Terug naar zoekresultaten

3.17.04 Inventaris van de bestuursarchieven betreffende het land van Voorne, 1594-1811

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.17.04
Inventaris van de bestuursarchieven betreffende het land van Voorne, 1594-1811

Auteur

T.N. Schelhaas

Versie

06-12-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1974 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Bestuursarchieven Land van Voorne
Bestuursarchieven Land van Voorne

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1594-1811

Archiefbloknummer

32960

Omvang

; 790 inventarisnummer(s) 14,70 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Het archief bevat gedetailleerde kaarten van het gebied.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Bestuursarchieven betreffende het Land van Voorne Generale Dagvaart in het Land van Voorne Baljuw en Leenmannen van het Land van Voorne Commissarissen van het Comptoir der Verpondingen in het Land van Voorne Secretaris van het Land van Voorne als Collecteur van het Middel van de Ongefundeerde Processen, , 1594-1811, , 1542-1812, , 1594-1811, , 1710-1812, , 1780-1806

Samenvatting van de inhoud van het archief

De belangrijkste bestuursorganen in het Land van Voorne in de periode 1542-1812 waren het college van Baljuw en Leenmannen en de Generale Dagvaart. Baljuw en Leenmannen hielden zich voornamelijk bezig met het bestuur en de rechtspraak, terwijl de Generale Dagvaart de financiële verhoudingen regelde tussen het Land van Voorne en de Leenheer, na 1581 de Staten van Holland.
De stukken zijn geordend op de instantie die de documenten heeft nagelaten. Het archief van Baljuw en Leenmannen bevat ondermeer privileges, resoluties, stukken over handhaving van rechten, belastingen en het financiële beheer (octrooien, inning), criminele en civiele rechtspraak (competentie, vooronderzoek, procesgang, tenuitvoerlegging), weeszaken, militaire zaken, economische zaken en de controle op de wildernissen. Daarnaast zijn er stukken betreffende het toezicht op de rekeningen van het schot, de verpondingen van de ambachten en het beheer van de financiën van de kerk van Oudenhoorn. Het archief van de Generale Dagvaart bestaat voor een groot deel uit stukken die het financiële beheer (belastingen, inning en afdracht, rekeningen, akten) van het eiland betreffen. In dit archief bevinden zich ook papieren van de Commissarissen van het Comptoir der Verpondingen en de Staten van qualificatie, particuliere stukken van ambtenaren en van de Secretaris Collecteur van het Middel van de Ongefundeerde Processen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Ontstaan - opheffing
Het Land van Voorne gelegen tussen de graafschappen Holland en Zeeland was in de middeleeuwen een heerlijkheid bestuurd door de Heren van Voorne. ( Kort, p. I-IX. Zie voor de geraadpleegde litteratuur p. XXXVII - XXXVIII. In de noten zal slechts de naam van de auteur worden vermeld en indien nodig een trefwoord uit de titel van het desbetreffende werk. ) De oorsprong van deze heerlijkheid ligt in het duister. De eerste Heer die genoemd wordt is Hugo van Voorne, vermeld in het jaar 1108. De Heren van Voorne oefenden tevens de functie uit van Burggraaf van het graafschap Zeeland. In diverse akten werden ze door de Graven van Holland als "neef" betiteld. Uit deze gegevens kan op zijn minst worden afgeleid dat we hier te doen hebben met een zeer aanzienlijk geslacht, misschien zelfs geparenteerd aan de Graven van Holland, hoewel daarvoor geen enkel bewijs kan worden aangevoerd.
Naar analogie van het graafschap Holland, dat een recht leen was van het Heilige Roomse Rijk, was Voorne een recht leen van de Graven van Holland. Toen dan ook met Gerard van Voorne in 1337 het huis van Voorne in mannelijke lijn uitstierf, zou het leen aan de grafelijkheid zijn vervallen, ware het niet dat Graaf Willem IV, Machteld van Voorne en haar echtgenoot Dirk Heer van Montjoie en Valkenburg er mee beleende, onder de voorwaarde dat na hun dood het leen inderdaad aan Holland zou vervallen. Bij de dood van Machteld in 1372 is dit geschied. Hierna diende de heerlijkheid dikwijls als apanage voor familieleden van de Graven van Holland. De laatste is geweest Margaretha van York. Na haar sterven in 1503 is de soevereiniteit steeds uitgeoefend door de regerende graven van Holland of namens hen door hun stadhouders. In 1581 is ook de soevereiniteit van Voorne uiteraard overgegaan op de Staten van Holland.
Afgezien van de waterstaatszaken, waarvoor sedert 1630 aparte colleges optraden, werd het Land van Voorne bestuurd door een college van Baljuw en Leenmannen en een Generale Dagvaart, ook wel Staten van Voorne genoemd. Baljuw en leenmannen oefenden het bestuur en de rechtspraak uit, terwijl de Generale Dagvaart de financiële verhouding regelde tussen het Land van Voorne en de Heer, na 1581 de Staten van Holland.
Aan deze situatie is in de Franse tijd een einde gekomen. Door de invoering van talrijke staatsregelingen en administratieve wetten sedert 1795 was de bestuurlijke invloed van Baljuw en Leenmannen van Voorne sterk beperkt ( Martens van Sevenhoven stelt dat in de periode 1795 - 1798, vergeleken met de tijd daarvoor, de taak van de Baljuwschappen gelijk is gebleven en er zich slechts personele wijzigingen hebben voorgedaan. (Martens, p. 289-297). Dit verandert in de periode 1798-1804. De baljuwschappen bleven hun normale werkzaamheden verrichten voor zover er niet door een bijzondere regeling aan werd gederogeerd. Dit laatste geschiedde het duidelijkst bij de indeling van Nederland in autonome gemeenten bij de staatsregelingen van 1798 en met name van 1801. De gemeenten mochten voortaan vrijelijk hun eigen huishoudelijke belangen en bestuur regelen en de daartoe vereiste verordeningen maken (Martens, p. 313-318). In de periode 1804-1811 kwam hierin verder nauwelijks verandering. Hoewel dus de bestuurlijke en wetgevende taak van de baljuwschappen formeel bleef gehandhaafd nam het feitelijke aantal handelingen sterk af. Als rechtbank bleven de Hoge Vierscharen in de grote Baljuwschappen uitdrukkelijk gehandhaafd (Martens, p. 324; Reglement van het departementaal bestuur, 1802, art. 154). Wanneer Koeken dan ook beweert (Koeken, p. 47) dat in 1795 de baljuwschappen als administratieve colleges al waren uitgeschakeld, hetgeen hij zegt te baseren op hetgeen Martens van Sevenhoven schrijft, heeft hij mijns inziens een verkeerde conclusie getrokken. In het Land van Voorne worden bijvoorbeeld in 1806 de binnendijken en -wegen als vanouds door Baljuw en Leenmannen geschouwd. Ook het maken van keuren houdt eerst op in 1803 (inv. nrs. 24 en 25). ) Toen krachtens keizerlijk decreet van 9 juli 1810 het koninkrijk Holland bij het Franse keizerrijk werd ingelijfd, waren ook de dagen van Baljuw en Leenmannen als rechterlijk college geteld. Bij keizerlijk decreet van 6 januari 1811 ( Bull. des Lois 342 nr. 6444. ) werd, met verwijzing naar de decreten van 22 juni 1810 ( Bull. des Lois 295 nrs. 5579 en 5580. ) en van 8 november 1810 ( Bull. des Lois 327 bis nr. 6108. ) de invoering per 1 maart 1811 vastgesteld van een groot aantal Franse wettelijke bepalingen in de Hollandse departementen. Bij decreet van 20 juni 1811 ( Bull. des Lois 345 nr. 6469. ) werden met verwijzing naar een ander decreet van 8 november 1810 ( Bull. des Lois 327 nr. 6105. ) de nieuwe rechterlijke organisatie en indeling in de departementen des Bouches de la Meuse en du Zuyderzée vastgesteld. Hoewel het kanton Brielle, na samenvoeging bij keizerlijk decreet van 28 oktober 1811 ( Bul1. des Lois 398 nr. 7378. ) met het arrondissement Flakkee geworden tot arrondissement Brielle, in de hiervoor genoemde decreten niet wordt genoemd, moet toch worden aangenomen, dat de opheffing van het college van Baljuw en Leenmannen hieronder begrepen is geweest. ( Van der Knoop. p. 171-172. ) Hoe dit ook zij, baljuw Willem Hoyer heeft, na hiertoe gekwalificeerd te zijn door G. de Hassart, Prefect van het departement van de Monden van de Maas, bij missive van 22 februari 1811 op de laatste zitting van het college op 28 februari 1811, dit zelve ontbonden. ( Inv. nr. 27, f. 143 en 144. )
2. Het territoir
Teneinde te weten betreffende welke gebieden men stukken kan aantreffen in de onderhavige archieven, is het noodzakelijk na te gaan welk territoir het Land van Voorne besloeg. Reeds in zeer oude tijden is er sprake van een driedeling van het gebied ( Bronnen: Teixeira en inv. nrs. 773-777. ) in:
  1. Oostvoorne of Voorne aan deze zijde van Flakkee;
  2. Westvoorne of het eiland Goedereede;
  3. Zuidvoorne of Voorne in de landen van Overflakkee.
Oostvoorne
Kaart van Oostvoorne, 1701:
Embedded Image
Oostvoorne werd gevormd uit de steden Brielle en Heenvliet en de volgende gerechten:
  • Oostvoorne Rugge
  • Klein Oosterland met de polders Oud- en Nieuw Kleiburg
  • Rockanje
  • St. Annapolder en Schapengors
  • Nieuwenhoorn
  • Nieuwe Gote
  • Vierpolders, ook genaamd Nieuwland bestaande uit de polders Nieuwert, Veckhoek, Oud Helvoet en Oude Gote.
