Terug naar zoekresultaten

3.19.10 Inventaris van het archief van de Graven van Blois, 1304-1397

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.19.10
Inventaris van het archief van de Graven van Blois, 1304-1397

Auteur

A.A.M. Schmidt Ernsthausen

Versie

22-11-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1982 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Graven van Blois
Blois, Graven van

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1304-1397

Archiefbloknummer

35297

Omvang

; 681 inventarisnummer(s) 5,30 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven documenten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het Gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Graven van Blois

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Graven van Blois (1304-1397) bevat o.a. persoonlijke stukken van Jan van Henegouwen en Gwijde van Blois. Voorts stukken betreffende rechten en bevoegdheden, bestuur en beheer van de heerlijkheid Blois. Verder financiële stukken van diverse ambtenaren (baljuws en schouten) in Holland, Zeeland en West -Friesland, zoals kwitanties en rekeningen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Inleiding
Men zou op het eerste gezicht niet verwachten in een Hollands archiefdepot een archief aan te treffen dat afkomstig is van de Franse graven van Blois. De titel Archief van de graven van Blois, 1304-1397, lijkt daarom niet alleen misleidend, hij is het ten dele ook omdat dit archief geen stukken van de graven van Blois bevat met betrekking tot het bestuur van het graafschap Blois en hun goederen in Frankrijk en Henegouwen in het onderhavige tijdvak. Toch is voor deze benaming gekozen, omdat een andere titel waarmee de herkomst en de aard van dit archief worden aangegeven, moeilijk denkbaar is. Het conglomeraat van stukken dat Gwijde van Châtillon, graaf van Blois, bij zijn overlijden op 22 december 1397 alhier naliet, heeft voornamelijk betrekking op het beheer van zijn goederen in Holland, Zeeland en West-Friesland. Deze goederen, merendeels afkomstig van zijn grootvader Jan van Henegouwen, bestonden in hoofdzaak uit lenen van de Hollandse grafelijkheid die door het overlijden van Gwijde van Blois zonder wettige erfgenaam terugkeerden in 's graven boezem. Gezien dit goederenbeheer, zou men kunnen opteren voor een titel als "Stukken met betrekking tot de goederen en rechten van de graven van Blois in Holland, Zeeland en West-Friesland", maar daarmee zou geen recht zijn gedaan aan de aard van dit archief. Want dit overigens aanmerkelijk geschonden archief vormt wel degelijk een geheel van bescheiden inzake de activiteiten en het vermogensbeheer van Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, en zijn kleinzonen Jan en Gwijde van Blois in deze gewesten. Het archief dat zij hierbij hebben gevormd, is eenvoudigweg een adelsarchief, zoals ook de heren van Voorne en de heren van Putten en Strijen dat hebben nagelaten, welke heerlijkheden respectievelijk in 1372 en 1459 aan de Hollandse grafelijkheid zijn teruggekomen. Het bijzondere evenwel van dit archief is, dat Jan van Henegouwen en zijn kleinzonen Jan en Gwijde van Blois leden waren van het grafelijk, huis, de Avesnes. Hun verblijf zowel als hun bezit in deze contreien vertegenwoordigen daarom een typisch stuk dynastieke geschiedenis dat wij hier in het kort willen schetsen.
Jan van Henegouwen
De grondslag voor het vermogen van Jan van Henegouwen vormde het codicil dat graaf Jan II op 8 september 1304 voegde bij zijn testament van 18 maart 1303. Hierin bepaalde hij dat zijn jongste zoon, Jan, goederen in Henegouwen voor 6.000 pond en in Holland en Zeeland voor het bedrag van 9.000 pond tournooisen moesten worden toegewezen na zijn overlijden. Nog op 12 september 1304, de sterfdag van zijn vader, gaf graaf Willem III te kennen dat hij deze bepalingen voor zijn jongere broer ten uitvoer zou leggen. Deze verklaring herhaalde graaf Willem III bij oorkonde van 30 september 1305 ( S.A. Waller Zeper, Jan van Henegouwen, heer van Beaumont. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlanden in de eerste helft der veertiende eeuw, ( 's-Gravenhage 1914, pp. 59-60, en ibidem, Bijlage II, nrs. 1 en 2 (verder geciteerd als Waller Zeper). ) Jan van Henegouwen was geboren omstreeks 1288. Hij was vermoedelijk twee jaar jonger dan zijn broer graaf Willem III en hij moet dus bij de dood van zijn vader zestien of zeventien jaar geweest zijn ( A.W.E. Dek, Genealogie der graven van Holland, (Zaltbommel 1969), pp-38-39. ) . Graaf Jan II had nog twee zonen gehad, maar zij waren reeds voor zijn eigen verscheiden overleden. Jan, de oudste en sedert 1299 heer van Beaumont, sneuvelde in juli 1302 in de slag bij Kortrijk. Zijn tweede zoon, Hendrik, kanunnik in Kamerijk, overleed in 1303. Graaf Willem III kon daarom al in 1305 aan Jan van Henegouwen de heerlijkheid Beaumont in leen geven die aan zijn oudste broer had toebehoord. Voorts wees hij hem tegelijkertijd tal van andere goederen in Henegouwen toe ( Waller Zeper, p. 64. ) .
Verdeling goederen in Holland en Zeeland
Het was echter voor graaf Willem III minder eenvoudig om uitvoering te geven aan het codicil van 8 september 1304 met betrekking tot de goederen in Holland en Zeeland. Hij verkeerde, althans in dit opzicht, in de gelukkige omstandigheid dat de goederen van de moordenaars van graaf Floris V en vervolgens die van de Zeeuwse edelen, die bij de aanvaarding van de regering over Holland en Zeeland door zijn vader in 1299 in de oorlog met Vlaanderen om Zeeland bewesten Schelde de zijde van de Vlaamse graaf hadden gekozen, geconfisqueerd waren. Maar hij kon ook niet te snel aan deze goederen een andere bestemming geven. Een voortijdig wegschenken van deze goederen zou een politieke verzoening met zijn opposanten in de weg staan, zeker wanneer hij daarmee zijn eigen Henegouwse familieleden zou bevoordelen, aangezien in het bijzonder de Zeeuwse partijschap zich richtte tegen de regering van de Avesnes over Holland en Zeeland ( H.M. Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, (ms. diss. Leiden 1981), deel III, hoofdstuk III. De handelseditie van deze dissertatie verschijnt in 1982. Daarom verwijzen wij niet naar de pagina's, maar naar de hoofdstukken ervan. ) . Het heeft daarom tot 1321 geduurd voordat graaf Willem III aan de bepalingen van het codicil geheel en al heeft voldaan. Hij heeft hiervoor voornamelijk goederen genomen van moordenaars van graaf Floris V en van zijn Zeeuwse opposanten, echter pas nadat hij in 1307-1308 de laatsten aan zich had onderworpen. Wij behoeven hier echter niet tot in detail de wijze te verhalen waarop Willem III aan het codicil uitvoering heeft gegeven. In 1914 verscheen de uitstekende biografie van Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, waarop dr. S.A. Waller Zeper in Leiden promoveerde. Daarin heeft hij uiteengezet hoe Jan van Henegouwen aan zijn goederen in Holland, Zeeland en West-Friesland gekomen is en tevens hoe hij hier te lande zijn vermogen wist uit te breiden en te beheren. ( Waller Zeper, pp. 64-73 en 190-209. ) Voor een goed begrip van de inhoud van dit archief noemen wij alleen de voornaamste goederen die Jan van Henegouwen van zijn broer verkreeg dan wel zelf heeft aangekocht: de heerlijkheden Noordwijk, Beverwijk, Wijk aan Zee en Spaarnwoude, afkomstig van Gerard van Velzen, in juni 1308 ( F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, (4 dln., Leyden 1753-1756), dl. II, 76 en 135 (verder geciteerd als Van Mieris); Waller Zeper, Bijlage II, nr. 9. ) ; goederen te Westzaan en Krommenie, afkomstig van Willem van Zaenden, en te Heemskerk, afkomstig van Gerard van Crayenhorst, eveneens in juni 1308 ( Van Mieris, II, 76. ) ; de heerlijkheden Gouda met bijbehorende goederen in Stolwijk, Haastrecht, Beiersrode en Moordrecht, afkomstig van Sofie van der Goude, in augustus 1308 ( Van Mieris, II, 77; Waller Zeper, Bijlage II, nr. 10. ) ; de heerlijkheid Schoonhoven met bijbehorende goederen in Bergambacht, Stolwijk, Lopik, Cabau en elders in de Krimpenerwaard, afkomstig van Nikolaas van Cats, in april 1310 ( Van Mieris, II, 82; Waller Zeper, Bijlage II, nr. 12. ) ; de heerlijkheid Katwoude in Waterland in mei 1310 ( Van Mieris, II, 104; Waller Zeper, Bijlage II, nr. 13. ) ; rechten te Texel en Vlieland in september 1314 ( Van Mieris, II, 144; Waller Zeper, Bijlage II, nrs. 42 en 45. ) ; de heerlijkheid Goes en andere goederen en rechten in Borsele, Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland, afkomstig van Floris van Borselen, Hendrik Buffel en Nikolaas van Cats, in september 1315 ( Van Mieris, II, 163; Waller Zeper, Bijlage II, nr. 51. ) ; goederen en rechten te Tholen, Schakerlo en Poortvliet omstreeks 1315 en in 1319 ( Zie inv.nrs. 9 en 10; Van Mieris, II, 228; Waller Zeper, p. 66 en Bijlage II, nr. 60. ) ; het land van Stein, in 1330 aangekocht van heer Arnoud van Stein ( Waller Zeper, pp. 193-194 en Bijlage II, nrs. 86 en 220. ) ; land in en de tienden van Drieschor, in 1348 in erfpacht genomen van de abdij van Egmond ( ARA-DEN HAAG, Archief van de abdij van Egmond, reg. nrs. 313 en 313a; Waller Zeper, Bijlage II, nrs. 317 en 318. ) ; het gerecht van Lopik en van der Zevender, in maart 1320 in pacht genomen van het kapittel van St. Marie te Utrecht ( Waller Zeper, Bijlage II, nr. 68. ) . Alleen al door dit goederenbezit ging Jan van Henegouwen tot de rijkste en meest vermogende edelen van Holland en Zeeland behoren. Zoals gezegd bezat hij daarnaast aanzienlijke domeinen in Henegouwen.
