Terug naar zoekresultaten

2.15.40 Inventaris van het archief van de Inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, (1818) 1842-1961

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.15.40
Inventaris van het archief van de Inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, (1818) 1842-1961

Auteur

W. Veerman, M.J. van den Berge, L.W. Blijdorp, e.a.

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1997 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten
Isp. Staatstoezicht Krankzinnigen

Periodisering

archiefvorming: 1842-1961
oudste stuk - jongste stuk: 1818-1961

Archiefbloknummer

X23924

Omvang

; 3085 inventarisnummer(s) 30,20 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Een klein gedeelte is gesteld in talen als het, heten het.
Nederlands
Duits
Engels
Frans

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften. Het archief bevat bouwtekeningen.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Staatstoezicht op Krankzinnnigen en Krankzinnigengestichten, , 1842-1961

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten bevat onder ander stukken betreffende de inrichting van de diverse gestichten, verslagen en rapporten van verschillende (onderzoeks)commissies en inspectieverslagen. Het archief bevat tevens veel archiefbescheiden uit de periode 1940-1945 en de nasleep daarvan voor de krankzinnigenzorg in het algemeen. Het archief bevat weinig gegevens over individuele verpleegden.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Beginstadium krankzinnigenzorg
Aan het begin van de vorige eeuw was in verscheidene Europese landen een ontwikkeling merkbaar, welke wees op het ontstaan van meer begrip voor de geesteszieke mens. Nog omstreeks die tijd werden krankzinnigen behandeld als minderwaardige schepsels: men legde hen in hokken aan ketenen, waar zij in het algemeen onder miserabele omstandigheden de dood vonden. In sommige steden had men de gewoonte om op gezette tijden het 'gesticht' tegen betaling voor het publiek te openen, zodat men 'gekken' kon gaan bekijken.
Omstreeks 1795 kwamen de eerste veranderingen. Maar ondanks deze tendens tot verbetering was de krankzinnigenverzorging in Nederland aan het begin van de 19e eeuw nog volstrekt onvoldoende: ingrijpen was nodig. Een eerste stap in deze richting waren de artikelen 489-513 van de op 1 maart 1811 ingevoerde Code Napoléon, waarin werd bepaald dat voortdurend-krankzinnigen konden worden opgenomen in daartoe bestemde gestichten. Daar deze wet slechts maatregelen betrof ten behoeve van voortdurend en niet van tijdelijk-krankzinnigen, werd door Willem I bij Souverein Besluit van 12 februari 1814 (Stb. 25) bepaald, dat - indien nodig - de Rechtbanken van Eerste Aanleg of de Officieren van Justitie op verzoek van de familie van de patiënt ook tijdelijk-krankzinnigen konden laten opnemen. Dit Besluit voldeed in de praktijk niet geheel aan de verwachtingen en daarom werd in 1816 een onderzoek ingesteld naar de toestand van de krankzinnigengestichten en -bewaarplaatsen ( Inventarisnummer 286. ) . De uit dit onderzoek getrokken conclusie resulteerde in het Koninklijk Besluit van 11 april 1818, nr 62 ( Inventarisnummer 204. ) , waarin bepaald werd, dat:
  • slechte gestichten moesten worden opgeheven
  • daarvoor in aanmerking komende gestichten moesten worden verbeterd
  • nieuwe gestichten die aan de eisen voldeden moesten worden opgericht en
  • ieder gestichtsbestuur onder oppertoezicht van Gedeputeerde Staten der Provincie zou vallen.
De uitvoering van dit Besluit liet - door het feit dat er nogal wat financiële consequenties aan waren verbonden - tamelijk lang op zich wachten.
In 1824 werd een enquête gehouden. Vastgesteld werd, dat er 5.591 krankzinnigen waren, waarvan de helft ten laste van de overheid kwam. Eénderde deel van deze mensen was ondergebracht in gestichten, tweederde bij particulieren. In totaal waren er 93 gestichten: 46 in de zuidelijke provincies (waaronder het tegenwoordige België) en 47 in de noordelijke provincies. Tevens kwam vast te staan, dat slechts 56 van deze gestichten zuiver krankzinnigeninrichtingen waren. De overige waren gecombineerd met ziekenhuizen, gevangenissen en dergelijke. Uit het resultaat van de enquete trok de rapporteur, de Staatsraad-Administrateur P.I. de Bije, de conclusie dat 'eene geheele hervorming in dezen tak van administratie zal noodig zijn'. ( A. Querido, Krankzinnigenrecht (Haarlem 1939) 57. ) De Bije geeft in het rapport tevens in grote lijnen aan wat er zou moeten gebeuren.