  • Nieuw Helvoet
  • Hellevoetsluis, gelegen in de polder het kleine Weergors. (Compareert niet ter Generale Dagvaart. De magistraat wordt benoemd door de Baljuw van Voorne.) ( Tegenwoordige Staat, p. 93 e.v. )
  • Het Weergors
  • De Quack of St. Cornelispolder
  • Oude en Nieuwe Struiten
  • Oudenhoorn
  • Zwartewaal
  • Naters en Pancrasgors
  • Rozenburg (Compareert niet ter Generale Dagvaart. De verpondingen worden niet opgebracht aan het comptoir van Voorne te Brielle maar aan Holland.) ( Tegenwoordige Staat, p. 107. )
  • Abbenbroek (Compareert niet ter Generale Dagvaart.) ( Tegenwoordige Staat, p. 114 e.v. Of Abbenbroek bestuurlijk tot het Land van Voorne hoorde heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen. Een aanwijzing zou kunnen zijn dat Baljuw en Leenmannen te Abbenbroek de hengsten keurden. )
Westvoorne
Kaart van Westvoorne, 1701:
Embedded Image
Westvoorne werd gevormd uit de stad Goedereede met onderhorige polders en de volgende gerechten:
  • Het Oudeland (van Diepenhorst) waarin het dorp Ouddorp is gelegen
  • Het Oude Nieuwland
  • De Oude Oostdijk
  • Het West Nieuwland
  • Stellendam (De polders die samen de heerlijkheid Stellendam vormen vallen gedeeltelijk onder Westvoorne en gedeeltelijk onder Zuidvoorne. Het compareert niet ter Generale Dagvaart.) ( Inv. nr. 15, res. d.d. 2 februari 1787; Bijlage 6, kaart nr. 3. )
Zuidvoorne
Kaart van Zuidvoorne, 1701:
Embedded Image
Zuidvoorne werd gevormd uit de volgende gerechten:
  • Dirksland
  • Melissant
  • Herkingen
  • Oude Tonge
  • Nieuwe Tonge
  • Roxenisse, compareert sedert 1688
  • Onwaard, compareert sedert 1725
  • Oude Kraaijerpolder, compareert sedert 1726
  • Nieuwe Kraaijerpolder, compareert sedert 1726
  • Kraaijenisse, compareert sedert 1781
  • Krayesteijn, compareert sedert 1782
Bommenede
Bommenede gelegen op het eiland Schouwen behoorde tot 1684 tot het Land van Voorne. In dat jaar werd het door de Staten van Holland afgestaan aan Zeeland. Overigens compareerde het al sedert 1571 niet meer ter Generale Dagvaart.
3. Bestuursorganen in het algemeen
Men dient zich te realiseren dat voor 1795 geen duidelijke scheiding bestond tussen wetgevende-, uitvoerende- en rechterlijke macht. Eén en hetzelfde college oefende vaak alle functies uit. Men kende een globaal onderscheid tussen politie en justitie, waaraan men de moderne termen bestuurs- en rechterlijke bevoegdheden zou kunnen geven, zij het dat deze termen elkaar niet geheel dekken. Wanneer ik hier dan ook van bestuursorganen spreek, valt daar onder ook het college van Baljuw en leenmannen dat naast bestuurlijke taken ook rechterlijke taken uitoefende.
De moeilijkste vraag waarvoor ik me bij de inventarisatie van de onderhavige archieven gesteld zag, was over hoeveel organen die bestuurs- en rechterlijke bevoegdheden binnen het land van Voorne verdeeld waren en hoe deze zich tot elkaar verhielden. Aangezien de bestaande literatuur ( Met name: Van Alkemade en Van der Schelling; Van Dam; Tegenwoordige Staat; Klok; Teixeira. ) hierover niet of nauwelijks uitsluitsel geeft, was ik genoodzaakt aan de hand van de aanwezige archiefstukken, de bestuursorganisatie te reconstrueren.
Zo treffen we dan aan het college van Baljuw en Leenmannen met daarnaast de Generale Dagvaart, ook wel Staten van Voorne genoemd. Beide colleges omvatten het gehele territoir van het land van Voorne.
Aangezien de gebieden Westvoorne en Zuidvoorne moeilijk bereikbaar waren - een oud gezegde te Ouddorp zegt: "Naer den Briel is niks, mar vromme" - werden al vroeg door de Baljuw Stadhouders benoemd. Voor Westvoorne was dit de Baljuw van de stad Goedereede. Voor Zuidvoorne wisselde het aantal sterk. Zowel de heerlijkheid Grijsoord als de dorpen Dirksland, Melissant en Herkingen hadden in principe ieder een Baljuw. Het kwam echter meermalen voor dat de uitoefening van deze functies gecombineerd geschiedde.
Naast deze Stadhouders of Substituut-Baljuwen, die meestal Baljuw werden genoemd, stonden Mannen van Beschikke. ( Zie voor een uitgebreide uiteenzetting met name over Westvoorne: Bos, Regeling en Bos, Inventarissen. )
Hun voornaamste taak lag naast rechtspraak en bestuur op het terrein van het dijkwezen. Ze kunnen in hun gebied worden beschouwd al s opperdijkgraaf en hoogheemraden. Voor Voorne aan deze zijde van Flakkee lag de situatie in zoverre anders, dat daar Baljuw en Leenmannen hun gezag rechtstreeks uitoefenden, zij het dat ook hier de Baljuw zich van een plaatsvervanger voorzag, die hier steeds Stadhouder werd genoemd. Ook hier behelsde dit gezag tevens waterstaatszaken en met name die welke betrekking hadden op de zeewering.
Voor het eerst treffen we hierover iets aan in een privilege van Jan van Beieren, elect van Luik van 23 september 1424 ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 4, p. 4-6. ) waarin aan die van Voorne de bevoegdheid werd verleend acht landmeesters aan te stellen, die het schot moesten zetten en dienden zorg te dragen voor het maken en onderhouden van de dijken, sluizen en duinpoten. Eénmaal per jaar dienden ze hiervan rekening en verantwoording af te leggen in de vergadering van de Dagvaart. Omdat alleen gesproken wordt van landmeesters ten oosten en westen van Brielle, meen ik dat hier slechts een regeling wordt getroffen voor Voorne aan deze zijde van Flakkee. Tot deze conclusie kom ik temeer omdat uit de notulen van de Dagvaart van Voorne aan deze zijde van Flakkee blijkt dat behalve het afhoren van de rekeningen ook de besluitvorming aldaar geschiedde. Hierbij zij aangetekend dat niet steeds de vertegenwoordigers van alle polders op de Dagvaart verschijnen, maar alleen zij die belang hebben bij de ter vergadering te behandelen zaken. In het privilege van Maximiliaan van Oostenrijk van 8 februari 1495 ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 9, p. 34 en 35. ) wordt in artikel 5 geregeld dat de kosten van het aanleggen van nieuwe dijken, sluizen en wateringen ten laste dienden te komen van de eigenaars van de gronden in de desbetreffende polders, terwijl het onderhoud zou moeten worden gedragen door de pachters en huurders. In artikel 8 wordt verordineerd dat Baljuw en Leenmannen vier maal per jaar de zeedijken, sluizen en wateringen moesten schouwen. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 9, p. 36. ) Deze regeling werd bevestigd in het privilege van Karel V van 3 februari 1520. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 13, p. 60-125. ) Omdat het als zeer onbevredigend werd aangevoeld dat de aan het buitenwater gelegen polders op het eiland Voorne de volledige last van de zeewering moesten dragen, is op verzoek van Baljuw en Leenmannen en van de Dagvaart van Voorne aan deze zijde van Flakkee, bij octrooi van 21 januari 1630 door de Staten van Holland een Generale Dijkage ingesteld waartoe alle polders gelegen op het eiland Voorne behoorden. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 20, p. 158-170; Inv. Hoogheemraadschap Voorne, nr. 13/2. ) De jaarlijkse rekening van deze Generale Dijkage werd afgehoord door de Dagvaart van Voorne aan deze zijde van Flakkee waarin voortaan alle polders waren vertegenwoordigd. Zoals in hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet al enigszins naar voren is gekomen, functioneerden naast Baljuw en Leenmannen dus twee Dagvaarten, de Generale Dagvaart van het Land van Voorne ( Zie hierna p. XX-XXIII. ) en de Dagvaart van Voorne aan deze zijde van Flakkee. Over het octrooi van 1630 bleek na verloop van enige tijd verschil van mening te ontstaan tussen Baljuw en Leenmannen enerzijds en de Generale Dijkage anderzijds. Het belangrijkste punt betrof de vraag of Baljuw en Leenmannen als vanouds de naschouw van de dijken mochten blijven doen. Bij resolutie van 12 maart 1639 besloten de Staten van Holland dat voortaan Baljuw en Leenmannen niet meer de naschouw van de zeedijken mochten uitvoeren omdat dit na de oprichting van een Generale Dijkage overbodig was geworden ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 23, p. 174-178. ) , ( Zie voor de taken met betrekking tot de waterstaat die na 1630 tot de competentie van Baljuw en Leenmannen bleven behoren hierna p. XIV. ) .
Het jaar 1795 heeft voor de bestuurlijke indeling van het land van Voorne een belangrijke wijziging meegebracht. Waren de gebieden Westvoorne en Zuidvoorne aanvankelijk bestuurlijk en rechterlijk gedeeltelijk zelfstandig, de nieuwe overheid veranderde deze situatie zodanig dat Zuidvoorne voortaan volledig zelfstandig werd. Het kreeg een eigen Baljuw en college van Leenmannen.
Ook Westvoorne werd een zelfstandig baljuwschap met in plaats van een Substituut-Baljuw een eigen Baljuw. Hier blijft evenwel het college van Leenmannen van Voorne, nu feitelijk alleen fungerend voor Voorne aan deze zijde van Flakkee, hoewel daartoe niet speciaal aangesteld, zijn functies uitoefenen.
Op deze wijze zijn er dus in feite drie Baljuwschappen ontstaan. ( Het archief van de Hoge Vierschaar van Westvoorne is dan door het dubbel optreden van het college van Leenmannen hetzelfde als dat van het onderhavige archief. Het archief van het baljuwschap Zuidvoorne, waarvan ik een gedeelte aantrof onder de te inventariseren archivalia heb ik afgescheiden en zal afzonderlijk worden geïnventariseerd. Andere gedeelten van dat archief trof ik aan in de rechterlijke archieven van Sommelsdijk, Dirksland en zelfs Middelharnis. )
4. Het College van Baljuw en Leenmannen
4.1 Samenstelling
4.1.1 De Baljuw
De Baljuw is de hoogste vertegenwoordiger van de Heer van Voorne. Aanvankelijk dus de Heren uit het geslacht Voorne, later de Graven van Holland en na 1581 de Staten van Holland. Hij werd door dezen voor het leven benoemd. Hij is tevens Opperdijkgraaf en Houtvester van het land van Voorne, Baljuw van de stad Brielle en Baljuw van de heerlijkheid Grijsoord, dit laatste op een bijzondere last. Door hem wordt een eed afgelegd in handen van de leenmannen en wel op een zeer bijzondere plaats, die herinnert aan de benoeming door de heren uit het huis van Voorne zelf, namelijk onder de poort van de burcht te Oostvoorne, de voorpoort van de residentie van de oudste Heren van Voorne.