Militaire en bestuurlijke capaciteiten
Het was welhaast vanzelfsprekend dat aan Jan van Henegouwen als enige broer van graaf Willem III ook op militair en bestuurlijk terrein in Henegouwen-Holland een belangrijke plaats zou worden toebedeeld. Waller Zeper heeft uitvoerig beschreven hoe Jan van Henegouwen heeft deelgenomen aan en zelfs heeft uitgeblonken in de militaire evenementen van zijn tijd. Hij nam deel aan de veldtocht in Thiérache in 1339 en het beleg van Doornik in 1340 die de opening vormden van de Honderjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk, aan Engelse zijde. In 1346 vocht hij in de slag bij Crécy aan de kant van de koning van Frankrijk, want Jan van Henegouwen was een ridder die voor geld te winnen viel. Hij was betrokken bij de oorlog van graaf Willem IV tegen de stad Utrecht in juni-juli 1345 en de jammerlijk mislukte expeditie tegen de Oostfriezen in september 1345, waarbij graaf Willem IV het leven liet. De hernieuwde oorlog met bisschop Jan van Arkel en de stad Utrecht kreeg in september 1348 door zijn deelname een beslissende wending. Hoe schitterend ook het ridderlijk talent van Jan van Henegouwen door de kroniekschrijvers Jehan le Bel en Jean Froissart is beschreven, in vergelijking daarmee mogen wij zijn aandeel in het landsbestuur van Henegouwen, Holland en Zeeland niet geringschatten. Zowel in Henegouwen als in Holland en Zeeland behoorde hij tot de meest aanzienlijke en invloedrijke leden van de grafelijke raad. Hij verving in 1343-1344 als stadhouder zijn neef graaf Willem IV, toen deze zich op pelgrimstocht naar Jeruzalem begaf, en nam na diens overlijden in het najaar van 1345 tot aan de komst van keizerin Margareta in maart 1346 de landsregering waar. Bij het uitbreken van de Hoekse en Kabeljauwse twisten en daaropvolgend de oorlog tussen gravin Margareta en haar zoon Willem van Beieren in 1350-1351 heeft Jan van Henegouwen, toen 62 jaar oud en ziek, zich afzijdig gehouden, maar hij heeft toch in 1354 zodanig tussen moeder en zoon weten te bemiddelen dat zij op 17 december 1354 te Bergen in Henegouwen een vredesakkoord bereikten. Jan van Henegouwen valt te typeren als een middeleeuws vorstenzoon, die de luister van het krijgsgebeuren en de wapenhandel ambieerde, maar anderzijds de verantwoordelijkheid voor het landsbestuur niet schuwde, al is hij daarin niet altijd even doortastend en vasthoudend geweest ( Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, passim. )
Erfenis van Jan van Henegouwen
Uit het huwelijk van Jan van Henegouwen met Margareta van Nesle, gravin van Soissons en vrouwe van Chimay, dat omstreeks 1317 werd gesloten, werd slechts één kind geboren, hun dochter Johanna ( Waller Zeper, pp. 210-211. ) . Zij trad in november 1336 in het huwelijk met Lodewijk van Châtillon, oudste zoon en erfgenaam van Gwijde van Châtillon, graaf van Blois, heer van Avesnes en Guise, en Margareta van Valois, een zuster van koning Philips VI van Frankrijk. Tot de huwelijksgift van Johanna behoorden het graafschap Soissons en de heerlijkheid Chimay. Waller Zeper vermoedde achter deze ruime huwelijksgift een politieke geste van Jan van Henegouwen. In de ophanden zijnde oorlog tussen Engeland en Frankrijk zou hij evenals zijn broer graaf Willem III de zijde van koning Eduard III van Engeland houden, waardoor hij zijn goederen in Frankrijk zou verliezen, terwijl zijn schoonzoon als vazal verplicht zou zijn de Franse koning te volgen, waardoor hij deze goederen zou behouden ( Waller Zeper, pp. 212-214. ) . Inderdaad hebben schoonvader en schoonzoon bij de opening van de Honderdjarige Oorlog tegenover elkaar in het veld gestaan en de genadeloze belegering door Jan van Henegouwen van het kasteel Guise van zijn dochter Johanna behoort tot de stoutste staaltjes van zijn krijgmanszin. In 1342 overleed Gwijde I van Châtillon, graaf van Blois, en Lodewijk volgde hem in het graafschap op. Hij sneuvelde op 26 augustus 1346 in de slag bij Crécy. Vrij spoedig daarna, in 1348, hertrouwde Johanna met graaf Willem van Namen, niet in de laatste plaats, aldus Waller Zeper, om haar rijke erfenis voor haar kinderen te beschermen tegen aanspraken van derden. Tot deze erfenis behoorde inmiddels ook het goederenbezit van haar vader in Holland, Zeeland en West-Friesland. Bij keizerin Margareta wist Jan van Henegouwen bij oorkonde van 10 mei 1346 te bereiken, dat zijn leengoederen van de Hollandse grafelijkheid na zijn dood zouden vererven op zijn dochter Johanna of haar kinderen ( Inv.nr. 10; Van Mieris, II, 709; Waller Zeper, Bijlage II, nr. 274. ) . Door dit privilege wist hij zich ervan verzekerd dat zijn vermogen in Holland, Zeeland en West-Friesland intact zou blijven. Dit privilege schiep tevens de basis voor het goederencomplex van de graven van Blois in deze gewesten. Zijn dochter Johanna overleed in oktober 1350. In zijn testament van 17 maart 1353 wees nu Jan van Henegouwen zijn tweede kleinzoon, Jan van Châtillon, aan als erfgenaam van zijn goederen in Holland, Zeeland en West-Friesland; in het geval dat deze zonder wettige erfgenaam zou komen te overlijden zou zijn jongere broer Gwijde hem in deze goederen opvolgen. Jan van Henegouwen behield evenwel het vruchtgebruik van deze goederen tot aan zijn dood ( Waller Zeper, pp. 337-338 en Bijlage II, nr. 357. ) . Op 5 juni 1353 bevestigde graaf Willem V de testamentaire beschikking van zijn oudoom ( Waller Zeper, Bijlage II, nr. 364. ) . Vervolgens wist Jan van Henegouwen zijn oudste kleinzoon, Lodewijk van Châtillon, die graaf van Blois geworden was, te bewegen om afstand te doen van zijn rechten op de Hollands-Zeeuwse goederen van zijn grootvader ten gunste van zijn broer Jan; hij deed dit bij oorkonde van 24 augustus 1353 ( Deperditum: ARA-DEN HAAG, Het archief van de graven van Holland, (Rijksarchieven in Holland, inventarisreeks nr. 23, 's-Gravenhage 1981), inv. 2102, fol. 215 en inv. 2118, fol. 170vo (verder afgekort met AGH). ) . Deze erfenis is vermoedelijk een voorname reden geweest voor Jan van Henegouwen om in juni 1354 een bemiddelingspoging aan te wenden in de moeizaam verlopende vredehandel tussen gravin Margareta en haar zoon Willem ( Waller Zeper, pp. 356-360; Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, deel I, hoofdstuk IV, par. 3. ) . De laatste had tijdens de oorlog met zijn moeder weliswaar de goederen van zijn oudoom in Holland en Zeeland niet aangesproken, maar wilde deze zich verzekeren van de erfopvolging van Jan van Blois in de grafelijkheidslenen dan was hij toch geheel afhankelijk van Willem van Beieren als graaf van Holland en Zeeland. Vandaar dat Jan van Henegouwen bij de onderhandelingen in Henegouwen in december 1354 die leidden tot het definitieve vredesakkoord, opnieuw de erfopvolging van Jan van Blois aan de orde stelde. Bij oorkonde van 3 januari 1355 erkende graaf Willem V in Valenciennes Jan van Blois als erfgenaam en beloofde hem na de dood van Jan van Henegouwen te zullen belenen met de goederen die deze van de Hollandse grafelijkheid in leen hield ( Van Mieris, II, 821-822; Waller Zeper, p. 362. ) . Op 4 januari 1355 gaf gravin Margareta, die inmiddels afstand van Holland en Zeeland had gedaan, van deze belofte een bevestiging door middel van een vidimus van de oorkonde van haar zoon Willem van de dag daarvoor ( Inv.nr. 1, fol. 91vo-92ro. )
Jan van Blois
Jan van Henegouwen overleed op 11 maart 1356 op zijn kasteel te Beaumont ( Waller Zeper, p. 365. ) . Eerst op 21 oktober 1356 beleende graaf Willem V Jan van Blois met diens goederen zoals was overeengekomen ( Van Mieris, III, 6. ) . Het is niet onomwonden duidelijk waarom Willem V zo lang met de belening wachtte. Op het eerste gezicht lijkt de nog jeugdige leeftijd van Jan van Blois er iets mee te maken gehad te hebben. Twee weken eerder, op 9 oktober 1356, had graaf Willem V Lodewijk van Châtillon, graaf van Blois, beleend met de goederen van Jan van Henegouwen alse ene voghet van zijn broer Jan ( Inv.nr. 1, fol. 72vo. ) . Het afschrift van deze oorkonde in het register BB Blois is weliswaar niet volledig gedateerd, maar er is in het grafelijkheidsarchief een deperditum overgeleverd van een oorkonde van graaf Willem V van 9 oktober 1356 die inhoudelijk overeenstemt met de voornoemde voogdijstelling van Lodewijk van Blois ( AGH, inv. 2117, fol. 64ro en inv. 2118, fol. 171ro. ) . De oude inventarissen in het grafelijkheidsarchief geven echter nog twee andere deperdita: de een van de oorkonde van 23 maart 1356-dus twaalf dagen na de dood van Jan van Henegouwen -, waarbij Lodewijk, graaf van Blois, afstand deed van de Hollandse en Zeeuwse goederen van zijn grootvader ( AGH, inv. 2118, fol. 171ro. ) ; de ander van de oorkonde van Jan van Blois van 2 juli 1356, waarbij hij verklaarde te zullen opkomen voor alle geldelijke verplichtingen die uit het testament van Jan van Henegouwen zouden voortkomen. ( AGH, inv. 2117, fol. 66vo en inv. 2118, fol. 164vo. ) Deze beide deperdita lijken inhoudelijk in strijd te zijn met vorenstaande handelingen van oktober 1356. Toch geeft de verklaring van Jan van Blois van 2 juli 1356 een aanwijzing omtrent de reden van uitstel van de belening door graaf Willem V. Het betrof de niet geringe schulden en achterstallige betalingen van de Hollandse grafelijkheid aan Jan van Henegouwen ( Cf. AGH, inv. 2118, fol. l69vo-170ro inzake de schuldbekentenissen van keizerin Margareta en haar zoon Willem van Beieren aan Jan van Henegouwen. ) . De vereffening van deze schulden kwam graaf Willem V in 1356 bepaald ongelegen, toen hij toch al niet aan de financiële verplichtingen jegens zijn moeder, voortkomend uit het vredesverdrag van 7 december 1354, tegemoet kon komen en hij daarenboven opnieuw in oorlog was met bisschop Jan van Arkel en de stad Utrecht ( Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, deel I, hoofdstuk IV, par. 3. ) . Op 23 oktober 1356, twee dagen na de belening, gaf Jan van Blois aan graaf Willem V te kennen af te zien van alle schuldvorderingen van zijn grootvader Jan van Henegouwen jegens de Hollandse grafelijkheid ( Van Mieris, III, 6. ) . De belening met diens goederen kostte Jan van Blois bovendien 15.000 oude schilden, waarvan hij er op 10 november 1356 duizend betaald blijkt te hebben ( Van Mieris, III, 7 ) ; uiteindelijk heeft Jan van Blois de laatste duizend schilden van de verschuldigde som van 15.000 schilden op 23 juni 1359 aan ruwaard Albrecht van Beieren voldaan ( AGH, inv. 2118, fol. 164ro, nr. XXI. ) . Op 23 oktober 1356 trad hij trouwens - als Jan van Blois, heer van Schoonhoven en Gouda, zoals hij zich ging noemen - zelfstandig als oorkonder op. Het was niet zijn broer Lodewijk, die als zijn voogd deze rechtshandelingen voor hem verrichtte. Van diens voogdij blijkt trouwens verder niets meer. Het uitstel van de belening van Jan van Blois en de voogdijstelling van Lodewijk van Blois lijken dan ook drukmiddelen van graaf Willem V geweest te zijn om van de oude schulden van de Hollandse grafelijkheid aan Jan van Henegouwen en derhalve aan zijn erfgenamen af te raken. Dat Lodewijk van Blois als oudste kleinzoon van Jan van Henegouwen hierbij betrokken werd, hield vermoedelijk wel verband met de nog jonge leeftijd van Jan van Blois. Deze heet de eerste tijd nog domicellus in de oorkonden, hetgeen zoveel betekent als jonge heer of heertje, en veelal jonker in de rekeningen.
