Terug naar zoekresultaten

2.10.42 Inventaris van het archief van de Commissie tot Ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlands-Indië, (1904) 1915-1926 (1940); Ir. J. van der Waerden [levensjaren 1877-1948], 1907-1924

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.10.42
Inventaris van het archief van de Commissie tot Ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlands-Indië, (1904) 1915-1926 (1940); Ir. J. van der Waerden [levensjaren 1877-1948], 1907-1924

Auteur

Senja Kala Yahya

Versie

25-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1986 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Commissie Fabrieksnijverheid in Nederlands-Indië
Cie. Fabrieksnijverheid Ned.-Ind.

Periodisering

archiefvorming: 1907-1926
oudste stuk - jongste stuk: 1904-1940

Archiefbloknummer

K23123

Omvang

; 133 inventarisnummer(s) 2,20 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Bevat ook enkele stukken in het,en.
Nederlands
Engels
Frans
Duits

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissie tot ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië (1919-1926) Staatsspoorwegen in Nederlandsch-Indië (1901-1915) Arbeidscommissie in Nederlandsch-Indië (1920-1922) Voorlichtingscommissie Technisch Onderwijs in Nederlandsch-Indië (1921-1924) Vereeniging voor studie van Koloniaal-Maatschappelijke Vraagstukken te Batavia (ca. Vereeniging "Indië Weerbaar"(1920) Comité voor de Autonomie van Indië (1921-1922)
Waerden, Johannes van der (1877-1948)
, , 1919-1923)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het grootste deel van dit archief omvat stukken die zijn voortgevloeid uit de taakstelling van de commissie. Naast nota's met betrekking tot de bevordering van industrie en nijverheid in het algemeen bevat het veel nota's, rapporten en correspondentie betreffende onderzoek naar grondstoffen voor een op te richten Indische ijzer- en staalindustrie (o.m. ijzererts, steenkool, houtskool), proefnemingen met cokes en advisering betreffende de Eerste Nederlandsch-Indische Hoogoven Maatschappij. Daarnaast bevat het archief diverse stukken betreffende functies van Van der Waerden in onder meer de Arbeidscommissie in Nederlandsch-Indië en de Voorlichtingscommissie Technisch Onderwijs in Nederlandsch-Indië.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Levensloop van Johannes van der Waerden
Johannes van der Waerden ( Gegevens afkomstig uit: archief Ministerie van Koloniën, stamboeken Oost-Indische ambtenaren deel I1, folio 877 en 1007; en uit: "Wie is dat", korte biografieën, Den Haag 1938. ) werd op 3 augustus 1877 geboren in Eindhoven als zoon van Hendricus Johannes van der Waerden en Johanna Huberta Cornelia Goossens. In 1895 ging hij studeren aan de Poly-technische School in Delft, waar hij in 1900 als civiel en werktuigbouwkundig ingenieur afstudeerde.
In 1901 werd hij bij de Staatsspoorwegen op Java aangesteld als tijdelijk adjunct-ingenieur bij de aanleg van de spoorlijn Padalarang-Krawang in West-Java. In hetzelfde jaar trouwde hij met Johanna Anthonia Rijser Tonzending.
In 1906 werd hij overgeplaatst naar de Staatsspoorwegen aan de Westkust van Sumatra, waar een lijn naar Priaman werd aangelegd. Bij zijn bevordering tot hoofdingenieur (1909) werd Van der Wearden teruggeplaatst naar Java. Hij kreeg de leiding over de aanleg van de lijn Tjikampek-Cheribon. In 1912 werd hij bevorderd tot hoofdingenieur der 1e klasse, waarbij hij tegelijkertijd belast werd met de aanleg van de geprojekteerde lijn door de Lampongse Distrikten van Telok Betong naar Palembang.