Aan deze traditie is een einde gekomen met de benoeming van Pieter baron van Wassenaer, heer van Starrenburg in 1749. Nu Oostvoorne, dat eertijds onder de grafelijkheidsdomeinen had behoord in 1724 in particuliere handen was overgegaan achtten Leenmannen het niet juist meer aldaar de eed af te nemen. ( Inv. nr. 12 f. 112. )
4.1.2 De Leenmannen
Op bestuurlijk en rechterlijk gebied werd de Baljuw bijgestaan door een college van tien Leenmannen. Ieder jaar acht dagen voor mei diende de Baljuw bij de Heer of wanneer deze over het graafschap Holland een Stadhouder aanstelt, bij hem, een voordracht in van twintig personen. Zij moesten goede mannen zijn ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 13, art. 1 p.62. ) en ieder diende een Voorns leen te bezitten. ( Tegenwoordige Staat, p. 66. Hier wordt de eis van het bezitten van een Voorns leen uitdrukkelijk genoemd. Hoewel ik het nergens in de privileges ben tegengekomen, neem ik toch aan dat het in ieder geval aanvankelijk zo zal zijn geweest. Bij de nominatie van de Leenmannen in 1749 (inv nr. 12 f. 98) wordt gezegd: "uit de minder gelanden, egter leen bezittende ..." Bij controle in de leenregisters bleek evenwel van de in 1731 benoemde Leenmannen een aantal niet te vinden. ) In 1630 komt daar de eis bij dat twaalf van hen tevens moeten behoren tot de breedste geërfden van het Land van Voorne. ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 20, art. 7, p. 167. Zie verder voor wat betreft de breedste geërfden hierna p. XX. ) Uit deze nominatie kiest de Heer, na 1581 de Prins van Oranje, of in de stadhouderloze perioden, de Staten van Holland, tien Leenmannen van wie zes breedste geërfden. Zij leggen de eed af in handen van de Baljuw en wel op de eerste maandag in mei. Deze gang van zaken wordt nog eens nadrukkelijk vastgelegd door Prins Willem III bij apostille van 6 mei 1673, wanneer hem na de eerste stadhouderloze periode door de Baljuw naar zijn mening dienaangaande wordt gevraagd. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 29, p. 196-198; inv. nr. 49. )
4.2 Functies
4.2.1 Justitie
A. Criminele Rechtspraak
De Baljuw spande binnen de stad Brielle op het raadhuis de vierschaar voor criminele zaken op maandag, op welke dag ook de vonnissen werden ten uitvoer gelegd. De belangrijkste taak voor de hoge vierschaar gevormd door Baljuw en leenmannen was het uitoefenen van de criminele rechtspraak. Het hele land van Voorne behoorde tot hun rechtsgebied met uitzondering van de steden Brielle en Goedereede en de hoge heerlijkheden Heenvliet, Abbenbroek, Klinkerland en Naters en Pancrasgors, waar de strafrechtspraak gedaan werd door de eigen Baljuw met Schepenen dan wel Mannen van Beschikke.
Een tweede uitzondering werd gevormd door de middelbare en lage heerlijkheid Grijsoord. Volgens de Tegenwoordige Staat ( Tegenwoordige Staat, p. 146. ) behoort tot het recht van de heren van Grijsoord de aanstelling van een Schout en Mannen van Beschikke, die de strafrechtspraak uitoefenden voorzover het niet hoofdmisdaden betrof. De Schout onderzocht in eerste aanleg de misdaden en indien ze als lijfstrafbaar door de Hoge Vierschaar gevonnist moesten worden, verwees hij de zaak naar de door de Baljuw van Voorne tevens Baljuw van Grijsoord aangestelde Substituut-Baljuw van Grijsoord die dan recht deed met een college van zeven Mannen Crimineel. ( Bakker, Grijsoord, p. 6-8; Teixeira X. 1, p. 125 en 126. ) Het feit dat dus de middelbare jurisdictie van Grijsoord wezenlijk iets inhield kan als een voor Holland bijzondere rechtsfiguur worden beschouwd. Wanneer de rechtshistorici al spreken over de middelbare jurisdictie stelt men dat het niet duidelijk is wat daarmee bedoeld werd. Het enige dat volgens De Blécourt vast staat is dat de criminele jurisdictie bij de hoge behoorde. ( De Blécourt, p. 330. )
Naar analogie hiervan werd ook in de voor Baljuw en Leenmannen moeilijk bereikbare gebieden Zuidvoorne (minus Grijsoord en Klinkerland) en Westvoorne (minus de stad Goedereede) ingevoerd dat de Substituut-Baljuwen ter plaatse, bijgestaan door een college van Mannen van Beschikke de niet lijfstraffelijke misdaden berechtte.
De wel lijfstraffelijke misdaden werden, dit in afwijking van hetgeen in Grijsoord gebruikelijk was, berecht door Baljuw en Leenmannen van Voorne zelf te Brielle. Voor Dirksland gold deze gang van zaken sedert de uitgifte van de ambachtsheerlijkheid van 15 oktober 1417. ( Teixeira X. 1, p. 104; Tegenwoordige Staat, p. 139 en 140; Bakker, Dirksland, p. 11. ) In de ambachtsheerlijkheden Herkingen en Melissant werd voorzover ze gelegen waren op het grondgebied van de hoge heerlijkheid Klinkerland de hoge criminele jurisdictie uitgeoefend door de Baljuw en Mannen van Beschikke van dat gebied. Voor de rest van hun gebied vielen ze rechtstreeks onder Baljuw en leenmannen van Voorne. Over de middelbare jurisdictie heb ik geen absolute zekerheid kunnen krijgen. Mij is gebleken dat soms te Herkingen en Melissant een Baljuw (bedoeld zal zijn een Substituut-Baljuw) en Mannen van Beschikke optreden. Ook de hierna volgende regeling voor Westvoorne van 1578 wijst in deze richting. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 14, p. 125-128; Van Alkemade en Van der Schelling, deel 11, p. 190. ) Voor Westvoorne gold de hiervoor geschetste situatie sedert een desbetreffende resolutie van de Staten van Holland van 25 oktober 1578. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 14, p. 125-128; Van Alkemade en Van der Schelling, deel 11, p. 190. ) De Baljuw van Westvoorne en zeven Mannen van Beschikke mochten voortaan recht spreken in criminele en civiele zaken "soo dikwils als van nooden wesen sal, volgende 't gebruyk van die van de oude ende nieuwe Tonge, Dirxlandt, Melissandt ende Herckinghe, in saeken staende tot kennisse van den Bailljuwen ende Officieren aldaer". Het "mannenboek" van Westvoorne dat pas in 1650 aanvangt vermeldt slechts enkele gevallen van criminele rechtspraak en na 1655 wordt daarvoor zelfs geen rechtdag meer gehouden. ( Bos, Inventarissen Westvoorne, nr. 1. )
Een resolutie van de Staten van Holland van 5 oktober 1656 verklaart dan ook dat de criminele justitie op Westvoorne in de laatste jaren schromelijk is verwaarloosd. Leenmannen van Voorne zullen nu weer zo vaak als nodig is naar Goedereede komen en daar met de Baljuw van Westvoorne de Hoge Vierschaar spannen.
B. Civiele Rechtspraak
Voor civiele zaken spande de Baljuw de vierschaar op vrijdag. Heel het land van Voorne was hun rechtsgebied. Het college besliste in hoofdzaak in die zaken betreffende welke men bij hen in beroep was gegaan van een vonnis van de lagere rechtbanken, waartoe in het land van Voorne eveneens behoorden de colleges van Substituut-Baljuwen en Mannen van Beschikke op West- en Zuidvoorne.
In eerste aanleg berecht werden de kwesties gerezen tussen de gerechten onderling en die tussen particulieren en gerechten. Dit gold tevens voor sommige civiele zaken tussen particulieren onderling, zoals possessoire, belediging en laster. Voorbeelden van dit soort zaken heb ik inderdaad aangetroffen in de civiele rol. ( Voorbeeld van een possessoire zaak: inv. nr. 520 f. 12 verso e.v. Diverse voorbeelden van laster en belediging; inv. nrs. 520 en 521. ) Tenslotte spraken Baljuw en Leenmannen ook in eerste aanleg recht in zaken haar bij prorogatie voorgelegd.
Bij een geschil tussen Baljuw en Leenmannen en de eigenaars van enkele op 17 oktober 1724 door de Staten van Holland verkochte ambachtsheerlijkheden over de rechtsgevolgen waarmee deze heerlijkheden waren verkocht, speelde ook de civiele jurisdictie een rol.
Immers van oudsher hadden Baljuw en Leenmannen naast de criminele ook de civiele jurisdictie van het land van Voorne, welke jurisdictie in de praktijk op de hiervoor beschreven wijze werd uitgeoefend.
Eerst bij resolutie van de Staten van Holland van 15 mei 1771, waarbij een overeenkomst tussen partijen werd goedgekeurd werd de civiele jurisdictie definitief geregeld. ( Conventie, art. 7 e.v. in: inv. nr. 52 ) Vastgelegd werd dat de civiele jurisdictie in eerste aanleg op enkele uitzonderingen na als rechtsgevolg behoorde tot de rechten der ambachtsheren. In de praktijk kwam het er op neer dat de gegroeide praktijk werd gecodificeerd.
Bij het voorgaande zij nog aangetekend dat van beslissingen in het kader van de middelbare jurisdictie genomen beroep openstond op hetzij Baljuw en Leenmannen hetzij het Hof van Holland.