Bestuurlijke onervarenheid
Aldus begon het bewind van Jan van Blois, die in 1381 werd opgevolgd door zijn broer Gwijde van Blois, over het Hollands-Zeeuwse goederencomplex dat zij erfden van hun grootvader Jan van Henegouwen. Een moderne biografie van Jan en Gwijde van Blois is niet voorhanden. Veel informatie over hun verblijf hier te lande gaf C.J. de Lange van Wijngaerden in het eerste, in 1813 verschenen deel van zijn Geschiedenis der heeren en beschrijving der stad van der Goude, een interessant maar inmiddels verouderd werk. Jhr. G.G. Calkoen heeft een aanvulling op de studie van De Lange van Wijngaerden willen geven. In 1911 voltooide hij zijn manuscript getiteld De graven van Blois als Hollandsche leenmannen in hun betrekkingen hier te lande en in hun goed, dat echter nimmer in boekvorm verscheen. Calkoen's manuscript werd in 1911 door het Algemeen Rijksarchief aangeworven. Het berust thans in de handschriftenverzameling van het Rijksarchief in Zuid-Holland ( ARA-DEN HAAG, Handschriften der Derde Afdeling tot en met 1950, inv.nr. 838 A. In 1977 maakten wij een letterlijke transcriptie van dit handschrift, dat onder nr. 198 D 35-36 is opgenomen in de bibliotheek van het Algemeen Rijksarchief. De lezer en gebruiker van het manuscript van Calkoen, dat in feite een op de Bloise rekeningen gebaseerd itinerarium van Jan en Gwijde van Blois bevat, zij erop geattendeerd dat dit nogal tekort schiet op punten van datering en annotatie. ) . Calkoen heeft zich evenals De Lange van Wijngaerden voor zijn biografische aantekeningen gebaseerd op de uitvoerige en aan persoonlijke details rijke rekeningen in het onderhavige archief van de graven van Blois. Zowel dit bronnenmateriaal als de werken van De Lange van Wijngaerden en Calkoen bieden een brede en in velerlei opzicht zelfs gemakkelijke basis om tot een nieuwe biografie van Jan en Gwijde van Blois te komen. Dat kan evenwel niet de bedoeling van deze inleiding zijn. Wij willen hier daarom volstaan met enkele saillante gegevens over hun loopbaan. Het lag voor de hand dat Jan van Blois evenals Jan van Henegouwen alleen al door zijn afkomst en nauwe verwantschap met het grafelijk huis een voorname plaats in het landsbestuur van Holland zou innemen. Dat graaf Willem V hem niet opnam in de grafelijke raad van Holland, moet zonder twijfel worden toegeschreven aan Blois' jonge leeftijd en bestuurlijke onervarenheid, waarbij wellicht ook de gang van zaken bij de belening in 1356 een nadelige factor is geweest. Hertog Albrecht betrok hem echter weldra bij het landsbestuur. Op 29 februari 1359 was Jan van Blois te Dordrecht als raadslid getuige van de overlevering van stukken door Floris van Borselen ingevolge diens overgave van de burcht van Heusden ( Van Mieris, III, 80. ) . Vervolgens nam hij deel aan het beleg van Delft in mei-juni 1350 ( De Lange van Wijngaerden, I, pp. 312-327; Calkoen, I, pp. 11-17-Zie voor het beleg van de burcht van Heusden en dat van de stad Delft: H.M. Brokken, Het beleg van Delft in 1359, in: De stad Delft, Cultuur en maatschappij tot 1572, (Catalogus Stedelijk Museum het Prinsenhof, Delft 1979), p. 19-22. ) . Op 7 december 1359 stelde hertog Albrecht bij zijn vertrek naar Beieren Jan van Blois aan als stadhouder van Holland en Zeeland voor de duur van zijn verblijf in het buitenland. Dit stadhouderschap duurde tot 31 oktober 1360 ( Th. van Riemsdijk, De tresorie en kanselarij van de graven van Holland, en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche Huis, ('s-Gravenhage 1908), p. 112. Deze episode is beschreven door De Lange van Wijngaerden, I, pp. 215-223, en Calkoen I, pp. 17-26. ) . In juli 1363 herhaalde hertog Albrecht deze delegatie van bestuur in gewijzigde vorm. Toen hij op dat tijdstip wederom naar Beieren vertrok, stelde hij opnieuw Jan van Blois aan als stadhouder in zijn erflanden, maar nu met Jan, heer van Werchin, drossaard van Henegouwen, aan Blois' zijde ( Van Riemsdijk, Tresorie, p. 113. ) .Van november 1363 af heeft Jan van Blois op zijn eigen naam als stadhouder oorkonden met betrekking tot het landsbestuur uitgegeven ( Van Riemsdijk, Tresorie, p. 127. ) . Sedert zijn terugkeer in maart 1364 heeft hertog Albrecht geen bestuursverantwoordelijkheid in de vorm van een stadhouderschap meer toevertrouwd aan zijn neef Jan van Blois. Deze werd daarvoor in augustus 1365 in feite gepasseerd, toen hertog Albrecht voor de duur van zijn verblijf buitenslands Floris van Borselen, heer van Sint Maartensdijk, wel tot stadhouder van Zeeland aanstelde, maar in die functie niet voorzag voor Holland ( Van Riemsdijk, Tresorie, pp. 131-132; Calkoen, I, p. 40. ) . Men zou de oorzaak van Blois' afnemende betekenis in het landsbestuur kunnen zoeken in factoren van structurele aard. In mei 1363 stelde hertog Albrecht Jan van der Zickelen aan tot tresorier, aan wie de rekenplichtige ambtenaren van de graaf ondergeschikt werden gemaakt. Tijdens de regering van hertog Albrecht kreeg het tresorierschap allengs meer gewicht in het landsheerlijk bestuur ( Van Riemsdijk, Tresorie, pp. 119-121 en 170-182. ) .
Gelderse troonstrijd
Jan van Blois werd echter niet volledig uitgeschakeld door Albrecht. Zo trok hij in de eerste helft van het jaar 1366 twee maal met Albrecht op ambassade naar Parijs ( De Lange van Wijngaerden, I, p. 363; Calkoen, I, pp. 41-43. ) . Eerder was het de neiging van Jan van Blois tot ridderlijke avonturen die in het bestuurlijk vlak een zekere verwijdering tussen hem en hertog Albrecht deed ontstaan. In 1362-1363 en in 1368-1369 trok hij naar Pruisen om te strijden tegen de heidense Litauers ( De Lange van Wijngaerden, I, pp. 532-565; Calkoen, II, pp. 14-19; zie voorts inv.nrs. 39, 45 en 664. ) . In september 1366 voegde hij zich aan de zijde van hertog Wenceslas van Brabant in de grensoorlog met hertog Eduard van Gelre ( De Lange van Wijngaerden, I, pp. 372-373; Calkoen, I, pp. 43-44. Zie over deze militaire actie: W.J. Alberts, Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der middeleeuwen, ('s-Gravenhage 1966), p. 76. ) . In april 1368 begaf hij zich met 94 leenmannen naar Landrecies om zijn broer Lodewijk te beschermen tegen roversbenden ( De Lange van Wijngaerden, I, p. 386; Calkoen, I, pp. 48-49. ) . Het meest drieste avontuur van Jan van Blois was toch wel dat hij zich stortte in de Gelderse troonstrijd die ontstond na het kinderloos overlijden van hertog Reinald III in december 1371 ( Alberts, Geschiedenis van Gelderland, pp. 78-80; De Lange van Wijngaerden, I, pp. 398-450; Calkoen, I, pp. 59-77. ) Twee halfzusters van Reinald III maakten aanspraak op de opvolging in Gelre: Machteld van Gelre, weduwe van graaf Jan van Kleef, en Maria van Gelre, echtgenote van graaf Willem van Gulik, voor haar oudste zoon Willem van Gulik. Jan van Blois trouwde inderhaast op 14 februari 1372 met Machteld van Gelre, volgens Froissart op aandringen van de aartsbisschop van Keulen en zijn eigen raadsleden in Holland. Een en ander deed Froissart schamper opmerken dat Jan van Blois aldus een vrouw en een oorlog verkreeg die hem veel geld kostte ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart (1325-1400), (ed. 26 delen, Brussel 1867-1877), dl. XIII, pp. 12-13. ) . Nu zal het geld Jan van Blois minder geprikkeld hebben dan het prestige, want in 1372 erfde hij de goederen van zijn broer Lodewijk in Frankrijk en Henegouwen door diens kinderloos overlijden en werd hij aldus graaf van Blois. De Gelderse troonstrijd, aangewakkerd door de heersende partijstrijd tussen de Heekerens en Bronkhorsten, werd een echec voor Jan van Blois. De strijd bereikte een eindpunt in 1377, toen de jonge Willem van Gulik in het huwelijk trad met Albrecht's dochter Katharina van Beieren en hij door keizer Karel IV met Gelre en Zutphen werd beleend. Jan van Blois zag af van de aanspraken van zijn vrouw op de Gelderse hertogszetel ( Hij was toen getuige bij de huwelijksovereenkomst tussen Willem, hertog van Gelre, en Katharina van Beieren (Van Mieris , III, 330-331). ) . Volgens Froissart heeft het Gelderse avontuur aan Jan van Blois veel schade berokkend. De kroniekschrijver verbindt aan deze constatering de mededeling dat le gentil conte messire Jehan de Blois in juni 1381 op zijn kasteel in Schoonhoven is overleden ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. XIII, p. 14. ) .