De 'Staatscommissie belast met het onderzoek naar den waren staat der armen in de verschillende deelen des Rijks' kreeg het rapport van De Bije te behandelen. Deze Commissie reageerde vrij passief en toen er na langdurig overleg eindelijk beweging in ging komen brak de Belgische Opstand uit, waardoor het geheel bleef liggen tot 1838.
Toch was er sedert enkele jaren een positieve ontwikkeling merkbaar, dankzij prof. dr J.L.C. Schroeder van der Kolk. Deze was van 1821-1826 geneesheer in het Buitengasthuis te Amsterdam, waar hij veel psychiatrische kennis en ervaring opdeed. Zijn benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht en tot regent van het krankzinnigentehuis aldaar volgde in 1827. ( P. van der Esch, Schroeder van der Kolk. Proefschrift (Amsterdam 1954) 36. ) Tien jaar later toonde Schroeder van der Kolk het onder zijn leiding veel verbeterde Utrechtse gesticht aan de referendaris C.J. Feith van de Afdeling Armwezen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Inmiddels was de behoefte aan een wettelijke regeling van de krankzinnigenzorg ontstaan. Het samenstellen en ontwerpen daarvan werd aan Feith en Schroeder van der Kolk opgedragen. ( J. Schut, Van dolhuys tot psychiatrisch centrum. Ontwikkeling en functie (Haarlem 1970) 55 zie ook inv.nr. 230. )
Wet van 1841
De wet van 29 mei 1841 (Stb. 20) ( Inventarisnummer 205. ) bevatte onder meer bepalingen omtrent de aan de inrichting der gestichten te stellen eisen en de wijze waarop de controle hierop zou worden uitgeoefend, de opneming in en het ontslag van krankzinnigen uit gestichten en het beheer van de bezittingen van in gestichten opgenomen personen. Gestreefd werd naar een geleidelijke opheffing van de bewaarplaatsen en particuliere tehuizen. De Wet trad in werking bij Koninklijk Besluit van 5 oktober 1841 (Stb. 41). ( Inventarisnummer 205. ) Als gevolg van de Wet werd het aantal gestichten dat aan de eisen voldeed groter. Daarnaast kwam een controle op gang, welke door twee inspecteurs, een ambtenaar en een geneesheer, werd uitgeoefend.
Al spoedig na de invoering werden onvolkomenheden en lacunes ontdekt waarin de Wet niet voorzag. De gerezen bezwaren overtuigden de Regering van de noodzaak van een wetswijziging. Aan een Staatscommissie, waarin onder meer de inspecteurs Ramaer en Van Cappelle zitting hadden, werd opdracht gegeven deze wetswijziging voor te bereiden.
Wet van 1884
De Wet van 27 april 1884 (Stb. 96) ( Inventarisnummer 207. ) verving de Wet van 1841, draagt de officiële naam 'Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten' en trad in werking bij Koninklijk Besluit van 29 juli 1884 (Stb. 186). Het bij Koninklijke Boodschap van 23 juni 1881 bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp, noemde in de Memorie van Toelichting vijf hoofdpunten waarin het ontwerp verschilde van de Wet van 1841. Deze punten betroffen:
  • de Staatszorg voor voldoende plaatsruimte (door de Tweede Kamer gewijzigd in Provinciale Zorg), werd geregeld in artikel 11
  • uitbreiding van het Staatstoezicht tot de krankzinnigen buiten de gestichten
  • vermeerdering van de wettelijke waarborgen voor goede gestichtsverpleging (artikel 8)
  • snellere opnemingsprocedures en vermeerdering van de waarborgen tegen onjuiste opnemingen (hierin werd ook begrepen de regeling van het verlof)
  • opheffing van de verplichte curatele.
Voor andere, ook noodzakelijk geachte zaken, zoals de regeling van de zwakzinnigenverpleging, het oprichten van bewaarplaatsen 'nieuwe stijl', het optreden tegen verzorgers wegens aan het licht gekomen mishandelingen van krankzinnigen werden echter geen regelingen getroffen.