Ook op het terrein van de voluntaire rechtspraak waren Baljuw en Leenmannen werkzaam. Was het aanvankelijk gewoonte getuige het register van de handelingen van Baljuw en Leenmannen als hoge vierschaar over de periode 1564 - 1572 ( Inv.nr.634. ) en het verloren gegane register van allerhande akten ingaande 1652 ( Vermeld in de inventarissen van het archief uit 1795 en 1811; inv. nrs. 614 en 615. ) dat particuliere akten van diverse aard verleden voor Leenmannen, in later tijd beperkte zich dat tot akten van borgtocht en procuratie, voornamelijk betrekking hebbende op zaken betreffende het land van Voorne zelf. ( Inv. nrs. 524 en 525. ) , ( In het weeskamer archief van Goedereede, inv. nr. 1, wordt in een akte d.d. 29 augustus 1630 het testament genoemd van Lenaert Cornelisz. van Spreeuwesteijn verleden voor Leenmannen van Voorne, d.d. 26 augustus 1599. )
C. Jacht rechtspraak
Een bijzonder rechtsgebied is nog dat van de jacht en het toezicht op de wildernissen. Alle delicten dienaangaande werden berecht door Baljuw als opperhoutvester en Leenmannen. Dit geschiedde twee maal per jaar, namelijk op de derde maandag in april en de tweede maandag in oktober. ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 44, art. 30, p. 290. Inv. nrs. 555 en 556. )
4.2.2 Bestuur in autonome zin
( Kocken, p. 30, stelt dat in het moderne recht zelfbestuur en autonomie als onderdelen van de territoriale decentralisatie worden onderscheiden. Wanneer echter het begrip zelfbestuur alleen in formele zin wordt opgevat - dat wil zeggen dat elke vorm van medewerking van een lagere overheid aan de uitvoering van door hoger gezag gestelde wettelijke regelingen als zodanig wordt betiteld - dan kan ook voor 1795 naast wetgeving en bestuur van zelfbestuur worden gesproken. )
A. Algemeen
De bevoegdheden op bestuurlijk gebied door Baljuw en Leenmannen uitgeoefend omvatten een breed scala, dat zeker aanvankelijk niet of nauwelijks werd beperkt door bevoegdheden van plaatselijke besturen. Baljuw en Leenmannen oefenden immers van oudsher het oppergezag over "de politie en regering" van alle gerechten. Uiteraard vormden de steden hierop al snel een uitzondering. Toen echter in 1724 een aantal gerechten als heerlijkheid werd verkocht ontstond vrijwel meteen een geschil tussen de nieuwe heren en Baljuw en Leenmannen over de bevoegdheden van beide partijen. Nadat door de Staten van Holland bij resolutie van 12 juli 1725 hierover een voorlopige beslissing genomen was, is bij de hiervoor reeds genoemde overeenkomst van 1771 ook dit punt definitief geregeld. In artikel 2 werd bepaald dat Baljuw en Leenmannen zich voortaan direct noch indirect zouden mogen bemoeien met de uitoefening van de rechten die de ambachtsheren toekwamen. Enkele uitzonderingen op deze regel zullen onderwerpsgewijs volgen.
B. Benoemingen van plaatselijke functionarissen
Werden vroeger de schouten namens de Heer van Voorne en na 1581 de Staten van Holland, benoemd door de Baljuw - met uitzondering van de schouten in die ambachten die als heerlijkheid waren uitgegeven en van de schoutambten die waren verkocht of anderszins waren vervreemd - sedert 1724 geschiedde dit door de ambachtsheren.
Ook de eed door Schouten en Secretarissen vroeger gedaan aan Baljuw en Leenmannen ( Keuren van Voorne, 1717 nr. 13, art. 13, p. 70. ) behoefde na 1724 en definitief na 1771 niet meer aan hen te geschieden, maar eveneens aan de ambachtsheren. Wel diende de Baljuw schriftelijk van de aanstelling en de afgelegde eed in kennis te worden gesteld.
Een aparte plaats nam het fort Hellevoetsluis in. Schout, Secretaris, Schepenen, Bode, tevens koster en doodgraver en knecht van het loodsmans- en schippersgilde, en de wijn- en bierwerkers werden door de Baljuw van Voorne aangesteld.
C. Handhaving algemene rust en veiligheid
In het algemeen behoorde de handhaving van de algemene rust en veiligheid tot de taak van de Baljuw. Behalve via het rechtstreekse toezicht op de schouten werd deze taak uitgeoefend met behulp van een drietal gerechtsdienaars. Bij speciaal octrooi van de Staten van Holland van 14 mei 1627 ( Inv. nr. 53. ) kregen Baljuw en Leenmannen toestemming een impost te heffen van een half blank ( Eén blank is 3/4 stuiver. ) op iedere ton turf die in Voorne aan deze zijde van Flakkee, doch buiten de jurisdictie van Brielle, wordt gelost, ten behoeve van de onkosten te maken ter wering van vagebonden en ter bescherming van ingezetenen.
D. Toezicht op de rekeningen van het schot en de verpondingen van de ambachten
Ingevolge het oppergezag van Baljuw en Leenmannen over het bestuur der diverse ambachten bestond de gewoonte dat de secretarissen van die ambachten een copie van de laatst gesloten rekening van het schot en de verpondingen overleverde ter secretarie van het land van Voorne. Ook dit weigerden de ambachtsheren sedert 1724 te doen, waarop de Staten van Holland in 1724 en definitief in 1771 besloten dit oude recht van Baljuw en Leenmannen te handhaven, zodat op dit punt hun repressief toezicht blijvend kon worden uitgeoefend.
E. Zorg voor de waterstaat
Zoals ik hiervoor al heb uiteengezet ( Zie hiervoor p. IX en X. ) was sedert de instelling van een Generale Dijkage voor Voorne aan deze zijde van Flakkee in 1630 de bemoeienis van Baljuw en Leenmannen met waterstaatszaken sterk verminderd. Zij konden evenwel invloed uitoefenen op de gang van zaken binnen de Generale Dijkage omdat de Baljuw de functie van Opperdijkgraaf bleef behouden en omdat van het college van zes Heemraden dat hij naast zich kreeg drie Heemraden moesten worden gekozen uit het college van Leenmannen en wel uit hen die tot de breedste geërfden behoorden.
Op één gebied waterstaatszaken betreffende bleven Baljuw en Leenmannen hun functie uitoefenen, namelijk de naschouw van de binnendijken en -wegen op het eiland Voorne. Ook over deze bevoegdheid ontstond in 1724 onenigheid met de kopers van de door de Staten van Holland verkochte ambachtsheerlijkheden. De nieuwe ambachtsheren waren van oordeel dat de naschouw als ambachtsgevolg tot hun competentie behoorde.
Nadat hierover vijftig jaren was geprocedeerd is men tot een akkoord gekomen dat zoals we zagen door de Staten van Holland op 15 mei 1771 werd goedgekeurd. In artikel zes van deze conventie staat dat het Baljuw en Leenmannen vrij zal staan tweemaal per jaar naschouw te doen over de binnendijken en -wegen, de dijk- en wegsloten en de hekken en dammen. Voorts kunnen ze de ambachten verplichten dezelve naar behoren te onderhouden op straffe van het op kosten van die ambachten te laten doen. Ook is toestemming van Baljuw en Leenmannen nodig voor het aanleggen van nieuwe werken. ( Kocken, p. 47 en Rijpperda Wierdsma, p. 277 stellen dat de Baljuwschappen in Holland uitsluitend met algemene bestuursfuncties waren belast en niet tevens met waterstaatsbestuur. Bij het Baljuwschap van Voorne lag de situatie derhalve enigszins anders. )
F. Weeszaken
Voor een uitgebreide uiteenzetting raadplege men Smit.
Blijkens de rekeningen zich bevindende in het archief van Baljuw en leenmannen ( Inv. nrs. 530-534. ) traden zij op als opperweesmeesters van het land van Voorne. ( Ook uit de weeskamerarchieven van Goedereede en Ouddorp blijkt dat de Baljuw aldaar optrad als oppervoogd over weduwen en wezen. Hij ondertekende bijvoorbeeld mede de opgemaakte weesrekeningen en akten van uitkoop. ) Deze bevoegdheid werd uitdrukkelijk erkend bij de verkoop van de heerlijkheden in 1724 en in de resoluties van de Staten van Holland van 1725 en 1771. Zij hield in dat de goedkeuring der voogdijrekeningen bij hen behoorde en dat ze in buitengewone gevallen aan weeszaken aandacht schonken. De diverse beslissingen op dit gebied genomen en aangetekend in de resolutieboeken van Baljuw en Leenmannen getuigen hiervan.
G. Zorg voor de zandvoetpaden op het eiland Voorne
In het belang van het doorgaande reizigersverkeer tussen Brielle en Hellevoetsluis, vanwaar de paketboot naar Engeland vertrok, en de onderlinge bereikbaarheid van de dorpen op het eiland Voorne, verzorgden Baljuw en Leenmannen in de loop der zeventiende eeuw de aanleg en het onderhoud van een aantal zandvoetpaden.
De kosten hiervan werden bestreden uit een omslag van aanvankelijk twee groten en later vier groten per gemet tot heffing waarvan octrooi was verleend door de Staten van Holland voor het eerst op 2 februari 1665 en daarna telkens voor ca. tien jaren. Als ontvanger van dit middel trad qualitatie qua de Secretaris van het land van Voorne op, die jaarlijks rekening en verantwoording aflegde aan Baljuw en Leenmannen. Alle besluiten, zoals openbare aanbesteding van nieuw aan te leggen voetpaden en onderhoud aan de reeds bestaande geschiedde eveneens door Baljuw en Leenmannen. Ook over deze kwestie ontstond in 1724 met enkele ambachtsheren onenigheid. Zij verboden de gaarmeesters de geinde vier groten per gemet aan Baljuw en Leenmannen te voldoen. Ook gaven zij de schouten van diverse gerechten opdracht tot openbare aanbesteding van de op hun gebied liggende gedeelten van de voetpaden over te gaan, hoewel de termijn - doorgaans zes jaar - van de vorige aanbesteding door Baljuw en Leenmannen nog niet was verstreken. Baljuw en Leenmannen wendden zich middels een request tot de Staten van Holland, die uiteindelijk bij resolutie van 14 januari 1729 hun goedkeuring hechtten aan een op hun initiatief tot stand gekomen compromis van de volgende inhoud.
  1. De diverse ambachten op wier grondgebied de voetpaden liggen zijn verplicht deze op gezamenlijke kosten te onderhouden;
  2. Ieder ambacht krijgt de bevoegdheid het onderhoud van dat gedeelte van de paden liggend op zijn grondgebied openbaar aan te besteden;
  3. Aan ieder ambacht wordt octrooi verleend tot het heffen van een jaarlijkse impost van 11 stuiver per gemet;
  4. De inning zal geschieden door één door de ambachten gezamenlijk aan te wijzen persoon, die jaarlijks rekening en verantwoording dient af te leggen aan twee gedeputeerden uit ieder ambacht ten overstaan van Gecommitteerde Raden;
  5. Baljuw en Leenmannen krijgen het recht twee maal per jaar de voetpaden te schouwen, met als sanctie het op kosten van de in gebreke gebleven ambachten laten uitvoeren van de benodigde werkzaamheden. Zij genieten daarvoor uit de genoemde impost: de Baljuw fl.6.-- en de Leenmannen ieder fl3.-- voor iedere schouw.