Hofhouding
Een opmerkelijk verschijnsel van de politiek-bestuurlijke structuur van de regering van hertog Albrecht is, dat hij gedoogde dat zijn neef Jan van Blois zich een hofhouding vormde naar het model van het landsheerlijk bestuursbestel in Holland. Jan van Henegouwen had voor het beheer van zijn domeinen in Holland en Zeeland rentmeesters aangesteld ( Zie de Bijlage bij deze inventaris. ) . Dit was evenwel in de veertiende eeuw een gebruikelijke vorm van vermogensbeheer van edelen die over aanzienlijke goederen beschikten. Jan van Blois ging echter veel verder dan zijn grootvader had gedaan. Al ten tijde van de, belening in oktober 1356 heeft hij eigen raadsleden aangesteld ( De Lange van Wijngaerden, I, p. 113; Calkoen, I, pp. 1-13. ) . Deze raad van Blois werd door hertog Albrecht getolereerd naast zijn eigen grafelijke raad ( Zie bijv. Van Mieris, III, 320, waar hertog Albrecht meedeelt: soe hebben wi ghesent onsen raet in Middelburch, daer onsen neven raet van Bloys bi gheweest heeft. ) . Tot de raad van Blois behoorden edelen als Arnout, heer van IJsselstein, en Jan van Langerak, die tevens zitting hadden in de grafelijke raad van Holland ( Cf. Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, Bijlage I E, nrs. 44 en 74. ) Uit het oogpunt van het landsheerlijk bestuur gaf dit toch een merkwaardige dupliciteit die tendeerde naar een staat in de staat. Voorts stelde Jan van Blois in 1358 Gijsbert Stomme aan als rentmeester-generaal, die de leiding kreeg over zijn rekenplichtige ambtenaren ( Inv.nrs. 34-39, cf. infra p. XXIX. ) . Vervolgens ging Blois: voornaamste raadslid, de Henegouwer Hugo van Barbançon, in 13623-1364 tresorier heten. Maar deze tresorier kreeg toch waarschijnlijk niet die bevoegdheden die hertog Albrecht mutatis mutandis in 1363 aan zijn tresorier in het grafelijk ambtenarencorps had toebedeeld ( Cf. infra pp. XXVIII-XXIX. ) . Daarnaast richtte Jan van Blois zich in zijn kasteel te Schoonhoven een luisterrijke hofhouding in; tevens vestigde hij hier zijn kanselarij ( De Lange van Wijngaerden, I, pp. 698-720; Calkoen, II, pp. 19-86. ) . Hij heeft zich bovendien in deze contreien thuis gevoeld. Messire Jehan de Blois qui toujours avoit esté nourry ès parties de Hollande en Zéellande (car il y tenoit bel héritage) et qui en avoit la langue, zo deelt Froissart ons mee ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. XIII, p. 13. ) Uit Blois' entourage blijkt duidelijk dat hij zich op vorstelijke voet wilde bewegen. Deze ambitie maakt zijn Gelders avontuur, begonnen toen hij nog niet zijn broer Lodewijk in het graafschap Blois was opgevolgd, meer begrijpelijk. De rijke Hollands-Zeeuwse erfenis van zijn grootvader bood hem zonder twijfel een goede basis voor het voeren van een grootse staat, maar aan deze positie kon hij toch niet de status van landsheer ontlenen. De machtspositie van Jan van Blois had wel bedenkelijke kanten voor het landsheerlijk bestuur van hertog Albrecht.
Vermoedelijk moet hieraan toch worden toegeschreven dat hij sedert 1364, toen de grootste problemen ingevolge de aanvang van zijn ruwaardschap over Holland en Zeeland overwonnen waren, aan Jan van Blois geen voorname bestuursverantwoordelijkheid meer delegeerde.
Gwijde van Blois
Gwijde van Blois heeft aanmerkelijk minder interesse getoond voor zijn Holland-Zeeuwse erfenis dan zijn broer en voorganger. Dit was enerzijds het gevolg van het feit dat hij als erfgenaam van alle bezittingen van de graven van Blois meer belangstelling koesterde voor Frankrijk en de Franse politiek. Anderzijds deed zijn hang naar luxe en prettige levenswijze hem nogal gemakkelijk omspringen met zijn erfgoederen. Volgens Froissart was Gwijde door zijn weldadig en genotzuchtig leven tenslotte zo corpulent geworden, dat hij zich niet te paard, maar nog slechts in een wagentje kon voortbewegen ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. XIV, p. 368. ) . Zijn geringe belangstelling voor zijn erfgoederen in Holland, Zeeland en West-Friesland komt in de onderhavige archiefstukken duidelijk tot uitdrukking. Gwijde's bezoeken aan Holland zijn beperkt gebleven tot enkele reizen in de jaren 1382-1383 en 1389-1390 ( Cf. inv.nrs. 676-679. ) . Zijn goederen hier te lande liet hij vanuit Schoonhoven door zijn gouverneur Jan van Namen besturen ( De Lange van Wijngaerden, I, p. 190 e.v. ) .
Gevangenschap en vrijkoping
De wetenswaardigheden die wij van het leven van Gwijde van Blois kennen, danken wij toch vooral aan de grootste kroniekschrijver van de veertiende eeuw, Jean Froissart, wiens beschermheer hij was ( Cf. Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. XV, pp. 336 en 338. Een beknopte levensbeschrijving van Gwijde van Blois verscheen in de Dictionnaire de biographie française, ed. M. Prevost en R. d'Amat, dl. VIII, (Parijs 1959), pp. 806-807. ) . Gwijde is zijn loopbaan die overigens geen hoge vlucht heeft genomen, in gevangenschap begonnen. Het verdrag van Brétigny van 3 mei 1360 behelsde de vrijlating van koning Jan II van Frankrijk, die in de slag bij Poitiers door de Engelsen gevangen was genomen, tegen betaling van drie miljoen gouden schilden in termijnen. Koning Eduard III van Engeland eiste daarbij de uitlevering van veertig gijzelaars, die hij in gijzeling zou houden totdat het losgeld voor koning Jan II zou zijn betaald ( R. Delachanel, Histoire de Charles V, dl. II, (Parijs 1909), pp. 204-205. ) . Tot de gijzelaars met wie Eduard III op 30 oktober 1360 uit Calais naar Londen vertrok, behoorde Gwijde van Blois. Een ander van deze veertig gijzelaars was Enguerrand VII de Coucy, wiens leven recentelijk door Barbara Tuchman kleurrijk is beschreven ( M.B. Tuchman, The distant mirror. The calamitous 14th century, (New York 1978). In 1980 verscheen hiervan een Nederlandse vertaling onder de bedenkelijke titel De waanzinnige 14de eeuw, (Amsterdam-Brussel) , waarnaar hier geciteerd zal worden. ) . Toen door allerlei omstandigheden de betaling van het losgeld voor koning Jan II niet vlotte, begonnen verschillende gijzelaars en in het bijzonder de hoge edelen onder hen met Eduard III te onderhandelen over hun eigen vrijkoping. Zo deed ook Gwijde van Blois. In 1367 verkocht hij voor zijn vrijlating het graafschap Soissons aan Eduard III, die dit graafschap op zijn beurt schonk aan zijn schoonzoon Enguerrand de Coucy als betaling van de bruidsschat van 4000 Engelse ponden van zijn dochter Isabella ( Tuchman, De waanzinnige 14de eeuw, p. 257. Gwijde heeft overigens zijn broer Jan bij brief van 1 maart 1366 om diens medewerking bij de verkoop van het graafschap Soissons voor zijn vrijkoping verzocht (Deperditum: AGH, inv. 2118, fol. 172vo). ) .
Militaire loopbaan
Na zijn vrijlating heeft Gwijde nog deelgenomen aan enkele militaire evenementen. In 1370 trok hij naar Pruisen, waar hij tot ridder werd geslagen ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. VII, pp. 231 en 479. ) . In 1382 was hij betrokken bij het beteugelen van de opstand van de steden Brugge en Gent tegen de graaf van Vlaanderen. Hij voerde de achterhoede aan in de slag bij Westrozebeke van 27 november 1382 ( Cf. H. van Werveke, Lodewijk van Male en de eerste Bourgondiërs, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. III, (Utrecht 1951), p. 207. ) , waarbij hij volgens Froissart een groot aandeel had in het behalen van de overwinning ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. X, pp. 118, 142 en 167. ) . Ook in 1383 nam hij deel aan militaire acties van koning Karel VI van Frankrijk.