Na het aanvankelijk optimisme van de inspecteurs bleek de nieuwe Wet dan ook geen waarborg voor voldoende verpleegruimte. De provincies konden immers niet gedwongen worden artikel 11 na te komen. 'Het einde van het tijdperk van schromelijke overvulling der gestichten' was dan ook nog niet nabij. Teneinde toch iets aan dit chronisch plaatsgebrek te doen besloot te Regering in 1895, middels een post op de begroting, het voormalig grootarsenaal te Grave tot (2e) Rijksgesticht in te richten. In 1884 was al het Rijkskrankzinnigengesticht te Medemblik opgericht. Er was echter een wijziging van artikel 10 (Wet van 7 december 1896, Stb. 191) voor nodig, voordat het parlement er mee instemde. Bovendien zouden ten laste van het Rijk komende patiënten kunnen worden uitbesteed aan particulieren, door middel van opname en verpleging in een pleeggezin.
De mogelijkheid voor deze zogenaamde Gezinsverpleging werd, evenals het toezicht daarop, ingepast bij de wetswijziging van 15 juli 1904 (Stb. 157). Tegelijkertijd werd ook artikel 7 gewijzigd, dat tot dan had bepaald dat een woning, waarin meer dan twee krankzinnigen werden verpleegd, moest worden beschouwd als een gesticht waarin geen andere zieken mochten worden verpleegd. Daardoor werd de mogelijkheid geopend voor universitair onderwijs in de psychiatrie en wetenschappelijk onderzoek in psychiatrische klinieken. Ook konden nu instellingen van liefdadigheid meer dan twee krankzinnigen gaan verplegen.
In 1929 werd de Wet opnieuw veranderd. Het betrof hier de wijziging van artikel 29, waardoor de verpleegde het recht verkreeg zelf zijn ontslag uit het gesticht te verzoeken. Door deze bepaling werd voor het eerst een - zij het nog klein - recht aan de patiënt toegekend.
Herhaalde malen werd in de loop der jaren gewezen op het feit dat de Wet van 1884 niet meer in overeenstemming was met de ontwikkeling van de zorg voor de psychiatrische patiënt, zowel in de inrichting als daarbuiten. Nadat in 1906 een poging tot algehele herziening van de Wet was mislukt, vormde de overgang van de bemoeiingen met het krankzinnigenwezen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar dat van Sociale Zaken in 1947 ( Inventarisnummers 133 en 850. ) een aanleiding voor hernieuwde activiteit op dit gebied. De door de regering in 1948 ingestelde Reorganisatiecommissie voor de Geestelijke Volksgezondheid ( Inventarisnummer 1276. ) adviseerde in 1956 ( Inventarisnummer 1278, zie ook inventarisnummer 1292. ) opnieuw tot algehele wetsherziening. Mede door de zich in de jaren daarna snel wijzigende inzichten in de psychiatrie heeft het tot 1971 geduurd voordat door de Tweede Kamer een eerste wetsontwerp Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen, dat de oude Krankzinnigenwet dient te vervangen, werd aangenomen. ( Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal (1970) stuknummer 11270. )
Instelling en organisatie van de inspectie
De Wet van 1841 behelsde tevens de instelling van de inspectie. Aan de enigszins vage omschrijving in artikel 7, eerste lid, werd op een duidelijker wijze gevolg gegeven door artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit van 5 oktober 1841 (Stb. 41): 'In den loop van ieder jaar zullen eenige der bestaande geneeskundige gestichten en bewaarplaatsen, jaarlijks door Onzen Minister van Binnenlandse Zaken aan te wijzen, worden onderzocht door eenen ambtenaar en eenen geneesheer, daartoe door Onzen genoemden Minister te benoemen. De aanwijzing der ieder jaar te onderzoeken gestichten zal in dier voege plaatshebben, dat ieder der bestaande gestichten uiterlijk telken drie jaren eenmaal daarin begrepen zij'. Bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken van 1 maart 1842, nr 121, werden de reeds genoemde referendaris Feith en prof. dr Schroeder van der Kolk benoemd tot inspec-teurs. ( Inventarisnummer 1. ) Beiden hadden het inspecteurschap als nevenfunctie. Ten aanzien van hun werkzaamheden bepaalde de aanstellingsbrief ( Inventarisnummer 1. ) , dat de inspecteurs:
  1. de jaarlijks door Hem Minister aan te wijzen gestichten zullen onderzoeken met betrekking tot al hetgeen nopens de inrichting en de wijze van behandelen der daarin geplaatste personen, moet bekend zijn om de verzekering te erlangen of en hoeverre zij aan denzelver bestemming beantwoorden en van hunne bevinding daaromtrent in de telkenjare bezochte gestichten een omstandig en vergelijkend verslag aan Hem Minister zullen uitbrengen, en
  2. Hem Minister zullen dienen van berigt, consideratiën en advies op alle zoodanige stukken als tot de gestichten voor krankzinnigen betrekkelijk zijn, en ten dien einde in hunne handen gesteld worden.