H. Andere economsiche aangelegenheden
Het zou te ver voeren alle bemoeienissen van Baljuw en Leenmannen met het economisch leven in het land van Voorne op te sommen. De resolutieboeken leggen getuigenis af van een uitgebreid aantal beslissingen die genomen werden ter bescherming en stimulering van landbouw en veeteelt, handel en verkeer. Zij nog vermeld dat taken vanouds door Baljuw en Leenmannen verricht na de conventie met de ambachtsheren in 1771 veelal door de ambachten werden overgenomen. Een voorbeeld hiervan is het stellen van regels ten aanzien van het schutten van allerlei vee. Ook de hengsten keur, altijd door Baljuw en Leenmannen gedaan, diende voortaan te geschieden in het bijzijn van de schouten.
J. Kerkelijke zaken
Ook op dit terrein hebben Baljuw en Leenmannen zich bewogen, zij het niet regelmatig. Als voorbeeld kan worden genoemd het geschil dat te Oudenhoorn was gerezen tussen het gerecht en de kerkmeesters daar ter plaatse en Johan Sterlinx, schout, die als kerkmeester een aantal jaren het beheer had gevoerd over de goederen van de kerk van Oudenhoorn. Baljuw en Leenmannen traden in deze zaak op verzoek op als boven de partijen staande arbiters. ( Inv. nrs. 608-613. ) Hiernaast regelden ze het houden van bid- en dankdagen ter gelegenheid van bijzondere gebeurtenissen, zoals oorlogen e.d. Ook werd bij resolutie de viering van de Sabbath of de Zondag geregeld. ( Bijvoorbeeld inv. nr. 6, resolutie d.d. 18 juli 1650. ) Na 1771 dienden Baljuw en Leenmannen zich ook van bemoeienis op dit terrein te onthouden.
4.2.3 Zelfbestuur
Op het terrein van het zelfbestuur oefenden Baljuw en Leenmannen de volgende taken uit.
A. Militaire zaken
( Inv. nrs. 535-545 en resolutieboeken van Baljuw en Leenmannen. )
Telkens wanneer de Republiek in oorlog was of dreigde te geraken verzochten Gecommitteerde Raden Baljuw en Leenmannen de monstering en bewapening van de weerbare mannen te organiseren en de zeekust van het land van Voorne te bewaken. Hiertoe dienden wachten te worden aangesteld, seinregels te worden opgesteld, wachthuisjes te worden gebouwd, enz. De kosten die Baljuw en Leenmannen hiervoor maakten werden door de Rekenkamer van Holland betaald.
B. Loodswezen
( Tegenwoordige Staat, p. 49 e.v. )
De regeling van het loodswezen op de Maas en het Goereese Gat is op aanbeveling van de Staten van Holland geregeld door de steden Brielle, Delft, Rotterdam en Schiedam. Door hen is de Pilotage over de Maase en het Goedereesche Gat in het leven geroepen. Elk van deze steden wees een Commissaris van de Pilotage aan. Het aldus gevormde college stelde de 38 buitenloodsen, die tot taak hadden de schepen vanuit zee tot aan de havenhoofden van Brielle en Hellevoetsluis te loodsen, en een Commissaris aan die vanuit Brielle de gehele organisatie bestuurde. Ook benoemden ze enige ambtenaren zoals een opzichter te Hellevoetsluis en beslisten zij in geschillen gerezen in het kader van de uitoefening van het loodswezen.
Behalve buitenloodsen opereerden er twee groepen binnenloodsen, die tot taak hadden de schepen de havens zelf binnen te loodsen. De ene groep was gevestigd te Brielle, behoorde tot het schippersgilde aldaar en had tot Hoofdman een lid van de regering van Brielle.
De tweede groep was gevestigd te Hellevoetsluis en vormde aldaar het Loodsmans en Schippersgilde. Ze bestond uit 24 loodsen en 8 noodhulpen, die op nominatie van de Baljuw door het college van Leenmannen werden benoemd. Twee loodsen werden jaarlijks uit een dubbeltal eveneens door Baljuw en Leenmannen aangesteld tot Dekenmeesters. De Schout van Hellevoetsluis trad op als Hoofdman van het gilde. Ook wanneer er in het gilde moeilijkheden rezen traden Baljuw en Leenmannen tussen beide.
4.2.4 Wetgeving
In andere grote districten zoals het baljuwschap Rijnland en de meierij van 's-Hertogenbosch bestond een bepaal de eenheid van recht die was gecodificeerd in de zogenaamde Costuymen. Die van Rijnland dateren van 1570 en van de meierij, opgenomen in de Bossche Costuymen, van 1606. ( Coopmans, District, p. 28-30. ) Iets dergelijks vinden we ook in het land van Voorne, aldaar echter gegoten inde vorm van privileges door de diverse heren gegeven. Als belangrijkste privileges zou ik willen noemen die van Maria van Bourgondië van 16 augustus 1477 en die van Karel V van 3 februari 1520. ( Keuren van Voorne, 1717, nrs. 7 en 13. )
In artikel 7 van het privilege van Maria van Bourgondië krijgen Baljuw en Leenmannen het recht (of hadden zij het daarvoor reeds?) keuren te maken in het belang van het gemene land van Voorne, mits niet indruisend tegen reeds verkregen privileges en de soevereiniteit van de heer zelf.
De oudst bekende keur is die op de meekrap die bij privilege van Philips de Schone van december 1494 ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 11, art. 4, p. 49. ) werd bevestigd.
Door het ontbreken van de resolutieboeken van Baljuw en Leenmannen tot 1623 missen we de gegevens om te kunnen nagaan in hoeverre van het recht keuren te maken gebruik is gemaakt. Na 1623 vinden we een onafgebroken reeks keuren over de meest uiteenlopende zaken. Het gemiddelde ligt in de zeventiende eeuw op één per jaar. Ik heb nagegaan of Baljuw en Leenmannen de door hen gemaakte keuren ter goedkeuring dienden voor te leggen aan de Staten van Holland. Een verplichting hiertoe krachtens titel bestond niet en de enkele keer dat om goedkeuring werd gevraagd zoals bij de hierna te noemen wezenkeur van 1628, zal dit zijn gedaan met het oogmerk een grotere rechtszekerheid te verkrijgen.
Dat de drang van Baljuw en Leenmannen tot het maken van keuren wel eens in conflict kwam met gevestigde rechten van derden blijkt uit de in 1628 samengestelde keur tot oprichting van een centrale weeskamer voor heel Voorne. De Staten van Holland hechtten er hun goedkeuring aan en Baljuw en Leenmannen troffen de door hen benodigde uitvoeringsmaatregelen.
Op dat moment kwamen de ambachten en steden in Voorne hier tegen op, zich beroepend op oude privileges, hetgeen na inmenging van de Staten van Holland tot gevolg had dat de keur nooit is geëffectueerd. ( Smit, p. 39 e.v. )
Uiteraard vormde de keurbevoegdheid ook weer een punt van onenigheid met de nieuwe ambachtsheren in 1724. Ook de Heer van Oudenhoorn - wellicht heeft hij een voorbeeld genomen aan zijn nieuwe collegae - trachtte het gezag van Baljuw en Leenmannen binnen zijn heerlijkheid terug te dringen. Toen Baljuw en Leenmannen in 1733 een keur maakten op het vasthouden van honden in verband met hondsdolheid, weigerde de Schout van Oudenhoorn op instigatie van de Heer zich naar deze keur te richten en maakte hij zelf een keur.
Baljuw en Leenmannen spanden de zaak aan bij het Hof van Holland, dat op 29 juli 1747 uitspraak deed ten gunste van het college. Hierbij werd het recht van Baljuw en Leenmannen erkend tot het maken van keuren, statuten en ordonnantiën "ten oirbaar en profijten van den gemeenen Lande van Voorn, zoo tot bevordering van de Justitie als andere zaken, de politie en gemene welvaart van den Lande van Voorn en ingezetenen van dien". ( Inv. nrs. 12 en 52. ) Bij de overeenkomst van 1771 werd deze materie echter als volgt geregeld: ( Conventie 1771, in: inv. nr. 52. )
  • Artikel 3. De ambachtsheren krijgen het recht zelf of door hun schouten en schepenen keuren te maken in het belang van hun heerlijkheden. Ze mogen niet in strijd zijn met de keuren, rechten en costuymen van het land van Voorne. Mocht dit wel het geval zijn dan heeft de Baljuw het recht, indien hij meent dat een dergelijke keur strekt tot nadeel van het gemene land van Voorne en de ingezetenen der onderhavige heerlijkheden, de kwestie voor te leggen aan het college van Leenmannen, behoudens het recht van beide partijen van prorogatie van het geschil voor het Hof van Holland;
  • Artikel 25. De ambachtsheren erkennen dat de keuren en ordonnantiën van het land van Voorne van kracht blijven. Baljuw en Leenmannen zullen deze voortaan echter nog slechts mogen wijzigen en aanvullen, mits niet in strijd met de onderhavige overeenkomst dan wel de rechten der verschillende ambachtsheren.
4.2.5 Benoeming van ambtenaren
Baljuw en Leenmannen benoemen een aantal ambtenaren die hen bij de uitoefening van hun taak ten dienste staan. Ook de instructies worden door hen opgesteld. De Secretaris ( Zie voor zijn taak hierna p. XXIV en XXV. ) vervult zijn ambt ook voor de twee Dagvaarten en het college van Opperdijkgraaf en Heemraden. Zijn benoeming geschiedt dan ook mede door dit laatste college. Soms wordt hij bijgestaan door een klerk die echter door hem zelf werd betaald .
Verder benoemen Baljuw en Leenmannen een Bode, drie Gerechtsdienaars en samen met de magistraat van Brielle een Cipier.