Wegens langdurige dienst werd aan Van der Waerden in 1915 een jaar Europees verlof toegekend. Gerepatrieerd accepteerde hij de funktie van direkteur van Bouw- en Woningtoezicht bij de gemeente Amsterdam. Deze funktie zou hij tot 1918 bekleden. Eind 1918 werd hij aangezocht voor de funktie van gedelegeerd lid van de "Commissie voor de ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië. Van der Waerden beschikte over ruime technische capaciteiten, die o.a. gebleken waren binnen de Indische Afdeling van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Bij de commissie was hij belast met de dagelijkse werkzaamheden en diende hij onderzoekingen te coördineren. In 1920 volgde zijn benoeming tot voorzitter, tevens gedelegeerd lid. De werkzaamheden van Van der Waerden richtten zich met name op de vestiging van een hoogovenindustrie in Nederlandsch-Indië.
Daarnaast werd hij door de gouverneur-generaal nog belast met bijzondere taken in verband met de industrialisatie van Indië, zoals lid van de Arbeidscommissie en lid van de Voorlichtingscommissie Technisch Onderwijs.
In 1923 en 1924 werd aan Van der Waerden verlof toegekend om de onderzoekingen naar de staalindustrie in Europa voort te zetten. De Commissie voor de ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid werd in 1926 opgeheven. Na het volbrengen van zijn diensttijd kreeg Van der Waerden in 1927 eervol ontslag onder toekenning van wachtgeld.
Van 1928 tot 1940 fungeerde Van der Waerden als direkteur van de Verenigde Blikfabrieken (VERBLIFA) in Amsterdam en trad hij tevens op als adviseur van het Ministerie van Koloniën. Blijkens zijn lidmaatschappen van verenigingen en comité's had Van der Waerden een sociaal-democratische visie op de koloniale maatschappij. Zijn broer Theodoor nam in 1918 zitting in de Tweede Kamer voor de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Van der Waerden overleed op 24 november 1948 in Amsterdam.
Geschiedenis van de commissies
Commissie tot ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië
Kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwam door stagnatie van het goederenverkeer tot uiting hoe afhankelijk de Indische economie was van geïmporteerde goederen. De voor vele bedrijven benodigde grondstoffen, dagelijkse levensbenodigdheden en gewone verbruiksvoorwerpen bleken óf niet beschikbaar óf konden slechts tegen sterk verhoogde prijzen aangeschaft worden. Onder die omstandigheden bleek industrialisatie een dringende noodzaak om te kunnen voorzien in economisch onmisbare produkten.
Ook het scheppen van werkgelegenheid voor de sterk in aantal gegroeide Indonesische bevolking en de bevordering van de inheemse nijverheid speelden hierbij een rol in aansluiting op eerdere onderzoeken naar de "mindere" welvaart.
Bij besluit van gouverneur-generaal Idenburg van 14 september 1915 no. 11 werd de Commissie tot ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië ingesteld. ( Archief Koloniën, verbaal 7 april 1916 no. 42. ) Het betrof een "bijzondere" commissie, waarin vertegenwoordigers uit het partikuliere bedrijfsleven zouden samenwerken met deskundigen uit de ambtelijke wereld. De commissie kreeg tot taak de mogelijkheid te onderzoeken tot het oprichten van nieuwe takken van fabrieksnijverheid, voornamelijk ter verwerking van de in Indië aanwezige grondstoffen. De commissie behoorde haar rapporten, adviezen en voorstellen rechtstreeks in te dienen aan de gouverneur-generaal en kon daarbij gebruik maken van alle overheidsdiensten in Indië, die desgevraagd inlichtingen "met bekwame spoed" zouden moeten verstrekken.
De commissie kreeg een zware bezetting in de personen:
Voorzitter jhr. mr. A.C.D. de Graeff (lid van de Raad van Nederlandsch-Indië)
Leden dr. J. Bosscha (vele funkties in het bedrijfsleven)
mr. H. 's Jacob (president van de Kamer van Koophandel in Batavia)
A.F. Marmelstein (president van de faktorij van de NHM)
jhr. ir. J.C. van Reigersberg Versluys (zakenman)
E.A. Zeilinga (president van de Javasche Bank)
de direkteur van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (qualitate qua), ( Deze funktie werd bekleed door: dr. H.J. Lovink (1909-1918), dr. J.C. Koningsberger (waarnemend 1915), J. Sibinga Mulder (1918-1923), dr. A.A.L. Rutgers (1923-1928). )