Het was een taak waarover bepaald niet lichtvaardig gedacht mag worden, want de twee inspecteurs hadden heel Nederland tot hun werkgebied. Daarbij nam door toepassing van de Wet de concentratie van het aantal patiënten toe. Uit de jaarverslagen van de inspecteurs tot 1884 valt in veertig jaar tijd een toename van bijna 4.000 patiënten waar te nemen.
Tot 1930, toen er meer dan 22.000 krankzinnigen werden verpleegd, bleven er echter maar twee inspecteurs, die naast hun kennis als arts en ambtenaar, ook nog enige technische kennis moesten bezitten, want herhaaldelijk moesten zij adviseren bij nieuwbouw en/of verbouwingen van gestichten. ( Inventarisnummers 230 en 231, zie ook inventarisnummer 178. ) De Wet van 1884, die de inspecteurs tevens belastte met het toezicht op buiten de gestichten verpleegde krankzinnigen, bepaalde dat deze inspecteurs geen geneeskundige praktijk meer mochten uitoefenen en zonder toestemming van de koning ook geen andere functies. Met andere woorden, zij werden fulltime inspecteurs. Het aantal inspecteurs bleef zoals reeds gezegd gehandhaafd op twee, met op papier 'duidelijk' gescheiden taken. Zo kreeg inspecteur Schuurmans Stekhoven onder andere opgedragen het toezicht op de in krankzinnigeninrichtingen verpleegde patiënten, alsmede het bijhouden van de statistiek, zijn collega Van Deventer het toezicht op de buiten de inrichtingen verpleegde krankzinnigen zoals ziekenhuizen, gevangenissen en aanverwante inrichtingen, waaronder ook de krankzinnigenkolonie te Gheel (België). ( M.H. Koyen, Gezinsverpleging van geesteszieken te Gheel tot einde 18de eeuw (Gheel 1973). ) Al spoedig bleek deze oplossing niet afdoende te zijn, men kwam herhaaldelijk op elkaars terrein. De door Schuurmans Stekhoven reeds in 1908 nodig geachte uitbreiding van het aantal inspecteurs werd door Van Deventer tegengewerkt, door Van der Scheer gesteund, door Lubberman weer bestreden. Door de verschillen van inzicht die onderling wrijvingen gaven en de meningsverschillen over de werkverdeling duurde het nog tot 1930 voordat een derde inspecteur werd aangesteld en een in hoofdzaak territoriale indeling tot stand kwam. ( Inventarisnummer 116. ) Inspecteur Schuurmans Stekhoven kreeg het noordoostelijk ressort (Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Utrecht), inspecteur Lubberman het zuidelijk ressort (Noord-Brabant, Limburg en Zeeland) en inspecteur Pameijer het westelijk ressort (Noord- en Zuid-Holland) toegewezen. Ter bevordering van de coördinatie in het optreden der inspectie naar buiten, werden sedert 1935 periodieke besprekingen gevoerd tussen de inspecteurs. ( Inventarisnummers 173 en 174. ) Inspecteur Pameijer was degene, die bijna onopgemerkt de leiding van de inspectie op zich nam. Mede uit erkentelijkheid tegenover betrokkene, maar voornamelijk uit het oogpunt van gelijkstelling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten (sinds 1884) met de inspecties van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, werd inspecteur Pameijer in februari 1951 tot hoofdinspecteur-titulair en met ingang van 1 september 1952 tot hoofdinspecteur benoemd. Per 1 augustus 1952 werd een vierde inspecteur benoemd. ( Inventarisnummer 138, brief nr. 53. )
In de taak van de inspectie was in de loop der jaren principieel geen verandering gekomen, al had in verband met de ontwikkeling van de zorg voor geesteszieken, de taak wel een ander aspect gekregen. Naast de controlerende en inspecterende werkzaamheden kreeg de inspectie ook steeds meer een adviserend en stimulerend karakter, hetgeen de gerichte ontwikkeling der verpleging ten goede kwam. De bemoeiingen bleven echter beperkt tot de in de artikelen 1 tot en met 6 van de Krankzinnigenwet genoemde instellingen voor verpleging.
