nr. 19 aangebrachte verlichtingsornamenten tot zich te namen zonder dat hij deswege tot eenige andere vergoeding gehouden zal zijn die van de door de wegneming veroorzaakte schade. Aldus nader overeengekomen en geteekend
te 's-GRAVENHAGE/UTRECHT, den 11den Juni 1929
Het Hoofd van den Rijksgebouwendienst
get. VERBREEK
Burgemeetster en Wethouders van UTRECHT,
De Secretaris, get J. de HAVE
De Burgemeester, get. FOCKEMA ANDREA.
GEODGEKEURD
's-GRAVANHAGE 18 Juni 1929 No. 46 Afd. R.G.B.
DE MINISTER VAN FINANCIEN
Voor den Minister
DE SECRETARIS-GENERAAL,
get. de VRIES
Voor Gelijkluidend Afschrift,
DE SECRETARIS-GENERAAL,
get. de VRIES.
Afgedane hogere beroepen
Embedded Image
Invaliditeitswet en ouderdomswet
Embedded Image
Aangebrachte en afgedane hogere beroepen
Embedded Image
Aangebrachte hogere beroepen en invaliditeitswet
Embedded Image
Invaliditeiteswet en Centrale Raad van Beroep
Embedded Image
Centrale Raad van Beroep
Embedded Image
Centrale Raad van Beroep
Embedded Image
Rechtspraak betreffende ziektewet
Embedded Image
Rechtspraak betreffende ziektewet
Embedded Image

Archiefbestanddelen