de direkteur van het Departement van de Gouvernementsbedrijven (q.q.). ( Deze funktie werd bekleed door: R. de Kat (1914-1920), ir. P.A. Roelofsen (1920-1925), ir. P. Hövig (1925-1927). )
Secretaris G.R. Erdbrink (gouvernements-secretaris).
De aanstelling van een bezoldigd gedelegeerd lid in de persoon van Van Reigersberg Versluys, belast met de dagelijkse werkzaamheden, gaf een belangrijke stimulans aan de aktiviteiten van de commissie.
De commissie vergaderde in de periode 1915-1921 één tot drie maal per jaar en gaf een vijftal publicaties uit. ( Zie: Creutzberg, eerste stuk pag. 476. Twee jaar na de installatie verscheen de eerste publicatie van de commissie, die bedoeld was als richtwijzer voor het onderzoek van de commissie, getiteld "Analyse van de douanestatistiek van Nederlandsch-Indië (1917)". Zij is de eerste van vijf afleveringen in een serie: "Mededelingen van de Commissie tot ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië". Zie voor een overzicht van werkzaamheden van de Commissie: Koloniën, verbaal 14 juni 1923 no. 3. )
Rond 1918 werden diverse leden vervangen, meest vanwege het hun toekomend Europees verlof. Het nieuw benoemde lid dr. J.C. Koningsberger (voorzitter Volksraad) nam het voorzitterschap tijdelijk over. Daarna werden nog benoemd G.R. Erdbrink, L. Engel (president factorij NHM), ir. P.A. Roelofsen (hoofd Dienst Waterkracht en Electriciteit), ir. G.H.M. Vierling (hoofdingenieur der Staatsspoorwegen) en dr. A.W.K. de Jong tot secretaris.
Begin 1919 volgde Van der Waerden, die hiervoor was aangezocht, Van Reigersberg Versluys op als gedelegeerd lid. De laatste zou corresponderend lid in Nederland worden. In 1920 nam Van der Waerden tevens het voorzitterschap op zich na een kort interimaat van eerdergenoemde 's Jacob. ( Deze en de eerdergenoemde benoemingsbesluiten van de gouverneur-generaal zijn opgenomen in Koloniën, verbaal 8 augustus 1921 no. 54. ) Nadien werd de commissie een enkele maal aangevuld en bovendien zorgden geschillen ervoor, dat bij de opheffing van de commissie ( Gouvernementsbesluit 10 juni 1926 no. 1 geheim; zie Koloniën geheim verbaal 22 juni 1926 Z11. ) in 1926 slechts de voorzitter en het corresponderend lid nog op de betaalrol vermeld stonden.
Allereerst maakte de commissie een inventarisatie van industrieën waaraan behoefte bestond en waarvan de grondstoffen in Indië voorhanden waren. Men bracht adviezen uit over betere organisatievormen bij de overheid, de bevordering van de inlandse nijverheid, de verlening van financiële steun van overheidswege aan bepaalde projekten en de staatsdeelname in partikuliere ondernemingen ("gemengde bedrijven"). De in 1918 opgerichte Sub-Commissie voor de Chemische Halffabrikaten onderzocht welke chemische industrieën binnen de stelling Bandoeng geconcentreerd zouden moeten worden om de produktie van oorlogsbenodigdheden onafhankelijk van invoer te kunnen laten draaien.
Vanaf de oprichting in 1915 tot haar opheffing in 1926 is de Commissie voor de Fabrieksnijverheid een steen des aanstoots geweest voor - met name - de direkteur van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. Sibinga Mulder, de direkteur van de Gouvernementsbedrijven en de onder hen ressorterende diensten.
Van Reigersberg Versluys droeg aanvankelijk een gematigd standpunt uit over de taakvervulling van de commissie. Zij zou een curatorium moeten zijn: de uitvoerende taak moest berusten bij een ambtelijke instelling onder verantwoording van de departementschef. De commissie zou dan een adviserende en toezichthoudende funktie hebben, die haar gezag ontleende aan de positie en de vakkennis van de leden. Van der Waerden streefde echter een veel aktievere taak na en veronderstelde blijkens zijn nota een positie boven de Indische departementen van algemeen bestuur. ( Zie: Creutzberg, derde stuk pag. 24-32. ) Hij kwam spoedig in conflict met enige departementshoofden, met name na de oprichting in 1918 van een aparte afdeling Nijverheid aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. De