Teloorgang van de erfgoederen van Blois
Gwijde van Blois is in 1372 in het huwelijk getreden met Maria, dochter van graaf Willem I van Namen. Hun enigst kind Lodewijk, graaf van Dunois, overleed in juli 1391 op veertienjarige leeftijd; uit diens huwelijk met Maria, dochter van Jan van Frankrijk, hertog van Berry, waren nog geen kinderen geboren. Gwijde zag zich daardoor beroofd van een wettige erfgenaam. Inmiddels ernstig in de schulden geraakt, besloot hij de graafschappen Blois en Dunois te verkopen aan Lodewijk, hertog van Orleans, die zich weldra na het overlijden van Gwijde's zoon als koper had aangediend. Uiteindelijk heeft Gwijde de beide graafschappen voor 200.000 gouden franken verkocht. Dit baarde opzien. Ce fut grant nouvelle de ce vendage en plusieurs pays, aldus Froissart ( Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Froissart, dl. XIV, pp. 368-374; E. Jarry, La vie politique de Louis de France, duc d' Orléans, 1372-1407, (Parijs 1889), p. 85; Tuchman, De waanzinnige 14de eeuw, pp. 547-548. ) . De verkoop bracht echter geen ommekeer in de spilzucht van Gwijde van Blois. Toen hij op 22 december 1397 te Avesnes overleed, had hij zoveel schulden gemaakt dat zijn vrouw uit de boedel alleen haar douariegoederen Chimay en Beaumont aanvaardde ( De Lange van Wijngaerden, I. p. 203, ) . Gwijde van Bois komt de twijfelachtige eer toe de eens zo rijke erfenis van de graven van Blois tijdens zijn leven grotendeels te hebben verkwanseld.
Beheer van goederen door Hertog Albrecht
Vrijwel onmiddellijk na het overlijden van Gwijde van Blois heeft hertog Albrecht het beheer van diens goederen in eigen hand genomen. Reeds op 26 december 1397 stelde hij Jan, bastaard van Blois, als baljuw van Gouda en Schoonhoven en Jan van Heemstede als baljuw-rentmeester van Texel aan ( J.H. Scheffer, Grafelijke commissie- of beveelboeken, I, 1392-l404, in: Het Nederl. Familie-archief, (Rotterdam 1883), p. 37 (naar het Register Bevelinge, II, fol. 52ro-vo, thans AGH, inv. 892). ) . Begin januari 1398 volgden de benoemingen van andere baljuwen en rentmeesters in de voormalig Bloise goederen alsmede die van de schout en kastelein van Gouda ( Scheffer, Grafelijke commissie- of beveelboeken, I, pp. 37-41 (naar AGH, inv. 892, fol. 52vo-55vo en aldaar fol. 58ro inzake het kasteleinschap en het schoutambacht van Gouda). Op 7 januari 1398 zond hertog Albrecht boden naar allen steden ende officiere mynen here van Bloys toebehorende mit myns heren brieven onder siin heymelic signet in Zeeland en naar Gouda, Schoonhoven, Noordwijk, Beverwijk en Texel (AGH, inv. 1252, fol. 66ro). ) . Op 30 december 1397 gaf hij opdracht om de betaling van de nog uitstaande schulden aan de graaf van Blois op te schorten ( AGH, inv. 1252, fol. 66ro: ...dat alle dieghene die den grave van Bloys ghelt sculdich waren, dat sy dat nyement en gaven mer onder hem hylden ter tyt dat him myn here anders dede weten. ) . Zelf begaf Albrecht zich de zevende januari 1398 naar Gouda en Schoonhoven ( AGH, inv. 1252, fol. 66vo. ) . Daar stelde hij op 12 januari Klaas Kervink van Reimerswaal aan als rentmeester van de Zeeuwse goederen van wijlen Gwijde van Blois ( Scheffer, Grafelijke commissie- of beveelboeken, I, p. 39 ( naar AGH, inv. 892, fol. 55ro). ) . In maart 1398 trof hij verdere regelingen inzake de afwikkeling van diens nalatenschap. Hij gelastte de baljuw van Henegouwen om de hand te leggen op Gwijde's persoonlijke bezittingen aldaar ( AGH, inv. 1252, fol. 68vo en fol. 70ro; cf. L. Devillers en A. Pinchart, Extraits des comptes de la recette générale de l'ancien comté de Hainaut, I: 1334-1400, (Mons 1871), pp. 260-262 inzake de afwikkeling van de boedel van Gwijde van Blois in Henegouwen. ) . De heer van Brederode beval hij om Gwijde's schuld bekentenissen aan hem over te leveren ( AGH, inv. 1252, fol. 69ro-vo: (maart 1398) ..dat die heer van Brederode mynen heer zende die brieven van sculden die hi hadde van den grave van Bloys, want myn heer meynde datse him toebehoirden. ) . In maart 1398 ook heeft Albrecht als opvolger van Gwijde van Blois in zijn heerlijkheden oorkonden voor Goes, Gouda, Westzaan en Krommenie uitgegeven ( Van Mieris, III, 667-669. Uit AGH, inv. 1252, fol. 67-73, blijkt dat hertog Albrecht behalve Schoonhoven ook Beverwijk en Tholen heeft bezocht. ) Uit deze gang van zaken blijkt zelfs een zekere gretigheid van de zijde van hertog Albrecht om de lenen die Gwijde van Blois van de grafelijkheid gehouden had, aan zich te trekken. Dat Albrecht niet talmde of blijk gaf van zijn gezindheid dit gehele goederencomplex of aanzienlijke delen ervan aan iemand anders in leen uit te geven, zal een rechtstreeks gevolg geweest zijn van de hiervoren beschreven machts- en vermogenspositie van de graven van Blois in Holland. Al in juli 1381 had Albrecht bij de belening van Gwijde van Blois met zijn erfgoederen zijn rechten enigszins beknot door het voorbehoud te maken dat hij Texel en Katwoude mocht lossen, en door verder de tollen te Spaarndam, de besterften van Noordwijk en de rechten op alle open stromen tussen Gelderland en Vlaanderen aan zich te houden ( 82. Van Mieris, III, 380. Dit is niet de beleningsoorkonde van hertog Albrecht, maar een notitie omtrent de belening van Gwijde van Blois ten overstaan van de grafelijke raad. De beleningsoorkonde zelf is merkwaardigerwijs niet overgeleverd. Kennelijk is tegen deze achtergrond in 1382 voor Gwijde de staat opgemaakt van de goederen van zijn overleden broer Jan (inv.nr. 27). ) . Hoe het dan ook met Gwijde's nalatenschap gesteld was, op den duur zou toch de terugkeer van de Bloise goederen in 's graven boezem een welkome aanvulling op de landsheerlijke schatkist betekenen. Vanuit dit perspectief bezien staat Albrecht's beslissing omtrent de Bloise goederen zonder twijfel in verband met zijn in 1396 begonnen en in mei 1398 hernieuwde oorlog tegen de Friezen beoosten het Vlie ( Van Mieris, III, 671-684; cf. de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, III, pp. 117-118. ) .
De graven van Blois en hun parentage aan de graven van Holland uit het Henegouwse en Beierse huis
Embedded Image
Lijst van verkort aangehaalde werken
v.d. Bergh L.Ph.C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland , 2 dln., Amsterdam en 's-Gravenhage, 1866-1873.
Boer, graaf en grafiek Dick E.H. de Boer, Graaf en grafiek, sociale en economische ontwikkeling in het middeleeuwse 'Noordholland' tussen ± 1345 en ± 1415 , Leiden, 1978.
Kruisheer J.G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 , 's-Gravenhage-Haarlem, 1971.
v.d. Laan P.H.J. van der Laan, Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400 , Amsterdam, 1975.
v. Mieris F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Friesland, enz. , 4 dln., Leiden, 1753-1756.
van Riemsdijk Th. van Riemsdijk, De tresorie en kanselarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche huis , 's-Gravenhage, 1908.
Schwartzenberg G.F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Groot placaat en charter-boek van Vriesland , Leeuwarden, 1768.
Smit H.J. Smit, De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis , dl. II, Utrecht, 1929 (Werken Historisch Genootschap, derde serie, 54).
Geschiedenis van het archiefbeheer
Waarschijnlijk heeft hertog Albrecht niet lang gewacht met de overbrenging van het archief van wijlen Gwijde van Blois uit Schoonhoven naar Den Haag. Hiervan is evenwel geen rechtstreeks bewijs overgeleverd ( De grafelijkheidsrekeningen, in het bijzonder de rekening van de tesorier Willem Gerbrandszn. van der Couster over de jaren 31 oktober 1397-31 oktober 1399 (AGH, inv.nrs. 1252 en 1253), leveren hierover geen directe aanwijzing. Wellicht heeft een post als van enen waghen die een coffer der cancelerie toebehoirende in den Haghe voirde betrekking op de overbrenging van het archief van Blois, maar dit is als zodanig geen concreet gegeven (AGH, inv. 1252, fol. 86vo). ) . Al met al heeft de incorporatie van het beheer van de Bloise goederen in de grafelijke administratie binnen een jaar plaatsgehad. De rekeningen van de rentmeesters van Schoonhoven, Gouda en het land van Stein eindigen met die van Jan van Brakel, lopend tot 11 november 1397 ( Inv.nr. 123. ) . Dit beheer werd voortgezet door de door Albrecht aangestelde rentmeester Dirk van Slingeland; diens eerste rekening bestrijkt de periode van 11 november 1397 tot 11 november 1398 ( AGH. inv. 1765. ) . De voorhanden rekeningen laten zien dat hetzelfde geschiedde met het rentmeester-baljuwschap van Beverwijk en Noordwijk, waar Willem van Brakel ( Inv.nr. 285. ) werd vervangen door Albrecht's ambtenaar Nikolaas van Zwieten Pieterszn.; zijn rekening vangt aan op 2 januari 1398 ( AGH. inv. 1782. ) . Sedert 30 november 1398 heeft de afhoring van de rekeningen van de baljuwen en rentmeesters van de voormalige Bloise goederen in Den Haag plaats gevonden ( AGH, inv. 1252, fol. 78vo. ) . De oorkonden met betrekking tot de goederen van Blois liet Albrecht registreren in het register Blois XV, welke werkzaamheden in 1402 werden afgesloten ( Van Riemsdijk, Tresorie, pp. 631-632, nr. 41; thans AGH, inv. 400. ) . Dit register vangt aan met het veelzeggend opschrift dat de Bloise goederen hertog Albrecht waren aanbestorven en uit dien hoofde de oorkonden geregistreerd dienden te worden: an denwilken alle heerlichede, mantscap, leen, diensten ende goide bestorven sijn ghegeven heeft steden, manne ende dienstluden, van allen hantvesten, privilegien ende goide die hem een ygelic vermeten mocht ende bewijsen te hebben van den grave van Bloys voirs. ende sinen voirvorderen in den lande van Hollant ende van Zeelant. In het register Blois XV zijn, aldus Van Riemsdijk, de oorkonden van Jan van Henegouwen en van Jan en Gwijde van Blois geboekt naar de eertijds uitgegeven originelen, maar ook werd daarbij gebruik gemaakt van de registers V en II die tijdens de regering van Albrecht in de grafelijke kanselarij zijn aangelegd ( Van Riemsdijk, Tresorie, p. 632; AGH, inv.nrs. 228 en 229. ) Bovendien sloot dit register aan bij de registers in het archief van Gwijde van Blois die dan ook door Van Riemsdijk als retroacta bij het register Blois XV werden beschouwd ( Van Riemsdijk, Tresorie, pp. 632-636, nrs. 41a, 41b en 41c. ) . Zowel deze overgang als de continuïteit in het beheer van de Bloise goederen tonen aan dat hierbij gebruik is gemaakt van de administratieve en juridische bescheiden, zodat mag worden aangenomen dat het archief van de graven van Blois in de loop van het jaar 1398 bij het grafelijk archief in Den Haag is gedeponeerd.