Hierin kwam verandering, toen in 1954 de werkzaamheden van de inspecteur in algemene dienst (geestelijke volksgezondheid) van de Geneeskundige Inspectie van de Volksgezondheid werden opgedragen aan één der inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, die als liaison-inspecteur in beide inspecties een taak kreeg. Een jaar later, in 1955, deed een vijfde inspecteur zijn intrede. Deze stond voor het grootste deel van zijn tijd als psychiatrisch adviseur ter beschikking van het Ministerie van Justitie. Een en ander had tot gevolg, dat de inspectie langzamerhand een steeds breder terrein van de geestelijke volksgezondheid ging bestrijken. Daarom werd bij Koninklijk Besluit van 27 december 1956 (Stb. 675) bepaald, dat met ingang van 1 januari 1957 de titel van de inspecteurs zou veranderen in Geneeskundig (Hoofd)inspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid. In een ministeriële circulaire van 11/16 januari 1957 werd nader uiteengezet, dat hiermede langzamerhand een verouderde benaming werd vervangen en dat deze verandering tevens verband hield met de zich gaandeweg wijzigende taak der inspecteurs.
Uit het oogpunt, dat het bij de zorg voor krankzinnigen ging om de zorg voor zieken, die in beginsel op één lijn dienden te worden gesteld met lichamelijke patiënten en daarom een gelijksoortige overheidsbemoeiing vereisten, werd aan de situatie dat de geneeskundige inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid, naast het Staatstoezicht op de Volksgezondheid functioneerde, een eind gemaakt bij Koninklijk Besluit van 25 januari 1961 (Stb. 27). Met ingang van die datum ging de Geneeskundige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid met behoud van zijn onafhankelijke positie deel uitmaken van het op de Gezondheidswet van 1956 berustende Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Het aantal inspecteurs was inmiddels (1 september 1960) gebracht op zes.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De A-, B-, en C-archieven (de zogenaamde Leidse archieven) zijn rond 1965 van de regionale geneeskundige inspectie voor de geestelijke volksgezondheid te Leiden, overgebracht naar het toenmalig Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, waar het Gezamenlijk en het Algemeen archief al berustten.
In 1987 attendeerde de directie van het Psychiatrisch ziekenhuis Oud-Rosenburg de geneeskundige hoofdinspectie voor de geestelijke volksgezondheid op bij dit ziekenhuis aanwezig archiefmateriaal. Het op een zolder opgeslagen archief bevatte bescheiden thuishorend in de verschillende archieven van het Staatstoezicht op de krankzinnigenzorg.
Het Gezamenlijk archief en het Algemeen archief
Aanvankelijk hadden de inspecteurs gezamenlijk één archief. Het Staatstoezicht functioneerde, zowel naar het departement van Binnenlandse Zaken, als naar de inrichtingen als een eenheid. Het archiefgedeelte over de periode 1842-1910 is vrijwel volledig aanwezig. Tot 1910 bestaat dit uit de serie ingekomen en minuten van uitgaande stukken, die chronologisch zijn opgeborgen. Na 1897 vond vanwege de toenemende hoeveelheid stukken rubrieksgewijze ordening plaats.
Bij de herverdeling van taken tussen de twee inspecteurs van het Staatstoezicht in 1910 hield het gezamenlijk archief op te bestaan. In de plaats daarvan werden twee archieven gevormd: een A-archief en een B-archief, een benaming geïntroduceerd door inspecteur van Deventer. Informatie van gemeenschappelijk belang zouden de inspecteurs elkaar voortaan toezenden. In 1919 werd toch weer gekozen voor de opzet van een gezamenlijk archief, nu naast de gesplitste archieven.
Het archiefdeel voor de periode 1919-1930 vertoont vele lacunes.
Het gezamenlijk archief is herkenbaar onder andere aan de dubbele datering en ondertekening der stukken en het feit dat het de correspondentie bevat, waarbij de inspecteurs als eenheid naar buiten optreden. Dit gezamenlijk archief eindigt in 1930. Omstreeks dezelfde tijd werd begonnen met de vorming van een algemeen archief met een algemene agenda, dat op dezelfde wijze geordend werd en dezelfde soort stukken bevat als het gezamenlijk archief, zodat het als een voortzetting daarvan kan worden beschouwd. Vanaf 1930 werd dit archief bijgehouden door de pas benoemde derde inspecteur, die ook een eigen archiefdeel beheerde, het zgn. C-archief. Indien een brief in deze algemene agenda werd ingeschreven, dan volgde hierop meestal een briefwisseling met de inspecteurs van het A-archief en B-archief. C schreef dan naar A onder een CA-nummer, naar B onder een CB-nummer. Schreef A over dit onderwerp terug, dan gaf hij zijn brief een AC-nummer, het antwoord van B, had een BC-nummer. De uiteindelijke brief van de gezamenlijke inspecteurs ging uit onder een AA (Algemene Agenda) nummer, met drie handtekeningen en vermelding van de drie standplaatsen.