commissie zetelde in Batavia (het departement in Buitenzorg) en ving daar iedere potentiële industrieel op en nam zodoende daadwerkelijk de leiding van de fabrieksnijverheidsbevordering in handen. Sibinga Mulder verzocht om ontslag uit zijn lidmaatschap aan de GG, hetgeen hem na herhaald verzoek zonder het predikaat "eervol" werd verleend. Ook een nadere correspondentie met de GG bood hem geen uitkomst. In 1924 bracht de gerepatrieerde Sibinga Mulder de zaak in de openbaarheid in het tijdschrift Economisch-Statistische Berichten, hetgeen leidde tot een reeks polemische artikelen in dat blad. ( Polemiek over "De industrialisatie van Nederlandsch-Oost-Indië" in Economisch-Statistische Berichten, jrg. 1924 pag. 100-103, 126-127, 218-219, 245, 302-303, 347-349, 598-600, 621-623, 861-863 en 881-883. )
De commissie heeft in de periode van haar bestaan vele pogingen ondernomen industrieën voor een Indische vestiging te interesseren. Met name was hier sprake van kort na de Eerste Wereldoorlog.
Het vestigingsklimaat bleek evenwel niet gunstig, de infrastruktuur te onvolkomen. Vrijwel alle pogingen liepen hierop stuk.
Een in 1917 gepubliceerd rapport bepleitte de oprichting van een papierfabriek op Java. Na door de commissie geëntameerde onderzoeken werden de firma's Internatio, Rupe & Colenbrander en de papierfabriek Gelderland bereid gevonden het maatschappelijk kapitaal bijeen te brengen binnen een "Syndicaat tot oprichting van een papierfabriek in Nederlandsch-Indië".
In 1921 werd het contract met het syndicaat bij gouvernementsbesluit bekrachtigd. De fabriek ontving regeringssteun in de vorm van een gegarandeerde afname door de Landsdrukkerij tegen sterk verhoogde prijzen en werd in 1923 in bedrijf gesteld. ( H.B.N.B. Adam, Inventaris van het directie-archief van de N.V. Papierfabriek Padalarang, 1921-1958; Rijksarchief in Gelderland. Arnhem 1980. ) Eveneens met overheidssteun kon de energievoorziening voor de fabriek geregeld worden via de oprichting van het "gemengd bedrijf", het Gemeenschappelijk Electriciteitbedrijf Bandoeng en Omstreken (GEBEO). Volgens het advies van de commissie was "het verkrijgbaar stellen van goedkope electrische stroom, in de Bandoengsche hoogvlakte, een krachtig middel om industrieën te lokken". ( Zie de nota "Fabrieksnijverheid binnen de stelling Bandoeng", Koloniën, verbaal 8 augustus 1921 no. 54. ) Sterke protesten rezen tegen de lucratieve leveringscontracten van spoorwegmaterieel, die het Duitse bedrijf Rhein-Elbe Union had bedongen bij de vestiging van een wagonfabriek in Cheribon. Ook de deelname van de overheid in het hoogovenbedrijf ENIHOM in de Lampongse Distrikten bleek weinig succesvol. De direkteur van Landbouw, Nijverheid en Handel concludeerde in 1923 in een advies aan de gouverneur-generaal, dat "elk dezer bedrijven heeft voor het land hooge en onnoodige uitgaven tengevolge gehad". ( Zie: Creutzberg, derde stuk pag. 82-84, en Koloniën, verbaal 14 juni 1923 no. 3. ) De mogelijkheid tot oprichting van een Indische staalindustrie was in 1917 al in onderzoek genomen door Van Reigersberg Versluys, In december 1917 werd door de chef van het Mijnwezen, ir. E. Middelberg, een voorlopig rapport ingediend over het voorkomen van winbare ijzer- en nikkelafzettingen in het Malili-gebied op Midden-Celebes. De mijningenieur, J. Koomans, voltooide de studie in zijn rapport "Beschouwingen over de stichting van een staalindustrie op Midden-Celebes". ( Zie inventarisnummer 95. ) Door het ontbreken van goede brandstoffen in de onmiddellijke omgeving zou men echter aangewezen zijn op electro-metallurgische verwerking van de ertsen: een tamelijk nieuw en duur procedé met behulp van door waterkracht opgewekte electriciteit. De mijningenieur, A.L. Ter Braake, zette het onderzoek voort, hetgeen in 1921 resulteerde in zijn verslag "Nadere beschouwingen over de stichting van een staalindustrie in Nederlandsch-Indië." ( Zie inventarisnummers 97-98. )