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Registers
Het archief van de graven van Blois bestaat thans uit drie bestanddelen: registers, oorkonden en rekeningen met bijbehorende bijlagen. Op zichzelf is deze samenstelling niet ongewoon voor een heerlijkheidsarchief uit de late middeleeuwen. In dit geval verdienen de onderscheiden bestanddelen een afzonderlijke toelichting, aangezien het archief van de graven van Blois nogal gehavend ons is overgeleverd.
Er resteren thans in dit archief slechts drie registers. Het zijn allereerst de registers BB. Blois en JJ. ( Inv.nrs. 1 en 2; door Van Riemsdijk beschreven onder de nummers 41a en 41c. ) . Beide registers hebben betrekking op het beheer van de goederen van Jan van Henegouwen en Jan en Gwijde van Blois en het bestuur van hun heerlijkheden in Holland en Zeeland. Ze zijn inhoudelijk vrijwel identiek. Het register JJ. dat enkele aanvullingen en een verbeterde indeling heeft, werd gevormd uit een herrangschikking van de akten die in het register BB. Blois waren ingeschreven. Het derde register in dit archief draagt de titel Van Joncheren Jans manscepen van Bloys, heren van Scoenhoven ende van der Goude, van den goeden luden die goet van hem houden in Zeeland, ghescreven ende gheregistreert int jaer ons Heeren M.CCC. LVI in de maent van december ( Inv.nr. 3; Van Riemsdijk, nr. 41b. ) . Het betreft in eerste aanleg de registratie van leengoederen in Zeeland onder Jan van Blois. Bij wijze van uitzondering zijn hierin beleningsakten dan wel afschriften van oorkonden met betrekking tot goederen buiten Zeeland ingeschreven. Dit feit doet vermoeden dat er tevens een register voor de leengoederen in Holland is aangelegd. Van Riemsdijk zag de Hollandse pendant van dit Zeeuwse leenregister in een niet meer voorhanden register dat Pieter Jakobsz. van Gapinge in zijn inventaris van het Hollandse grafelijkheidsarchief aldus heeft beschreven: Een out leenboecksen dat gegeten is van den muisen van denghenen die hoir leen houden van der hofstat ter Goude van heere Jan van Henegouwen heere van Biemont en oic staen daer in die ter hofstat voirsz. eyghen lude sijn, dat geheten is Muysboecksen ( Van Riemsdijk, Tresorie, p. 635. ) . Deze beschrijving doet echter eerder vermoeden dat we hier te maken hebben met een voortzetting van de leenregistratie van de voormalige heer van Gouda, met wiens goederen Jan van Henegouwen immers in augustus 1308 werd beleend ( Cf. supra noot 8; J.C. Kort, Overzicht van de leenkamers in Holland, (Rijksarchieven in Holland, inventarisreeks nr. 8, 's-Gravenhage 1976), stelt op p. 21 onder nr. 74, dat de leenkamer van Gouda is opgegaan in die van Blois, zonder daarvoor enig bewijs aan te voeren. Evenmin blijkt daar hoe het met deze leenkamer gesteld was onder Jan van Henegouwen. ) Deze Goudse leenadministratie sluit evenwel een aanvullende of afzonderlijke registratie van de lenen in Holland en West-Friesland niet uit. Evenmin is hiermee weersproken dat er meerdere registers zijn aangelegd ten behoeve van de administratie van de graven van Blois. Maar er zijn weinig aanknopingspunten. De oude inventarissen in het archief van de graven van Holland maken op diverse plaatsen melding van oude registers die echter toen al in zo'n slechte staat verkeerden dat uit de beschrijving daarvan niet valt op te maken wat de precieze inhoud van deze registers is geweest ( Zo vermeldt Cornelis Oem (AGH, inv. 2111, fol. 102ro-vo): een cleyn bouxken in papier in cleyn formaet daer voor ende achter veel blaederen een groot deel verbrant off van ouderdom verrot zyn inhoudende den naemen van diversen leenmannen ende mit hoeren leengoederen daer van den eersten ses beschreven blaederen ... begint: Item Soyer Soyersz. den jonge is man worden van zyn huijse dat staet tot Bachem. Deze Soyer Soyersz. was waarschijnlijk leenman van de graven van Blois (cf. AGH, inv. 400, fol. 41ro). ) De samenstelling van deze drie registers geven geen reden te veronderstellen dat de registratie van de oorkonden heeft berust op een duidelijke en vaste systematiek ter kanselarij. De aanleiding tot de opstelling ervan lag eenvoudigweg in de erfopvolging. Omstreeks juni 1348 is een aanvang gemaakt met de aanleg van het register BB. Blois. De laatste daarin ingeschreven oorkonden van Jan van Blois dateren van mei 1380; dit tijdstip valt samen met het einde van zijn bewind ( Van Riemsdijk, Tresorie, p. 633. ) . De inschrijving van oorkonden van Jan van Henegouwen inzake zijn Hollandse en Zeeuwse goederen in een register lijkt een gevolg te zijn van het recht van opvolging dat hij bij oorkonde van 10 mei 1346 van keizerin Margareta voor zijn dochter Johanna verkreeg. De directe aanleiding tot de registratie daarvan zou gelegen kunnen hebben in Johanna's huwelijk met Willem van Namen in 1348. ( Cf. supra p. VI. ) Voorts wijst een uitgavenpost in de rekening van de rentmeester-generaal Gijsbrecht Stomme over het jaar 1362-1363 op het voornemen tot de aanleg van een nieuw register. Daarin is sprake van de aankoop in Brugge in de eerste week van maart 1363 van 1 groet papierboec van groten papiere mijns heren register ende anders sine saken in te scriven ( Inv.nr. 39, fol. 60ro. ) . Deze omschrijving lijkt althans in materiële zin te duiden op de aanleg van het register JJ., maar Van Riemsdijk maakte uit het handschrift op dat de inschrijving van oorkonden daarin omstreeks 1380 moet zijn begonnen ( Van Riemsdijk, Tresorie, pp. 635-636. ) . Dit tijdstip valt samen met de aanvang van het bewind van Gwijde van Blois. De aanleg en verbeterde indeling van het register JJ. maken aannemelijk dat er toen behoefte bestond aan een handzamer overzicht van de oorkonden. Het is echter onwaarschijnlijk dat het register JJ. het door Gijsbrecht Stomme aangekochte papierboec is geweest, want dan zou dit achttien jaar lang ongebruikt gebleven zijn. Er is derhalve reden dit onbekende register te plaatsen naast het register Van Jonchere Jans manscepen van Bloys, met de aanleg waarvan in december 1356 werd begonnen. Deze registratie staat duidelijk in verband met de komst en inhuldiging van Jan van Blois. Zoals gezegd heeft dit register bijna uitsluitend betrekking op zijn Zeeuwse goederen. Daarom valt aan te nemen dat er naast het Zeeuwse leenregister meer registers zijn aangelegd voor de registratie van de Bloise goederen in Holland en West-Friesland, welke registers verloren zijn gegaan. Voorts dient te worden opgemerkt dat in dit archief niet het register is opgenomen dat door Van Riemsdijk is beschreven als "nog een register van de graven van Blois" ( Van Riemsdijk, Tresorie, p. 636, nr. 41d. ) . Het is een katern met afschriften van getuigenverklaringen inzake de omstreeks 1370 begonnen geschillen over de grens tussen Holland en Zeeland enerzijds en Brabant anderzijds. Bij de beslechting van deze geschillen waren Gwijde van Blois en de heer van Bergen op Zoom betrokken. Maar het was toch voornamelijk een conflict tussen de graaf van Holland en de hertog van Brabant, zodat dit katern is gebracht bij de overige stukken met betrekking tot de Paelscheydinghe in het archief van de graven van Holland ( Zie AGH, inv.nrs. 587-596. )