De uitbreiding van de inspectie met meerdere regionale inspecteurs die ieder een archief opzetten en bijhielden, zorgde ervoor dat na verloop van tijd deze archieven beschikbaar kwamen voor bewerking. Uit deze archieven zijn de bescheiden die voor blijvende bewaring in aanmerking kwamen, geselecteerd en opgenomen in deze inventaris, voornamelijk in de A-, B- en C-archieven.
Mede dankzij deze bescheiden zijn er complete series van de ressortvergaderingen gevormd en zijn de jaarverslagen en blauwboeken aangevuld. Uit het archief van de hoofdinspecteur werden bescheiden betreffende de reorganisaties en de naamsverandering overgebracht naar het Gezamelijk en het Algemeen archief.
Het A-archief
In 1910 zijn de inspecteurs Schuurmans Stekhoven en Van Deventer Szn. gekomen tot taakafbakening en vorming van aparte archieven. Eerstgenoemde ging het A-archief vormen. Er zijn onder andere agenda's aanwezig vanaf 1910-1913 en 1931. Na inspecteur Schuurmans Stekhoven, 1910-1934, moeten de volgende inspecteurs het A-archief gevormd hebben:
  • dr J. Wessels, 1935-1941,
  • dr A.C. Audier, 1941-1945,
  • dr A.L.C. Palies, 1948-1955,
  • dr P. van der Esch, 1955-1961.
Deze inspecteurs hadden vanaf 1930 het noord-oostelijk ressort als hun werkterrein.
Het B-archief
Inspecteur Van Deventer Szn is in 1910 begonnen met de vorming van het B-archief. Dit archief kende vele lacune's. Aanvankelijk werden de ontbrekende archiefgedeelten verloren gewaand, nadat gezocht was in het Rijkskrankzinnigengesticht Medemblik en het Rijksarchief Noord-Holland. Een groot gedeelte werd in 1988 echter teruggevonden op een zolder van het Psychiatrisch Ziekenhuis Oud-Rosenburg te 's-Gravenhage.
Dit B-archief is nu vrijwel compleet bewaard gebleven. Net als bij de eerdergenoemde archieven hanteerden de inspecteurs in grote lijnen de rubrieksgewijze manier van archiefvormen, zoals die vòòr 1910 gebruikelijk was. Naast deze ordening vormde men echter ook nog ongenummerde bundels die zowel stukken betreffende de gestichten als andere onderwerpen bevatten. Deze bundels zijn niet gehandhaafd, maar in de inventaris nader omschreven. In het archief werden agenda's aangetroffen betreffende Algemene Zaken, het Rijkskrankzinnigengesticht te Woensel en van het algemeen archief. Achtereenvolgens hebben in dit archief hun sporen achtergelaten:
  • J. van Deventer, 1910-1916
  • Dr W.M. van der Scheer, 1916-1919
  • H.J. Lubberman, 1919-1934
  • J.H.M. Koenen, 1934-1956
Deze inspecteurs hadden vanaf 1930 het zuidelijk ressort als hun werkterrein.
Het C-archief
Het C-archief is ontstaan bij de komst van de derde inspecteur, de daaraan gepaard gaande herverdeling van taken en de invoering van een territoriale indeling. Zo kreeg inspecteur Pameijer, die met dit archief begon, het westelijk ressort toegewezen. In dit archief werd eenzelfde ordening aangetroffen als in het B-archief namelijk een rubrieksgewijze indeling, waarvan de rubrieken niet altijd scherp waren onderscheiden. In dit archief bevond zich ook het archief van de bijzonder adviseur van de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, prof. dr W.M. van der Scheer, 1949-1955. Dit archief is, gezien het karakter ervan, geplaatst bij de gedeponeerde archieven. Na inspecteur J.H. Pameijer, 1930-1954, is dit archief voortgezet door inspecteur P.J. Piebinga tot 1961.
De totale lengte van het archief bedraagt 34 m1. Het archief is in 1998 overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief.
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Gedeponeerde archieven
De volgende gedeponeerde archieven zijn aangetroffen:
  1. Geschiedschrijving van het krankzinnigenwezen, door dr J.H. Schuurmans Stekhoven.
  2. Archief van de bijzondere adviseur van de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, prof. dr W.M. van der Scheer.