Uiteindelijk bleek, dat het moeilijk zou zijn tot een lonende exploitatie te komen, temeer omdat inmiddels een veelbelovend alternatief zich had gepresenteerd.
Geologische onderzoekingen in het Koekoesan-gebergte in Zuidoost-Borneo hadden in 1918-1919 omvangrijke ertslagen, het z.g. Soengei Doewa-veld, aangetoond. Op het naburige Poeloe Laoet kon steenkool in ruime hoeveelheid gedolven worden. Proeven naar de geschiktheid van het erts en de mogelijkheid tot vercokesing van de steenkool vonden in de daarop volgende periode plaats. Bij gouvernementsbesluit van 23 juli 1922 no. 16 werd Van der Waerden opgedragen zich naar Nederland te begeven om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden waarop partikuliere ondernemers tot de vestiging van een "hoogovenwerk" zouden willen overgaan. ( Koloniën, verbaal 7 november 1922 no. 34. ) Eventuele overheidssteun was twijfelachtig: het echec met de subsidies aan de Eerste Nederlandsch-Indische Hoogovenmaatschappij (ENIHOM), waartoe de Commissie had geadviseerd, stond de GG nog vers in het geheugen. Tevens besteedde hij deze tijd om hoogoven-installaties te bestuderen en om de smelt- en vercokesingsproeven te begeleiden. Tezamen met enige ingenieurs van het Mijnwezen vormde hij een "studie-commissie", die in 1923 een ambitieus plan opstelde tot oprichting van de N.V. Borneo IJzer- en Staalwerk (BIJS). Dit z.g. "Groote Plan" omvatte een staalproduktie van 150.000 ton per jaar, waarvan driekwart voor de export bestemd zou zijn. Bij nader inzien had men echter de exportmogelijkheden overschat: de Franse en Engelse koloniën in Azië werden veelal uit het moederland gevoed, terwijl Japan de ijzerertsen van Mandsjoerije vermoedelijk in produktie zou nemen. Men kwam tot de oprichting van de NV Borneo IJzer en Kolen Syndicaat (BEX), het "Kleine Plan", dat 20.000 ton per jaar zou produceren in combinatie met een erts-exportbedrijf. Bovendien hield men zodoende een optie op een eventuele uitvoering van het "Groote Plan". Van der Waerden had in 1923 een consortium van voornamelijk Duitse investeerders onder leiding van de gebrs. Ruys in Rotterdam bereid gevonden gelden voor de uitvoering van de plannen te fourneren. Hij bracht deze bijeen in het "Syndicaat Indonesië". Het syndicaat zou de exploitant worden van de concessie aan de BIJS/BEX, zodra goedkeuring verkregen was van de Volksraad en de Indische regering. Op 19 november 1923 werd de ontwerp-overeenkomst door de Volksraad goedgekeurd. ( Koloniën, geheime verbalen 10 juli 1923 J9 en 12 november 1923 D16. ) Van syndicaatszijde bleken er nog bezwaren te zijn, zodat Van der Waerden wederom naar Nederland vertrok. Uit zijn verslag ( Koloniën, verbaal 18 mei 1926 no. 62. ) blijkt, dat het syndicaat wenste af te zien van de uitvoering van het "Kleine Plan" en dat, - zo suggereerde hij - de Indische overheid het plan nu maar ter hand moest nemen. Bij interim-minister Colijn vond Van der Waerden aanvankelijk nog steun, doch negatieve adviezen van de Raad van Nederlandsch-Indië en de direkteur van Gouvernementsbedrijven deden de Indische regering besluiten voorgoed van het plan af te zien, gezien de hoge financiële risico's. ( Koloniën, geheim verbaal 8 september 1925 E12 en de verbalen 29 april 1926 no. 62 en 18 mei 1926 no. 62. ) In de periode na 1921 hadden de aktiviteiten van de Commissie zich vrijwel geheel geconcentreerd op de vestiging van een staalindustirie in Indië. Het was op niets uitgelopen. Bij geheim besluit van de GG van 10 juni 1926 no. 1 werd de Commissie per 2 juli 1926 opgeheven. ( Zie noot 7. ) Van der Waerden kreeg nog de opdracht zijn onderzoek naar de vercokesing van Indische steenkool af te ronden. ( Koloniën, geheim verbaal 5 oktober 1926 T15. ) Zijn verslag diende hij op 30 maart 1927 bij de minister in. In de periode nadien bleef de kwestie van een Indisch hoogovenbedrijf spelen, waarbij de naam van Van der Waerden telkens opduikt. Bij de behandeling van de Indische begroting van 1940 deed minister Welter de mededeling aan de Kamer, dat de oprichting van een electro-hoogoven met een klein walswerk wederom in studie was genomen door het Departement van Economische Zaken. ( Zie inventarisnummer 94. ) De oorlog zou echter tussenbeide komen.