Oorkonden Het onderhavige archief telt thans nog maar negentien charters. Hierbij zijn niet de kwitanties of betalingsbewijzen die als bijlagen bij de rekeningen zijn bewaard, meegerekend. De smalle omvang van dit chartersbestand moet voornamelijk aan twee factoren worden toegeschreven: het contemporaine archiefbeheer en de lotgevallen die het Hollandse grafelijkheidsarchief heeft ondergaan. Wat betreft de eerste factor mag het nauwelijks verwondering wekken dat de verspreide ligging van de goederen van Jan van Henegouwen en de graven van Blois niet tot de vorming van één centraal archief heeft geleid. Jan van Henegouwen en Jan en Gwijde van Blois resideerden niet alleen regelmatig op hun goederen in respectievelijk Henegouwen en Frankrijk, uit tal van rekeningen blijkt dat de eerste en de laatste de voorkeur gaven aan het verblijf op hun kasteel in Beaumont. Bijgevolg kwamen toch de meeste bescheiden hier te berusten. Wanneer zij een stuk dat elders berustte, nodig hadden dan lieten zij dat overbrengen. Zo reed . Albert van Meerten, die in Schoonhoven de leiding had over Blois' kanselarij, op 23 april 1368 naar Beaumont om brieve te halen uter trezorien ( Inv.nr. 44, fol. 62ro. ) . Even later zond Albert van Meerten een bode naar Valenciennes met de opdracht den slotel van den camer te Byaumont daer men de brieve plach te sluten op te halen en naar Beaumont te brengen ( Inv.nr. 44, fol. 63vo. ) . De berging van archiefstukken in Beaumont voert ons vanzelf tot een ander punt met betrekking tot de verantwoording van de inventarisatie van dit archief. Het zou zonder twijfel de moeite lonen in de desbetreffende archiefbewaarplaatsen in België en Frankrijk na te trekken wat er aan archiefbescheiden van Jan van Henegouwen en de graven van Blois resteert, al was het alleen om het verband te onderscheiden tussen de archivalia met betrekking tot het bestuur en beheer van hun goederen in de betrokken gebiedsdelen. Afgezien van de tijdrovende inspanning die een dergelijk onderzoek zou vergen, zou daarmee toch het doel van de inventarisatie van dit archief zijn voorbijgestreefd. Het kon immers in dit kader niet ons oogmerk zijn een volledige historische en archivistische reconstructie te geven van de handel en wandel van Jan van Henegouwen en zijn erfopvolgers Jan en Gwijde van Blois. Bovendien heeft de praktijk geleerd dat dergelijke nasporingen in België en Frankrijk alleen kunnen dienen tot een theoretische reconstructie van de eertijds gevormde archieven en niet leiden tot praktische gevolgen in de vorm van overdracht en hereniging van de betrokken archiefbescheiden die in de Nederlandse Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven wordt aanbevolen ( Cf. Kort, Het archief van de graven van Holland, I, pp. 169-171. ) . De lezer en gebruiker van deze inventaris zij er nadrukkelijk op geattendeerd, dat wij op deze punten bewust een lacune hebben gelaten bij de beschrijving en ordening van het onderhavige archief. Als tweede factor die heeft geleid tot het geringe restant aan charters, noemden wij de lotgevallen van het grafelijkheidsarchief. Het betreft hier niet alleen het onzorgvuldig beheer en de materiële schade die het archief van de graven van Holland onderging door de berging in de toren in Gouda ( J. Smit, Een bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandsche archiefdépôt te Gouda, in: Ned. Archievenblad, 33 (1925-1926), pp. 141-160; idem, Bijdrage tot de geschiedenis van de in 1572 uitgeweken regeringscolleges en de restitutie van hun archieven, in: Ned. Archievenblad, 35 (1927-1928), pp. 31-48. ) . Door de invoeging van de Bloise goederen in de grafelijke administratie verloren de archiefstukken die afkomstig waren van Jan van Henegouwen en Jan en Gwijde van Blois hun actualiteitswaarde. De afnemende behoefte aan deze stukken deed ze teloorgaan. Dit blijkt duidelijk uit de vijftiende- en zestiende-eeuwse inventarissen van het archief van de graven van Holland. Het register dat Pieter van Gapinge omstreeks 1425 opmaakte van de aanwezige rekeningen en papieren in het grafelijkheidsarchief geeft met betrekking tot de charters van Blois een summiere opsomming van enkele dozen ( AGH, inv. 2136, fol. 43vo, in lade 43, doos 6, en fol. 44ro-vo, dozen 9, 12 en 13. ) . Evenzo is de staat van charters van Holland en Zeeland van ca. 1440 beknopt. Hierin worden twee dozen opgevoerd, waarin de charters van Blois en Voorne en tevens die van de voormalige heren van Arkel waren opgeborgen ( AGH, inv. 2117, fol. 50ro-70ro. ) . Uit de summiere beschrijving van deze charters blijkt dat het voor het merendeel beleningsakten van Jan van Henegouwen en de graven van Blois waren. De opvolgende staat is die van Pieter van Renesse van Beoostenzwene uit 1441. Van de voorhanden oude inventarissen in het grafelijkheidsarchief is deze met betrekking tot Blois wel de meest uitvoerige en gedetailleerde. Onder de rubriek Bloys worden hierin 139 stukken beschreven, bestaande uit 99 oorkonden en 38 kwitanties ( AGH, inv. 2118, fol. 163ro-172vo. ) . Het is een nauwkeurige beschrijving van de bescheiden die zich waarschijnlijk in de hiervoor beschreven twee dozen hebben bevonden, want in de titel van de rubriek is het woord Voorne doorgehaald. Uit het navolgende opschrift bij deze rubriek blijkt dat het om het gehele, nog aanwezige charterbestand van Blois handelt: In deze lade sal men vinden brieven roerende den heren van Bloys ende horen goeden, die sij in den landen van Henegouwen, Hollant, Zeelant ende Vrieslant hadden, mit dat dair an cleeft ende sijn geteykent als hier na onder elc gevirguliert staet. Men zou hieruit kunnen afleiden dat ook de stukken inzake het Henegouwse goederenbeheer zich hierbij bevonden hebben, maar dit wordt door de beschrijving van de voorhanden bescheiden niet bevestigd. Behalve de brief die Gwijde van Blois in Engelse gevangenschap aan zijn broer Jan schreef over de verkoop van het graafschap Soissons ( AGH, inv. 2118, fol. 172 vo, nr. CXXXVII; cf. supra noot 68. ) , betreffende alle in de inventaris van Pieter van Renesse genoemde stukken, de aankomsttitels en het beheer van de goederen van Jan van Henegouwen en Jan en Gwijde van Blois in Holland, Zeeland en West-Friesland, zodat wij in deze inventarisatie de beschrijving moeten zien van hetgeen er in 1441 nog resteerde van het archief van de graven van Blois. Het zijn niet de enige stukken die Pieter van Renesse met betrekking tot de Bloise goederen opsomt. Elders in zijn inventaris worden er in de rubriek Vidimis et alia een aantal vidimussen opgevoerd die voor de Hollandse grafelijkheid zijn opgemaakt van oorkonden van Jan van Henegouwen en zijn opvolgers. Deze stukken hebben niet tot het archief van de graven van Blois behoord en ze zijn derhalve voor ons van geen belang. Dit neemt overigens niet weg, dat er uit deze vidimering interessante aspecten naar voren komen. Zo blijken er door de proost van Koudenberg in Brussel op 23 april 1356 vidimussen gemaakt te zijn van een achttal beleningsoorkonden van Jan van Henegouwen, waarmee graaf Willem III uitvoering had gegeven aan de bepalingen van het testament van zijn vader ( AGH, inv. 2118, fol. 26vo, nrs. 41-43 en fol. 30vo, nrs. 72-76. ) . Het lijdt geen twijfel of Jan van Blois heeft deze afschriften laten maken om zijn rechten te adstrueren, toen graaf Willem V de belening van hem met de erfgoederen van zijn grootvader in Holland en Zeeland uitstelde ( Cf. supra p. VIII-IX. ) . Immers deze beleningsoorkonden waren zelfs in nog in originali voorhanden op het moment dat Pieter van Renesse zijn inventaris van het grafelijkheidsarchief opmaakte ( AGH, inv. 2118, fol. l66ro-l68vo. ) . Derhalve kan de vidimering door de proost van Koudenberg in 1356 niet gediend hebben om inmiddels verloren originelen te vervangen. De opvolgende staat in het archief van de graven van Holland geeft slechts weinig informatie over de stukken van Blois, waardoor moet worden aangenomen dat het bestand geleidelijk geslonken is ( AGH, inv. 2119, fol. 6vo-8vo. ) . Tenslotte vermeldt mr. Cornelis Suys in zijn inventaris van het grafelijkheidsarchief van 1552 onder het hoofd Bloys nog slechts enkele stukken ( AGH. inv. 2102, fol. 95vo-96ro. ) . De lijsten van Pieter van Renesse en Cornelis Suys zijn bij de inventarisatie gebruikt om te bepalen welke stukken destijds tot het archief van de graven van Blois hebben behoord ( Concordantie I ) . Zo kon de akte van kwijting van 12 augustus 1382 die zich bevond in de Handschriftenverzameling van de Derde Afdeling, worden teruggebracht tot dit archief ( Inv.nr. 5. ) . Onder de in 1817 overgedragen charters uit het Staatsarchief te Bergen in Henegouwen bevond zich een ander charter uit het archief van Blois ( Inv.nr. 11. ) . Ook troffen wij charters aan die los in de rekeningen in het onderhavige archief lagen; ze zijn ter bestemder plaats in deze inventaris ondergebracht ( Inv.nrs. 12, 13, 14, 16, 26 en 27. ) . Al met al vormen thans de charters in het archief van de graven van Blois het schamele restant van een bestand dat uit tientallen oorkonden bestaan moet hebben op het moment dat hertog Albrecht dit archief liet deponeren bij het grafelijkheidsarchief.