4.2.6 Financiering
De maatregelen van Baljuw en Leenmannen met betrekking tot de financiering van hun werkzaamheden vormden een niet onbelangrijke aangelegenheid. De inkomsten werden gevormd uit een aantal belastingen, tot heffing waarvan de Staten van Holland telkens octrooi verleenden. ( Inv. nrs. 53-61. )
  1. Een impost van een half blank op iedere ton turf gelost in Voorne aan deze zijde van Flakkee doch buiten de jurisdictie van Brielle. Sedert 1627;
  2. Een impost van twee stuivers op iedere stoop wijn, sedert 1719 ook brandewijn en gedistilleerd, op te brengen door de tappers ten plattelande. Sedert 1682;
  3. Een impost van achttien stuivers op iedere ton zwaar bier, op te brengen door de tappers ten plattelande. Sedert 1719;
De beide laatste imposten werden samen het "Leenmannenmiddel" genoemd omdat ze ten behoeve van het college werden geheven.
De inning van de imposten geschiedde door pachters. Eens per jaar verpachtten Baljuw en Leenmannen het Leenmannenmiddel aan de meest biedende. Omdat bleek dat door inning op deze wijze de opbrengst kleiner was dan hij zou kunnen zijn hebben Baljuw en Leenmannen in de jaren 1725/1726, 1729/1730 de inning opgedragen aan hun eigen bode. ( Inv. nrs. 62 en 63. ) Toen de Staten van Holland in 1748 besloten dat voortaan de belastingen niet meer verpacht mochten worden, hebben Baljuw en Leenmannen aanvankelijk de hun bekende methode, inning door middel van de bode, gevolgd. ( Inv. nrs. 64 en 65. ) Later besloten ze een hoofdgaarder aan te stellen. Dit is Jan Kluit geworden, die zijn ambt tot de laatste maal dat de imposten werden geheven in 1806/1807 heeft uitgeoefend.
Jan Kluit sloot telken jare met de herbergiers ten plattelande, die daartoe bereid waren, een contract waarin werd overeengekomen dat een vast geschat bedrag zou worden betaald, zodat geregelde peiling van de voorraad niet meer nodig zou zijn. In manualen tekende hij vervolgens de inkomsten van het betreffende jaar aan en aan het eind van ieder jaar maakte hij een rekening op welke door Baljuw en Leenmannen werd goedgekeurd. Hierbij werden ter controle de contracten met de herbergiers, de manualen en eventuele andere bijlagen overgelegd.
Uit de opbrengst van de genoemde imposten werd het volgende betaald:
  • Tractementen, emolumenten, e.d. van Baljuw, Leenmannen, Stadhouder, Secretaris, Bode en Dienaren van Justitie;
  • Onkosten gemaakt in verband met de werkzaamheden van het college zoals het schouwen van binnendijken en -wegen, voetpaden en dode lichamen, het keuren van de springhengsten, de electie van de Leenmannen, het voeren van processen (advocaten en procureurs), het doen van de rekening;
  • Onderhoud van het interieur van de vergaderkamer en secretariekosten.
Zoals ik hiervoor reeds uiteen heb gezet werden de kosten voortvloeiend uit sommige activiteiten bekostigd uit een aparte heffing of door de Rekenkamer, zoals aanleg en onderhoud van de voetpaden, de monstering van de weerbare mannen, de bewaking van de kust van Voorne en het loodswezen.
5. De Generale Dagvaart
5.1 Samenstelling.
De Generale Dagvaart ook wel genaamd de Staten van het Land van Voorne ( Tegenwoordige Staat, p. 69. ) kwamen in principe één maal per jaar bijeen op de eerste dinsdag in de maand juni en wel op het stadhuis te Brielle. Deze vergadering bestond uit de volgende personen:
  1. De Baljuw van Brielle en het Land van Voorne;
  2. De Rentmeester van de Grafelijkheidsdomeinen in Voorne;
  3. Namens de stad Brielle en derzelver Godshuizen vier personen uit de Vroedschap;
  4. De gerechten van de steden, dorpen en polders gelegen in het gehele land van Voorne; ( Zie hiervoor p. VII en VIII. )
  5. De breedste geërfden uit het gehele land van Voorne die of zelf verschenen of iemand konden machtigen.
Bij de instelling van de Generale Dijkage bepaalden de Staten van Holland tevens dat de breedste geërfden tenminste eigenaar dienden te zijn van 70 gemeten land gelegen in het land van Voorne. ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 20, art. 7, p. 167. ) Omdat het aantal breedste geërfden steeds toenam besloot de Generale Dagvaart bij resolutie van 6 juni 1645 ( In: inv. nr. 635. ) later bevestigd bij resolutie van 10 juni 1687 ( In: inv. nr. 636. ) om als zodanig gequalificeerd te worden het bezit binnen het land van Voorne vereist te stellen van minimaal 100 gemeten land dan wel tienden, gorsen, duinen en andere onroerende goederen, welke in de ordinaris verponding voor fl 150.-- per jaar of meer worden aangeslagen.
Ook werd in 1687 besloten tot het instellen van een vaste commissie bestaande uit de Baljuw, de Rentmeester van Voorne, twee heren gedeputeerden van de stad Brielle en drie heren uit de breedste geërfden, die tot taak kreeg de controle van de specificaties van de voor qualificatie om ter Generale Dagvaart te mogen compareren vereiste bezittingen.
Men besloot in 1687 tevens dat ieder zich diende te qualificeren en in het vervolg slechts de nieuw aankomende comparanten.
Bij resolutie van 5 juni 1696 besloot de Generale Dagvaart de qualificatie iedere zeven jaar beginnende met het jaar 1696 voor iedereen te laten hernieuwen. ( In: inv. nr. 636. ) Toch is het aantal comparanten in de loop der jaren sterk gestegen hetgeen een aanwijzing is voor het toenemen van het grootgrondbezit. De volgende aantallen ben ik tegen gekomen:
  • 1680 - ca. 45;
  • 1714 - ca. 90;
  • 1744 - ca. 130;
  • 1778 - ca. 130;
  • 1806 - ca. 150.
5.2 Functies
5.2.1 Eigen en 's lands financiën
De belangrijkste functie van de Statenvergadering van het land van Voorne is geweest de regeling van de financiële verhouding met de Heer. Men stond hem beden toe en droeg bij aan zijn uitgaven veelal ontstaan ten gevolge van oorlogen.
In 1477 kende Maria van Bourgondië aan het gehele land van Voorne het privilege toe dat het als één geheel - en niet de steden Brielle en Goedereede en het platteland afzonderlijk - zou bijdragen in beden, contributiën e.d. Het gedeelte van het door Holland en Zeeland te betalen bedrag dat voor rekening van het land van Voorne kwam werd vastgesteld op 1/48. ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 7, art. 2, p. 13. ) In 1495 besloot Maximiliaan van Oostenrijk dat het land van Voorne geheel apart zou mogen bijdragen in de beden enz. van de Heer. De Generale Dagvaart diende hiertoe een speciale ontvanger aan te stellen en de omslag te regelen (1/3 gedeelte van de omslag per gemet diende de huurder of pachter op te brengen en 2/3 gedeelte de eigenaar). Rekening en verantwoording zouden worden afgelegd aan een gecommitteerde van de Heer samen met de Generale Dagvaart. ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 9, art. 3, p. 33; nr. 10, artt. 2 en 5, p. 41 en 43. ) In 1516 bevestigde Karel V het voorgaande. ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 12, art. 3, p. 55. ) Toen onder het bewind van Keizer Karel V en zijn zoon Koning Philips II het aantal beden tengevolge van de talrijke gevoerde oorlogen zeer groot werd en het niet meer mogelijk was middels de normale omslagen aan de benodigde gelden te komen, verkreeg het land van Voorne het recht los- en lijfrenten te verkopen. In de rekeningen van de ontvanger die uit die tijd zijn bewaard gebleven ( Inv. nrs. 662-678. ) zien we dan ook jaarlijks terugkeren uitgaven die moesten worden gemaakt ter betaling van los- en lijfrenten. Omdat een dergelijke gang van zaken slechts de last van hetgeen door de bevolking moet worden opgebracht uitstelt kreeg de Generale Dagvaart voor het eerst in 1555 ( Inv. nr. 645. ) en later in 1571 ( Inv. nrs. 675 en 676. ) het recht een impost te heffen op bier, wijn, koren en greinen ter betaling van de losrenten ten laste van het land van Voorne. In 1608 verleenden de Staten van Holland octrooi tot het verhogen van de impost op iedere ton zwaar bier van 4 1/2 stuivers tot 9 stuivers. ( Inv. nr. 647. Deze impost werd geheven van alle tappers in heel Voorne. ) Ook de opbrengst van deze impost was bestemd voor de betaling van de renten van het Land van Voorne. Slechts over de periode 1563-1575 bezitten we van de hand van de ontvanger Karel Gans, rekeningen van de hiervoor genoemde omslagen, imposten enz. Daarna ontbreken ze tot het jaar 1771/1772. Dan blijkt dat men beter kan spreken van rekeningen van inkomsten en uitgaven van de Generale Dagvaart. Immers de inkomsten werden gevormd door:
  • Een impost van 9 stuivers op iedere ton zwaar bier, op te brengen door de tappers in heel Voorne;
  • Een omslag van 8 penningen op ieder gemet in heel Voorne, geconsenteerd ter vergroting van het inkomen van de 9 stuivers;
  • Interesten van obligaties en leningen;
  • Opbrengst verkoop van kaarten en keuren.
Aan de uitgavenkant komen de volgende posten voor:
  • Renten ten laste van Voorne;
  • Tractementen, emolumenten en presentiegelden van Comparanten ter Dagvaart, Secretaris, sleutelbewaarders en Cipier;
  • Onderhoud van kaarten, koperen platen, privilegekist van Voorne en vergaderkamer;
  • Kosten met betrekking tot het houden van de jaarlijkse vergadering van de Dagvaart;
  • Kosten van comptoirbehoeften;
  • Kosten met betrekking tot het maken en doen van de rekening.
Hiervoor heb ik reeds de functie van ontvanger van het land van Voorne genoemd. Na de afzwering in 1581 besloten de Staten van Holland dat de bijdragen van het land van Voorne aan de nieuwe verpondingen zou geschieden door een ontvanger aan te stellen door de Generale Dagvaart. ( Keuren van Voorne, 1717, nr. 16, art. 1, p. 130. ) Hiermee bevestigden zij slechts de bestaande traditie. Na 1581 werd de ontvanger steeds "ontvanger (generaal) der verpondingen van het land van Voorne" genoemd.
Deze verpondingen, later gesplitst in ordinaris en extra-ordinaris, werden per ambacht geïnd en afgedragen aan de ontvanger(generaal) te Brielle. Deze droeg dat bedrag waartoe het land van Voorne was aangeslagen af aan de ontvanger-generaal van Holland. Als bewijs van deze afdracht ontving hij een kwitantie.