Arbeidscommissie
De Arbeidscommissie werd ingesteld bij besluit van de gouverneur-generaal van 14 februari 1919 no. 7 en had tot taak een onderzoek te houden naar de arbeidstoestanden op Java en Madoera. Aanleiding tot de instelling was een met algemene stemmen in de Volksraad aangenomen motie van mr.dr. W.M.G. Schumann, waarin hij stelde, dat de industrialisatie van Indië zonder gelijktijdige invoering van een arbeidswetgeving een ernstig gevaar voor de bevolking zou opleveren. De arbeidsbescherming, die tot dan slechts voor contractkoelies gold, zou uitgebreid moeten worden tot de "vrije arbeid". Het Volksraadlid Schumann werd tot voorzitter benoemd van de commissie, die uit 6 Nederlandse en 4 inheemse leden bestond.
Van der Waerden volgde bij besluit van 25 juni 1920 no. 17 één van de leden op aan wie eervol ontslag was verleend.
Via het Binnenlands Bestuur werden aanvankelijk vragenlijsten verzonden naar alle bedrijven op Java en Madoera met meer dan 5 werknemers (uitgezonderd de agrarische sector). Na verwerking van de gegevens concludeerde de commissie, dat er, de lage minimum-loongrenzen in aanmerking genomen, tot een zelfde omvang ondervoeding moest bestaan. De commissie stelde in 1920 een concept-ordonnantie samen op de "minimum-loonzetting".
Verder hield men zich bezig met kwesties als vrouwen- en kinderarbeid, de arbeidsregeling in havens, ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, verplichte ziekenverzorging, arbeidsraden etc. Gebrek aan personeel en de omvang van de problematiek zorgden ervoor, dat de commissie blijkens haar in 1921 uitgebracht eindverslag ( Koloniën, verbaal 1 februari 1924 no. 65. ) slechts beperkte vorderingen had gemaakt. Haar werk vormde echter mede de aanzet tot de oprichting van de Kantoren van Arbeid, een departementale Afdeling Arbeid en een centralisatie van de inzameling van statistieke gegevens.
Voorlichtingscommissie Technisch Onderwijs
In 1915 had de gouverneur-generaal bij de installatierede van de Commissie voor de Fabrieksnijverheid al benadrukt, dat industrialisatie veel soepeler zou verlopen "wanneer men daar reeds 'skilled labour' aantreft en wanneer aldaar het technisch onderwijs reeds is georganiseerd zoodat het onmiddelijk aan de behoeften van de nieuwe industrieën aan technische krachten kan aansluiten".
Bij besluit van de gouverneur-generaal van 8 maart 1918 no. 32 werd de Technisch Onderwijs Commissie ( Zie: Van der Wal, passim. ) opgericht. Als resultaat van de adviezen van deze commissie werd in 1920 de Technische Hogeschool in Bandoeng opgericht en werd de inhoud van de lesprogramma's vastgesteld.
In aansluiting hierop stelde de gouverneur-generaal bij zijn besluit van 25 februari 1921 no. 10 de Commissie van Voorlichting inzake het Technisch en Ambachtsonderwijs in, kortweg de Voorlichtingscommissie Technisch Onderwijs.
Zij stond onder leiding van ir. A.H. Sirks, inspekteur van het inlands ambachts- en nijverheidsonderwijs. Van der Waerden was een van de acht leden, die benoemd werden. De commissie had tot taak "voeling te houden met de diensten en lichamen, die hun personeel van de verschillende vakscholen betrekken, en den Direkteur van Onderwijs en Eeredienst van raad en voorlichting te dienen inzake de inrichting van het technisch- en ambachtsonderwijs in zijn verschillende geledingen".
Vereeniging "Indië Weerbaar"
In 1914 was, na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in Indië veel gesproken en geschreven over de vorming van een inheemse militie. In de zomer van 1916 werd de Vereeniging "Indië Weerbaar" opgericht ( Zie: De Jong, deel 11 a pag. 255. Ook was wel sprake van het "Comité" in plaats van de Vereeniging "Indië Weerbaar". ) , waar ook in inheemse kringen positief op gereageerd werd. Zo kreeg men medewerking van Boedi Utomo, de Sarekat Islam, de Regentenbond en de sultans van de Vorstenlanden.