  3. Archief van het Comité tot huldiging van dr J.H. Schuurmans Stekhoven.
  4. Archief van het Comité tot huldiging van prof. dr W.M. van der Scheer.
Deze archieven zijn in hoofdstuk 5 van de inventaris ondergebracht, op grond van het feit dat deze archieven bij de inspectie zijn ontstaan of door een inspecteur zijn gevormd.
Jaarverslagen en 'blauwboeken'
Van de series jaarverslagen en 'blauwboeken' (een vragenlijst van de inspectie die jaarlijks beantwoord en ingeleverd moest worden in een blauwe omslag) van de inrichtingen kon veelal niet meer worden vastgesteld door welke inspecteur zij waren ontvangen. Zij zijn daarom niet bij één van de eerdergenoemde archieven opgenomen, maar apart geplaatst in hoofdstuk 6.
Documentatie
In de loop der tijd zijn door de inrichtingen herdenkingswerken uitgegeven en door de inspectie ontvangen. Indien de uitgavendatum binnen de looptijd van de inventaris viel, is het betrokken boekwerk opgenomen in de inventaris als naslagwerk.
Selectie en vernietiging
Van de in deze inventaris beschreven archieven werden stukken voorgedragen voor vernietiging. Tijdens de inventarisatie ging dat om 12 m1 archiefbescheiden. Vernietiging vond plaats aan de hand van de bestaande vernietigingslijst voor archiefbescheiden van het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van 8 januari 1982, AZ/PAZ 81803 en MMA/AR 216158. Bij het tussenvoegen van het Rosenburg-gedeelte kwam 1 m1 archief in aanmerking voor vernietiging. Bij de inventarisatie ging het om de volgende archiefbescheiden:
  1. Stukken betreffende de verpleging, huisvesting, opname, overplaatsing en ontslag van patiënten in de gestichten en psychiatrische inrichtingen en klinieken. Looptijd: 1919-1961.
  2. Stukken betreffende de vaststelling van de door de gestichten berekende vergoedingen per patiënt per dag (de pleeggelden), alsmede de rijksbijdragen en subsidies. Looptijd: t/m 1961.
  3. Stukken betreffende verzoeken om vrijstelling van betaling van de kosten van onderzoekingen verricht door het Centraal Laboratorium. Looptijd: t/m 1961.
  4. Stukken betreffende het beschikbaar stellen van hoornvliezen door patiënten in de gestichten. Looptijd: t/m 1961.
Toelichting
Ingevolge de wet van 27 april 1884, Stb. 96, werd het toezicht op de krankzinnigen en de gestichten opgedragen aan het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. De inspecteurs werd dan ook bij deze aangelegenheden om advies gevraagd, hetgeen een navenante correspondentie heeft opgeleverd. Bij advisering over niet-rijkspatiënten werd rechtstreeks geschreven met Burgemeester en Wethouders. Werden de patiënten voor rijksrekening verpleegd of opgenomen in een rijkskrankzinnigengesticht, dan liep de correspondentie via de Minister van Binnenlandse Zaken. Gezien de aard van de stukken kunnen hieraan nauwelijks historische belangen noch enig recht of bewijs aan ontleend worden.
Bij de tweede vernietigingsronde kwamen de volgende archiefstukken in aanmerking voor vernietiging:
  1. Kennisgevingen van inbewaringstelling op gezag van de burgemeester op grond van de Krankzinnigenwet 1884, art. 14.
  2. Geneeskundige verslagen, 1905.
  3. Bouwtekeningen en plattegronden Willem Arntz-huis te Utrecht, 1909.
  4. Stukken betreffende de totstandkoming van een historisch geschrift over de geschiedenis van het krankzinnigenwezen, 1912.
  5. Opgaven van buiten de gestichten verpleegden (gezinsverpleging), 1903-1913 en 1927-1932.
  6. Mutatielijsten van gestichten in noord-en zuid-holland, 1930 en 1931.
  7. Geneeskundige verklaringen op grond van art. 21 Krankzinnigenwet 1884 1931, 1932.
  8. Basisgegevens statistiek, 1903-1914.
  9. Patronaat, 1903-1913.
  10. Patiëntenkaarten van de inrichtingen.
Toelichting
  1. Ingevolge art. 14 van de krankzinnigenwet moet de burgemeester van iedere inbewaringstelling binnen vierentwintig uur kennis geven aan de officier van justitie en de geneeskundige inspecteur voor de geestelijke volksgezondheid.
  2. Deze patiëntenverslagen zijn de inspecteur terkennisneming toegezonden. Er staan privacygevoelige gegevens in en de verslagen hebben geen historische waarde. De essentiële gegevens zijn verwerkt in het inspectie-aarverslag.