Rekeningen De rekeningen vormen thans verreweg het grootste bestanddeel van het archief van Blois. Ze dateren vanaf het moment dat Jan van Blois in 1356 zijn grootvader opvolgde, op twee uitzonderingen na. Uit de tijd van Jan van Henegouwen resteren alleen nog de rekening van Willem ver Baertenz., baljuw-rentmeester van Beverwijk en Noordwijk, over de periode 1317-1323 en die van Aloud Jansz., rentmeester van Zeeland over het jaar juni 1343-juni 1344 ( .. Inv.nrs. 248 en 622; daarnaast resteren er enkele fragmenten, onder meer met betrekking tot Zeeland (cf. C. Dumont, Fragments d'un compte de Jean de Hainaut, seigneur de Beaumont (1355-1356). in: Buil. Comm. Ro. Rist. Belgique, 142 (1976), pp. 43-68. ) . Tegenover het verlies van de rekeningen van vóór 1356 staat gelukkig het behoud van vele rekeningen uit de tijd van Jan en Gwijde van Blois, waarbij we zelfs van series kunnen spreken. De Bloise rekeningen geven een weerspiegeling van de bestuurlijke organisatie met betrekking tot het goederenbeheer. Al is niet in alle opzichten duidelijk hoe de hiërarchische verhoudingen lagen, komt toch evident uit deze rekeningen een ambtelijke structuur naar voren. De onduidelijkheid schuilt vooral in de functie van de tresorier. In deze hoedanigheid wordt in 1363-1364 Hugo van Barbençon genoemd ( Inv.nr. 40, fol. 1. ) ; voorts was Godschalk van Brakel in 1377 mijn liefs heren tresorier ( Inv.nr. 150, fol. 1. ) . In vergelijking met het door hertog Albrecht in 1363 ingestelde tresorierschap aan het grafelijk hof vertoont de gelijknamige functie in de bestuurlijke constellatie onder Jan en Gwijde van Blois aanmerkelijke verschillen. Hun tresorier droeg niet de eindverantwoordelijkheid voor het beheer van de rekenplichtige ambtenaren. Daarnaast is er slechts een incidentele aanwijzing dat de tresorier van Blois zelf rekeningen opmaakte ( Inv.nr. 31, fol. 9vo: Item van Godscalc van Brakel als trezorier: IIM XCIIII lb. XVI sc. VI d. Deze post staat te midden van die van de ontvangsten van andere ambtenaren. ) , maar er zijn geen tresoriersrekeningen overgeleverd. Bovendien blijkt uit de Bloise stukken niet of er permanent een tresorier in functie is geweest. Anderzijds moet worden aangenomen dat de functie van tresorier niet zonder gewicht was. Uit de rekeningen van 1363-1364 blijkt niet alleen dat tal van zaken geschieden op last van Hugo van Barbançon, maar ook dat hij in het kasteel in Schoonhoven over een eigen kamer beschikte ( Inv.nr. 37, fol. 45vo en fol. 61ro. ) . Dit wettigt het vermoeden dat de functie van deze tresorier overeen kwam met die van de kamerling (camerarius, dat wil zeggen een ambtenaar die persoonlijk belast was met het toezicht op de schatkist van de heer in zijn (slaap-)kamer en derhalve op zijn particuliere inkomsten en uitgaven. Nader onderzoek zal echter meer helderheid moeten verschaffen over het functioneren van de tresorier van Jan en Gwijde van Blois. Het toezicht op het beheer van zijn rekenplichtige ambtenaren droeg Jan van Blois in 1358 op aan zijn kapelaan Gijsbert Stomme als rentmeester-generaal ( Inv.nr. 34. ) . Gijsbert Stomme heeft evenwel de titel van rentmeester-generaal niet gevoerd. Evenmin hebben zijn opvolgers dat gedaan, maar over de inhoud van hun functie kan geen misverstand bestaan. Zo ving Godschalk van Brakel, toen hij in 1394 in deze functie was aangesteld, zijn rekening aan met de woorden: zeder die tijt dat mijn lieve here vorscr. Goedscalc bevael ontfangher te wesen van allen sinen goeden in duuts lant ( Inv.nr. 120, fol. 1ro. ) . Uit deze bewoording blijkt duidelijk dat hij de eindverantwoordelijkheid droeg voor het beheer van de Bloise goederen. De taak en de verantwoordelijkheid van Gijsbert Stomme en zijn opvolgers als rentmeester-generaal blijken tevens uit hun rekeningen. Zij ontvingen de eindafrekening van de ambtenaren van de vier bestuurseenheden waarin de Bloise goederen waren ingedeeld, te weten: het rentmeesterschap van Schoonhoven en Gouda, het baljuw-rentmeesterschap van Beverwijk en Noordwijk, het baljuw-rentmeesterschap van Texel en het rentmeesterschap van Zeeland. Aanvankelijk waren andere ambtenaren als baljuwen en schouten in deze bestuursconglomeraties ondergeschikt aan de voornoemde vier ambtenaren, maar geleidelijk zijn deze toch afzonderlijke rekeningen gaan opmaken. Dit deden ook de duinwaarder van Noordwijk en de gaarder van de markttollen te Haarlem respectievelijk sedert 1372 en 1374 ( Inv.nrs. 440-452 en 523-534. ) . Een andere afsplitsing betrof de kosten van de herberg van de graven van Blois, dat wil zeggen de uitgaven die zij deden voor hun hofhouding, hun reizen en het verblijf op hun kastelen. Aanvankelijk had Jan van Blois in 1358 zijn kapelaan Gijsbert Stomme tevens als klerk van de kost, de herberg en de foreinen aangesteld ( Dit blijkt uit zijn rekening over 1358, inv.nr. 34, fol. 13ro-24vo: Dit syn Jonchere Jans daghelixe coste van Bloys, fol. 25ro-29vo: van Provanchen, en fol. 30ro: Coste foreyne. ) . Daarna zijn op bijzondere momenten, zoals het vertrek van Jan en Gwijde van Blois naar Blois in december 1360 en de reis van Jan van Blois in december 1362 naar Pruisen, afzonderlijke klerken van de kost aangesteld ( Inv.nrs. 663 en 664. ) . Vervolgens droegen Jan van Blois en zijn raadsleden, te Tholen bijeen, op 20 oktober 1366 aan Jan Bryen op de rekening van de kost te maken ( Inv.nr. 665, fol. 1ro: ook vermeld in inv.nr. 42, fol. 8ro; zie voorts inv.nr. 43, fol. 6vo en 7vo. ) . De bedoeling van Jan van Blois was kennelijk om hiermee de kosten van sine herberghe te minren, maar deze doelstelling werd toch op den duur niet gerealiseerd. De rekeningen van de kosten zijn niet regelmatig bijgehouden. De uitgaven voor de herberg van Jan en Gwijde van Blois werden wederom in de rekeningen van de rentmeester-generaal verantwoord. Dit gebeurde ook wanneer er geen afzonderlijke rekeningen van de kost werden opgemaakt. Al in 1356 werd begonnen met de aanleg van een register van arreeste van den rekeninghen der goeden ende renten van Jan van Blois ( Inv.nr. 28. ) . In dit register zijn de eindposten opgenomen van de rubrieken in de rekeningen van de ambtenaren van de voornoemde vier bestuurseenheden alsmede de recessen van deze rekeningen, afgehoord door Blois en zijn raadsleden. Bij deze auditie werd, evenals bij de rekeningen van de ambtenaren van de graven van Holland, het saldo vastgesteld van het geheel aan inkomsten en uitgaven van de betrokken ambtenaren in hun ressort (het arrest). Dit register van arresten vormt als het ware een grootboek van het beheer van de Bloise goederen; het geeft een handzaam overzicht van de inkomsten en uitgaven, van uitstaande schulden, achterstallen en dergelijke. Deze vorm van administratie is echter niet regelmatig bijgehouden. Er is een hiaat in de registratie tussen 1374 en 1381. Tussen 1381 en 1393 zijn meerdere uittreksels uit de rekeningen in deze registers opgenomen en van de jaren na 1393 zijn geen registers van arresten bewaard gebleven ( Inv.nrs. 30-33. ) . De registers van arresten zijn in deze inventaris bij de rekeningen voorop geplaatst, omdat zij het algemene financiële beheer betreffen. De rekeningen hebben een andere weg gevolgd dan de charters uit het archief van de graven van Blois. Ze werden ondergebracht bij het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer of Rekenkamer der domeinen die in 1446-1447 werd ingericht ( T.S. Jansma, Raad en rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië (Bijdr. v.h. Inst. voor Middeleeuwsche Gesch. der Rijksuniv. te Utrecht nr. 18, Utrecht 1932), pp. 169 e.v. en 184-191. ) . De Bloise rekeningen zijn tot dit archief blijven behoren. Ze komen voor op de lijst die mr. H. van Wijn, als archivaris van de Bataafse Republiek, in 1803-1804 van de domeinrekeningen opmaakte ( Inventaris der Archieven van Holland gevonden op de oude Domein en Rekenkamer in den Haage of wel Inventaris der Grafelijke Rekeningen Van Holland, gemaakt door mr. H. van Wijn in 1803 en 1804. ) . Vermoedelijk hebben de rekeningen van Blois behoort tot het archiefbestand dat Van Wijn vervolgens in 1806 heeft overgenomen. Vermoedelijk zijn de rekeningen van Blois daarbij geplaatst achter de grote series rekeningen van de Hollandse grafelijkheid, in een collectie die de titel Diverse Rekeningen van Holland kreeg. Op deze plaats treffen wij althans de Bloise rekeningen aan in een handgeschreven inventaris van 1875 ( Inventaris van Rekeningen, Cohieren etc. betreffende de Financiën der voormalige Provincie Holland en West-Friesland, met de aantekening: Diverse Rekeningen Holland: I. Rekeningen van de heeren van Blois, en aldaar onder VII: Rekeningen van Baljuwschappen en Schoutambachten. ) . In 1946 werden de rekeningen uit het archief van de graven van Blois door P.A. Meilink en J.L. van der Gouw opgenomen in hun inventaris van het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer of Rekenkamer der Domeinen van Holland ( Manuscript-inventaris, Derde Afdeling van het ARA; de daarin beschreven rekeningen van de Hollandse grafelijkheid, daterend van vóór de oprichting van de Rekenkamer, zijn inmiddels overgebracht naar het archief van de graven van Holland. ) . Men vindt ze daarin beschreven in een volgorde die in hoofdzaak overeenstemt met de wijze waarop zij in de meeste registers van arresten waren opgenomen, dat wil zeggen gerangschikt naar de rentmeester- en baljuwschappen en schoutambachten en voorafgegaan door de serie rekeningen van de rentmeester-generaal. Zoals gezegd werden er in de rekeningen veel losse stukken aangetroffen. Bovendien waren bundels kwitanties geliasseerd achter in de rekeningen opgenomen. Deze kwitanties zijn in deze inventaris afzonderlijk beschreven, maar steeds is door een verwijzing naar de rekeningen waaruit ze afkomstig zijn, het oorspronkelijk verband aangegeven. Niet alle kwitanties zijn bewaard gebleven. Pieter van Renesse beschrijft in zijn inventaris van kwitanties uit de jaren 1386-1388 die thans niet meer voorhanden zijn ( AGH, inv. 2118, fol. l66ro-l68ro. ) . Daarnaast bevatte de inventaris van de Grafelijkheidsrekenkamer van 1946 onder nr. 5809 nog een aantal rekeningen die voor het merendeel onleesbaar waren, omdat ze in zeer slechte staat verkeerden. Na identificatie konden deze rekeningen in deze inventaris worden opgenomen onder de nummers 35, 36, 106, 107, 674 en 676. Inmiddels hebben wij van deze rekeningen transcripties gemaakt die ter vervanging van de originelen geraadpleegd dienen te worden. Achter in deze inventaris is een concordans opgenomen van de oude en nieuwe inventarisnummers.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Graven van Blois, nummer toegang 3.19.10, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Blois, Graven van, 3.19.10, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
  • 3.01.01 - Graven van Holland, 1189-1581 (ca. 1650)

Bijlagen

Archiefbestanddelen