Men beoogde een nationale vereniging te zijn van burgers en militairen, die zich ten doel stelde de natie te overtuigen van de noodzakelijkheid van militaire en economische weerbaarheid.
Men zond een delegatie naar Nederland, waar men ideologisch aansluiting vond bij de Vereeniging "Ons Leger" onder voorzitterschap van generaal Snijders.
In 1920 richtte het hoofdbestuur van "Indië Weerbaar" zich tot de Indische regering - met Van der Waerden als een van de ondertekenaren -, met het verzoek ruime aandacht te schenken aan de door de vereniging nagestreefde doeleinden.
Comité voor de Autonomie van Indië
Op 17 december 1918 werd door de Nederlandsch-Indische regering de Commissie tot herziening van de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië ingesteld, de z.g. Herzieningscommissie. Deze commissie, onder leiding van mr. J.H. Carpentier Alting, diende in een te vervaardigen rapport de staatkundige wensen van de bevolking van Indië weer te geven.
De in Indië bestaande verlangens naar een grotere autonomie, zoals uitgedrukt in het rapport van de Herzieningscommissie, vonden echter volstrekt onvoldoende weerklank in de voorstellen tot wijziging van de grondwet, die eind 1921 bekend werden.
Als reaktie hierop werd het Comité voor de Autonomie van Indië opgericht ( Zie inventarisnummer 133. ) , dat een aantal wensen formuleerde:
  1. Alle inwendige aangelegenheden van Indië dienden aan aldaar gevestigde organen overgelaten te worden, waardoor volledige deelname van de Volksraad aan de wetgeving mogelijk zou worden.
  2. Effektieve medezeggenschap van Indië in de beraadslagingen van de Staten-Generaal over Indische aangelegenheden.
Volgens het Comité bleven door de voorgestelde grondwetswijzigingen de belangen van Indië afhangen van slechts één enkel persoon: de minister van Koloniën. Het Comité richtte zich door aktieve propaganda direkt tot de in Indië verblijvende kiezers.
Het bestuur was als volgt samengesteld:
Voorzitter R.A.A. Achmad Djajadiningrat (regent van Serang),
Leden mr. A.C. Wiessing (chef fa. Sluyters & Co)
ir. A.C. de Jongh (mijningenieur)
R.M.A. Koesoemo Oetojo (regent van Japara)
ir. J. van der Waerden (hoofdingenieur)
R.T. Wiranatakoesoemah (regent van Bandoeng)
H.C. Kernkamp (lid van de Volksraad)
Secretaris A.F. Folkersma (Commissie voor de Volkslectuur)
Van der Waerden, die bij de oprichting tot bestuurslid werd gekozen, zag evenwel in begin 1922 van verdere vervulling van zijn lidmaatschap af.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Na de opheffing van de Commissie in 1926 droeg Van der Waerden vier kisten archiefmateriaal over aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Buitenzorg bevattende het feitelijke archief van de Commissie en dat van de Sub-Commissie voor de Chemische Halffabrikaten. ( Zie inventarisnummer 3. ) Navraag bij het Arsip Nasional van Indonesië leerde echter, dat het archief niet bewaard is gebleven. De hier gepresenteerde inventaris beschrijft het archiefmateriaal, dat Van der Waerden onder zich heeft gehouden als voorzitter en gedelegeerd lid. De stukken zijn nimmer geadresseerd aan de secretaris van de commissie, maar aan Van der Waerden zelf, soms als voorzitter, maar ook als partikulier.
Op welke manier en wanneer het Koninklijk Instituut het archief heeft geacquireerd is niet bekend, zodat geen mededeling gedaan kan worden over compleetheid van het archief en de naam van de oorspronkelijke schenker.
De verwerving van het archief
Het archief is door schenking verworven.
In 1967 werd dit archief aan het Algemeen Rijksarchief geschonken door het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. ( Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA), 1967 pag. 51. )