Eénmaal per jaar deed de ontvanger(generaal) der verpondingen van het land van Voorne ter vergadering van de Generale Dagvaart opening van zaken, waarbij voorgenoemde kwitanties en andere bewijsstukken werden overgelegd. Hieruit bleek dan hoeveel ieder ambacht betaald had of nog schuldig was en welke sommen aan de ontvanger-generaal van Holland waren afgedragen.
Het aldus door de Generale Dagvaart uitgeoefende toezicht heeft geleid tot de noodzaak de ontvanger van Voorne in bijzondere situaties met raad en daad bij te staan. Wanneer de ontvanger-generaal van Holland op 3 juni 1681 aandringt op exacte en prompte betaling benoemt de Generale Dagvaart een commissie ad hoc om deze kwestie te 's-Gravenhage te regelen. ( In: inv. nr. 636. ) Allengs werden zulke kwesties opgedragen aan de sedert 1687 toch reeds bestaande vaste commissie ter qualificatie van de breedste geërfden. Ook beslissingen ten aanzien van de hiervoor genoemde impost van de 9 stuivers op iedere ton zwaar bier gingen hiertoe behoren. Zo droeg de Generale Dagvaart bij resolutie van 1 juni 1706 ( In: inv. nr. 636. ) aan deze commissie op de obligaties die het inkomen van de 9 stuivers had ten laste van de provincie Holland en de domeinen, die slechts een rente van 2% per jaar opbrachten, te verkopen. Opnieuw gebeurde dit bij resolutie van 3 juni 1710 ( In: inv. nr. 636. ) doch niet meer als commissie ad hoc maar als vaste commissie. We zien dan ook dat deze vaste commissie ter uitvoering van diverse taken vanaf 24 november 1710 in een eigen register haar resoluties gaat optekenen. ( Inv. nr. 778. )
5.2.2 Vervaardiging kaartboek van Voorne
Een bijzondere taak van de Generale Dagvaart is geweest het laten vervaardigen van een kaartboek van het gehele land van Voorne. Men wilde ten behoeve van de ontvanger der verpondingen een overzicht hebben van alle ambachten van Voorne met daarop aangetekend de oppervlakte der percelen.
Op 1 juni 1694 geeft de Generale Dagvaart aan de reeds eerder genoemde commissie ter qualificatie van de breedste geërfden de opdracht de mogelijkheid na te gaan om een dergelijk kaartboek te laten vervaardigen. ( In: inv. nr. 636. ) Dit onderzoek heeft inderdaad geleid tot het ontstaan van het bekende door Jan Luiken vervaardigde kaartboek van Voorne. ( Hingman, nr. E. )
5.3 Interne organisatie
De Generale Dagvaart werd bediend door een secretaris en een bode die dezelfde zijn als van Baljuw en Leenmannen, die evenwel niet door haar werden benoemd. Wel benoemde zij de ontvanger (generaal) der verpondingen van het land van Voorne.
Geschiedenis van het archiefbeheer
1. Vorming
De onderhavige archieven vormen met het archief van het Hoogheemraadschap Voorne ( Zie hierna p. XXVII. ) de neerslag van de activiteiten op bestuurlijk en rechterlijk gebied van die instanties die over het land van Voorne vanuit het centrum Brielle tot 1811 gezag hebben uitgeoefend. Het is eenvoudig door het ontbreken van praktisch alle archivalia niet mogelijk de archiefvorming in het land van Voorne tot laat in de zestiende eeuw na te gaan. ( Zie voor de periode voor 1372 Kort, Het archief van de Heren van Voorne. ) Beter wordt deze situatie vanaf 1564 wanneer het register van resoluties der Dagvaarten begint. ( Inv. nr. 634. ) Een volledig beeld kan men zich echter eerst vormen in de loop van de zeventiende eeuw wanneer de diverse series beginnen, ( Ook al zijn sommige registers verloren gegaan, we weten dat ze hebben bestaan en kunnen dus daaruit onze conclusies trekken. ) zoals:
  • Registers van resoluties van Baljuw en Leenmannen, 1623 ( Inv. nrs. 3-27. );
  • Registers van criminele vonnissen, 1614 ( Inv. nrs. 500-502. );
  • Rollen van civiele processen, 1634 ( Inv. nrs. 520-52l. );
  • Register van allerhande akten, 1652 (verloren gegaan). ( Zie voor later inv. nrs. 524 en 525. )
Bij de wijze waarop de archieven zijn gevormd heeft de Secretaris van het land van Voorne een zeer centrale rol vervuld. Uit zijn instructie ( Resoluties van Baljuw en Leenmannen, d.d. 5 december 1724 en 13 juli 1779, in: inv. nr. 9 en 15. ) en met name de artikelen 7 en 8 daaruit kan worden afgeleid, dat hij het secretarisambt vervult van de colleges van Baljuw en Leenmannen, Opperdijkgraaf en Heemraden en de Generale Dagvaart. Hij dient de notulen bij te houden, de resoluties te arresteren, de correspondentie te voeren, akten op te maken en verder alle griffierswerkzaamheden te verrichten van de Hoge Vierschaar. Aangezien hij de pen voerde, ongeacht ten overstaan van of door welke colleges de verschillende handelingen plaats vonden, geschiedde de optekening veelal in het zelfde register. Een goed voorbeeld hiervan is de serie registers van de resoluties van de Generale Dagvaart beginnend in 1565. ( Inv. nr. 634. ) Hierin staan tevens opgetekend de resoluties van de dagvaarten van Voorne aan deze zijde van Flakkee totdat in 1630 de Generale Dijkage wordt gevormd. Vanaf dat moment splitst zich af een serie registers van resoluties van Opperdijkgraaf en Heemraden. ( Van Meurs, Inventaris Hoogheemraadschap Voorne, nrs. 228 e.v. ) De resoluties van de Dagvaarten van de Generale Dijkage blijven evenwel tot 1779 in het register van resoluties van de Generale Dagvaart opgetekend; dan neemt de nieuwe secretaris mr. Andreas van der Sluis het initiatief de serie te splitsen. Tenslotte staan in dezelfde serie van 1564 tot 1572 ook de handelingen van de Hoge Vierschaar, zowel crimineel als civiel - ook die ten aanzien van de voluntaire jurisdictie - vermeld. Wanneer de serie na een periode van vier jaar - ten gevolge van de oorlogshandelingen in het begin van de 80-jarige oorlog? - in 1576 weer aanvangt komen de judiciële handelingen niet meer voor. Hoe de afsplitsing die toen plaats vond in zijn werk is gegaan is niet meer precies na te gaan. Waarschijnlijk geschiedde de optekening sedertdien in het Register van criminele vonnissen van Schepenen van Brielle, immers vanaf december 1614 tot juli 1630 treffen we daarin de vonnissen van Leenmannen aan. Na 1630 wordt door Leenmannen een apart register gebruikt. Ten aanzien van het ontstaan van de registers van resoluties van Baljuw en leenmannen verkeren we eveneens in het duister. Dat er registers zijn geweest moeten we aannemen gezien het feit dat er in latere tijd uit wordt geciteerd. ( Bijvoorbeeld inv. nrs. 528 en 529. ) Wellicht zijn de judiciële handelingen van Baljuw en Leenmannen en hun resoluties aanvankelijk opgetekend geweest in één en hetzelfde register. Dit blijft hypothetisch, hoewel niet onmogelijk, daar in de registers ook later nog judiciële handelingen vermeld blijven. De behandeling van requesten is hiervan een voorbeeld. In de tweede helft van de achttiende eeuw zien we gegevens die men in de criminele rollen zou verwachten steeds meer opgetekend in de resoluties. Na 1804 houden de civiele rollen op te bestaan en sedert 1809 is dit ook het geval met de criminele rollen. Alles wordt dan weer opgetekend in de registers van resoluties.
2. Beheer
De bovengenoemde instructie voor de secretaris stelt regels betreffende zijn taak ten aanzien van het beheer van de archieven. Hij is de verantwoordelijke persoon en ziet toe op de zeer beperkte mogelijkheid tot raadpleging van de stukken. ( Zie noot 97. ) Bij de aanvaarding van zijn taak dient hij een inventaris te maken van de registers, rekeningen, charters en andere belangrijke papieren, die zich ter secretarie bevinden. Twee commissarissen uit ieder college en de secretaris zelf ondertekenen een dergelijke inventaris. De inventaris blijft berusten op de secretarie en wordt in de loop der tijd uitgebreid met de nieuw gevormde archivalia. De enige op deze wijze tot stand gekomen inventaris die ons nog rest is die uit 1795 opgemaakt bij de overdracht van het secretariaat van mr. Andreas van der Sluis aan Pieter Klompenhouwer. ( Inv. nr. 614. ) De opberging van de archivalia geschiedde in de directe omgeving van de secretaris, zodat de raadpleging gemakkelijk kon verlopen.
Een aparte regeling ten aanzien van de opberging heeft men getroffen voor een aantal zeer belangrijke stukken van uiteenlopende aard, behoord hebbende tot de archieven van de drie afzonderlijke bestuurscolleges. Het betreft hoofdzakelijk octrooien en rekeningen uit het archief van de Generale Dagvaart, doch ook enkele andere stukken onder andere betrekking hebbend op de benoeming van de leenmannen en de vorming van de Generale Dijkage. Deze stukken heeft men opgeborgen in de zogenaamde Privilegekist van het land van Voorne, die geplaatst was op de bovenkamer van het stadhuis te Brielle. Hij stond onder het beheer van een commissie bestaande uit de volgende personen:
  1. de Baljuw van het land van Voorne;
  2. de Rentmeester-Generaal van de domeinen van het land van Voorne;
  3. de Substituut-Baljuw van Goedereede en Westvoorne;
  4. één van de Burgemeesters van Brielle;
  5. twee gecommitteerden uit de breedst geërfden.
Ieder van hen had één sleutel en om de kist te kunnen openen waren alle zes de sleutelbewaarders nodig.
Door genoemde sleutelbewaarders en de secretaris is op 4 juni 1704 een inventaris opgemaakt van de zich dan in de privilege kist bevindende stukken; tevens besloot men een aantal nieuwe stukken aan de oude toe te voegen. ( Inv. nr. 772. ) De reden hiervoor was dat op deze wijze grotere zekerheid werd verkregen ten aanzien van de bewaring van de voor het land van Voorne belangrijkste documenten. Hoewel de kist blijft staan ter secretarie worden de erin bewaarde archivalia in feite onttrokken aan de directe beheerstaak van de secretaris. De toegankelijkheid en de raadpleging worden moeilijker gemaakt, doch dit is nauwelijks bezwaarlijk te noemen daar van de meeste stukken afschriften voorkomen in de diverse registers van resoluties.