  3. Spreekt voor zich.
  4. Dit is basismateriaal voor het boek van dr J.H. Schuurmans Stekhoven, Ontwikkeling van het krankzinnigenwezen in Nederland 1813-1914.
  5. Zie het besluit van 4 mei 1923, Stb. 185, tot nadere vaststelling van bepalingen voor de gezinsverpleging van krankzinnigen.
  6. Mutaties (weekstaten) van de samenstelling van de bevolking in aangewezen inrichtingen. Deze categorie houdt verband met de toezichthoudende taak van de inspectie.
  7. Krankzinnigenwet, art. 21 zie de tekst van dit artikel. De materie is voor zover noodzakelijk verwerkt in jaarverslagen.
  8. Spreekt voor zich.
  9. Het doel van het patronaat was (geldelijke) ondersteuning van uit de gestichten ontslagen patiënten om zo terugkeer in de maatschappij te vergemakkelijken. De informatie is verwerkt in de inspectie-jaarverslagen.
  10. Deze kaarten komen niet voor blijvende bewaring in aanmerking.
Het totaal van deze vernietigingsronde bedraagt 36 m1.
Verantwoording van de bewerking
Het archief van de inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten valt uiteen in 5 afzonderlijke archieven, namelijk:
  • het Gezamenlijk archief, 1842-1930
  • het Algemeen archief, 1930-1961
  • het A-archief, 1911-1961
  • het B-archief, 1911-1961
  • het C-archief, 1930-1961
In 1971 was door W. Veerman, medewerker van het semi-statisch archief van het voormalig Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, het gedeelte 1842-1884 geïnventariseerd. In later jaren constateerde M.J. van den Berge, eveneens medewerker van genoemd archief, dat dit deel onlosmakelijk verbonden was met het deel na 1884 en de A-, B- en C-archieven. Op grond hiervan werd besloten tot algehele inventarisatie over te gaan.
Het archief is tot en met het jaar 1961 geïnventariseerd, omdat in dat jaar de inspectie werd opgenomen in het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (A).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, nummer toegang 2.15.40, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Isp. Staatstoezicht Krankzinnigen, 2.15.40, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties
Literatuurlijst
  • Deventer Szn J. van, Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw (Amsterdam 1901).
  • Esch P. van der, Schroeder van der Kolk. Proefschrift (Amsterdam 1954).
  • Esch P. van der, 'Uit de geschiedenis der inspectie', Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid 9 (1962) 325-333.
  • Esch P. van der, Geschiedenis van het Staatstoezicht op Krankzinnigen I, II en III (Leidschendam, deel I en II 1975, deel III 1980).
  • Feith C.J., Ramaer J.N., Hubrecht P.F., Verslag betreffende eenige krankzinnigengestichten en het daaraan verbonden landbouwbedrijf ('s-Gravenhage 1872).
  • Geuns H.J.M. Het staatstoezicht op de krankzinnigen (Leiden 1888).
  • Honert J. van den, Geschiedenis en beginselen der Nederlandse wetgeving betrekkelijk de gestichten voor krankzinnigen... (Amsterdam 1841).
  • Koyen M.H., Gezinsverpleging van geesteszieken te Gheel tot einde 18e eeuw (Gheel 1973).
  • Querido A., Een eeuw staatstoezicht op de volksgezondheid ('s-Gravenhage 1965).
  • Querido A., Krankzinnigenrecht (Haarlem 1939).
  • Schneevoogt G.E.V., Bedenkingen tegen de scheiding van geneeskundige gestichten en bewaarplaatsen voor krankzinnigen bij Wetsontwerp 1840 (Amsterdam 1841).
  • Schut J., Van dolhuys tot psychiatrisch centrum. Ontwikkeling en functie (Haarlem 1970).
  • Schuurmans Stekhoven J.H., Ontwikkeling van het krankzinnigenwezen in Nederland 1813-1914 ('s-Gravenhage 1922).
  • Verslagen over den staat der gestichten voor krankzinnigen en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde statistieke tabellen betrekkelijk de bevolking dezelve. Ministerie van Binnenlandse Zaken ('s-Gravenhage 1849-1938).
  • Vijselaar J. (ed.), Honderd jaar krankzinnigheid. Geschiedenis van de Krankzinnigenwetgeving in Nederland. Verslag van het symposium op 13 april 1984 te Zeist. NcGv-reeks 70 (Utrecht 1985).

Archiefbestanddelen