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
De stukken hebben voornamelijk betrekking op de bemoeienis van Van der Waerden met de oprichting van een hoogovenfabriek, hetgeen verklaarbaar is door het feit, dat hij na de opheffing van de Commissie zijn pogingen om in Indië deze basisindustrie te vestigen, heeft voortgezet. Bovendien bevat het archief stukken over enige andere commissielidmaatschappen in ambtelijk verband en zijn deelname als bestuurslid aan enige verenigingen en comité's.
Selectie en vernietiging
Dubbelen en overtollige doorslagen zijn tijdens de inventarisatie uit het archief verwijderd.
Verantwoording van de bewerking
Bij de aanvang van de inventarisatie werd het archief geheel ongeordend aangetroffen. Bij de ordening is uitgegaan van de organisatie en de taak van de Commissie voor de Fabrieksbijverheid. Binnen de rubriek "Taak" werden de archivalia geordend naar onderwerp van bemoeienis.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Commissie Fabrieksnijverheid in Nederlands-Indië, nummer toegang 2.10.42, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Cie. Fabrieksnijverheid Ned.-Ind., 2.10.42, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties
Gebruikte literatuur Brugmans, Dr. I.J., Geschiedenis van het onderwijs in Nederlandsch-Indië , Groningen/Batavia, 1938. Burger, D.H., Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia. Amsterdam, 1975. 2 delen Het Ekonomisch beleid in Nederlandsch-Indië: capita selecta: een bronnenpublikatie ; bewerkt door mr. P. Creutzberg. Groningen, 1972-1975. 4 delen Encyclopedie van Nederlandsch-Indië , samengesteld door mr. dr. J. Paulus. 2e druk, 's-Gravenhage/Leiden, 1917-1939. 8 delen. Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog , deel 11A. Kamerling, R.N.J., De N.V. Oliefabrieken Insulinde in Nederlandsch-Indië: bedrijfsvoering in het onbekende. Franeker: Wever, cop. 1982. Het onderwijsbeleid in Nederlandsch-Indië 1900-1940: een bronnenpublikatie ; bewerkt door Dr. S.L. van der Wal. Groningen, 1963. Oorschot, H.J. van, De ontwikkeling van de nijverheid in Indonesië. 's-Gravenhage/Bandung, 1956. Regeerings-almanak voor Nederlandsch-Indië 1916-1930.

Archiefbestanddelen