3. Lotgevallen
Zoals we boven zagen geschiedde de bewaring van de archieven in de directe omgeving van de secretaris, dus op het stadhuis te Brielle, waar alle bestuurscolleges van het land van Voorne hun eigen vergaderruimte hadden. In het algemeen kan worden gesteld dat de secretarissen de stukken sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw goed hebben bewaard. Wat er voor die tijd is gebeurd en waarom er uit de eerste helft van de zeventiende eeuw en daarvoor zoveel verloren is gegaan is niet meer na te gaan. Een aardige bijzonderheid valt te vermelden ten aanzien van de privilegekist van Voorne. Op 15 augustus 1777 kwamen de heren sleutelbewaarders bijeen om de inhoud van de kist, die sedert 1704 niet meer was open geweest, te inspecteren. Men vreesde voor ernstige schade aan de stukken omdat de poten van de kist waren verwormd. Toen getracht werd de kist te openen bleken de sloten zo verroest te zijn dat er een smid aan te pas moest komen. Men besloot de kist te laten repareren, nieuwe sloten te laten maken en deze tot meerdere eer en glorie van de sleutelbewaarders te laten vergulden. De inhoud van de kist bleek wonder boven wonder nauwelijks te zijn aangetast. ( Inv. nr. 778 f. 10 en 11. ) De geschetste bewaring duurde voort tot de opheffing van de colleges van Baljuw en Leenmannen ingevolge Keizerlijk Decreet van 18 oktober 1810 ( Bull. des Lois, nr. 322. ) ingegaan op 1 maart 1811. Titel V Hoofdstuk II van het Decreet van 8 november 1810 ( Bull. des Lois, nr. 327. ) regelt de overdracht van de judiciële archivalia aan de rechtsopvolger van het college van Baljuw en Leenmannen, namelijk de Rechtbank van eerste aanleg te Brielle. Hierbij is van de stukken een inventaris gemaakt. ( Inv . nr. 615. )
Bij de reorganisatie van de rechterlijke macht in 1838 kwamen de onderhavige archivalia terecht bij de Arrondissementsrechtbank te Brielle en toen deze rechtbank in 1877 werd samengevoegd met de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, zijn ze daarheen overgebracht.
Wat betreft de niet rechterlijke archieven van Baljuw en Leenmannen, alsmede het archief van de Generale Dagvaart kan worden aangenomen, dat ze zijn blijven berusten onder het enige college dat is blijven voortbestaan in 1811, namelijk dat van Dijkgraaf en Heemraden.
Ingevolge K.B. van 8 maart 1879, Stbl. nr. 40 waarin de overbrenging van de rechterlijke archieven naar de rijksarchiefbewaarplaatsen werd geregeld, werd ook het rechterlijk archief van Baljuw en Leenmannen van Voorne overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief. Dit geschiedde bij proces-verbaal van 30 december 1884. ( Archief van het Algemeen Rijksarchief, ingekomen brieven 1884 nr. 250. )
De rechtstitel is (nog) onbekend
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Uit de inventarisatielijst opgemaakt bij de overdracht aan het Algemeen Rijksarchief valt op te maken dat er tussen 1811 en 1844 enige belangrijke archivalia verloren zijn gegaan, zoals:
  1. Register van criminele vonnissen, 1630-1745, 1 deel;
  2. Register van schouwen van verongelukte personen, 1709-1811, 1 deel;
  3. Register van allerlei akten verleden voor Leenmannen, 1652-1686, 1 deel;
  4. Een aantal processtukken.
Verantwoording van de bewerking
1. Algemeen Zoals hierboven reeds is gememoreerd diende de secretaris bij de overdracht van zijn ambt aan zijn opvolger een inventaris te maken van de op dat moment aanwezige archivalia. Zowel van het archief van Baljuw en Leenmannen, opgemaakt 20 juli 1795 ( Inv. nr. 614. ) als van het archief van Dijkgraaf en Heemraden, opgemaakt 24 juni 1795 ( Van Meurs, Inventaris Hoogheemraadschap Voorne, nr. 302/33. ) is een inventaris bewaard gebleven. Hieruit kan men zich een vrij nauwkeurig beeld vormen van wat er toen aan archivalia aanwezig was. Een minder exact beeld is echter te vormen over de methode van archiefbewaring.
De eerste daarop volgende inventaris is die van het rechterlijk gedeelte van het archief van Baljuw en Leenmannen opgemaakt ter gelegenheid van de opheffing van het college in 1811.
De eerste door een buitenstaander vervaardigde inventaris is geweest die door de boven reeds genoemde mr. Van Meurs naar aanleiding van de overdracht van de archieven. ( In: V.R.O.A. 1896, XII en XIII; V.R.O.A. 1901, XXX en XXXI. ) Hij is het ook geweest die het archief van het Hoogheemraadschap Voorne heeft geïnventariseerd, ingevolge een overeenkomst tussen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en de Algemene Rijksarchivaris om de waterschaps- en polderarchieven van Zuid-Holland te inventariseren. ( Zie onder Van Meurs in de literatuurlijst. ) De heer Van Meurs heeft bij de hiervoor genoemde overdracht van 1896 en 1901 een scheiding gemaakt tussen het archief van het Hoogheemraadschap en de rechtsvoorgangers daarvan enerzijds en de archieven van Baljuw en Leenmannen en de Generale Dagvaart van Voorne anderzijds. De inventaris van de laatste archieven vertoont duidelijke sporen van voorlopigheid. Een helder beeld van de bestuurlijke en rechterlijke instanties en hun taken en bevoegdheden kan men zich er niet uit vormen. Het is dan ook mede met het oog op de voortschrijdende regionalisatie van ons land en de daarmee samenhangende bestudering van oude regionale bestuurseenheden, dat de heer drs. J. Fox, Rijksarchivaris van de derde afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage mij de opdracht heeft verstrekt de elf strekkende meter archiefbescheiden betreffende het land van Voorne opnieuw te inventariseren. Deze inventaris is tot stand gekomen tijdens een stage voor het examen van hoger archiefambtenaar. ( Archiefbesluit 1962, art. 35 onder b. )
Drs. H. Bordewijk, chartermeester eerste klas bij de derde afdeling van het Algemeen Rijksarchief heeft me bij deze stage begeleid, waarvoor ik hem veel erkentelijkheid verschuldigd ben.
De belangrijkste vraag die bij de inventarisatie beantwoord diende te worden is geweest, hoeveel archieven het in feite betrof. Wanneer we deze vraag van uit bestuurlijk aspect benaderen komen we - zoals we in het eerste gedeelte van deze inleiding hebben gezien - tot de conclusie dat de volgende centrale instanties een bestuurlijke en/of judiciële rol hebben gespeeld.
  1. Het college van Baljuw en Leenmannen van het land van Voorne;
  2. De Generale Dagvaart van het land van Voorne;
  3. Het college van Opperdijkgraaf en Heemraden van Voorne aan deze zijde van Flakkee, anders genaamd de Generale Dijkage, in het leven geroepen door de Staten van Holland in 1630;
  4. De Dagvaart van Voorne aan deze zijde van Flakkee tot 1630;
  5. De Dagvaart van de Generale Dijkage sedert 1630.
In al de archivalia door deze instanties nagelaten heeft mr. Van Meurs in 1896 en 1901 een eerste scheiding aangebracht. Hij heeft afgezonderd de archieven van de Generale Dijkage, zowel van de Dagvaart als van Dijkgraaf en Heemraden, waaraan hij heeft toegevoegd die archivalia van vóór 1630 die betrekking hadden op waterschapszaken welke voorkwamen in de archieven van Baljuw en Leenmannen en de diverse Dagvaarten.
Aangezien deze instanties de rechtsvoorgangers zijn geweest van de waterstaatkundige organen van na 1630 heb ik hiermee, ook van uit praktisch oogpunt, vrede gehad, hoewel er archivistisch en wel op grond van het herkomstbeginsel bezwaren tegen zouden zijn aan te voeren. ( Het gaat hier om de volgende archivalia: Van Meurs, Inventaris Hoogheemraadschap Voorne, nrs. 13/1; 14/6 en 7; 20/1-8; 21/1-9; 22; 23; 24. ) Bij de inventarisatie van de overige archieven heb ik gekozen voor een verdeling in twee hoofdarchieven gebaseerd op de historisch gegroeide functionele scheiding tussen Generale Dagvaart enerzijds en Baljuw en Leenmannen anderzijds. Ook wanneer de archivalia vanuit archivistische hoek worden benaderd blijkt deze indeling de juiste als zijnde de van ouds gevolgde te zijn.
Weliswaar was de secretaris de beheerder van alle archieven, maar dit heeft niet of nauwelijks tot vermenging geleid. Wanneer we bijvoorbeeld de inventarissen van 1795 bekijken blijkt een duidelijke scheiding te hebben bestaan tussen het archief van Baljuw en Leenmannen enerzijds en het archief van de Generale Dijkage anderzijds. (Of dit laatste gesplitst is in Dagvaart en college van Dijkgraaf en Heemraden is mij niet bekend.)
Het is jammer dat een oude inventaris van het archief van de Generale Dagvaart ontbreekt, maar uit het feit dat de archivalia afkomstig van deze instantie niet staan opgetekend in de inventaris van het archief van Baljuw en Leenmannen meen ik te mogen concluderen, dat ook dat archief gescheiden was van de andere. De enige vermenging van stukken die heeft plaats gevonden betreft de stukken uit de kist van Voorne. Zoals we reeds zagen betrof het hier slechts een zekerder wijze van opberging van de oudste en belangrijkste stukken van de diverse instanties, die tengevolge van hun copiëring in de resolutieboeken, op de mogelijkheid tot raadpleging nauwelijks enige invloed had .
2. Het archief van Baljuw en Leenmannen De oude orde van het archief van Baljuw en Leenmannen is een goed voorbeeld van het zogenaamde resolutiestelsel. Gevormd zijn een serie resolutieboeken ( Inv. nrs. 3-27. ) met daarnaast een serie bijlagen tot de resoluties. ( Inv. nrs. 31-48. ) In de loop van de achttiende eeuw is men van bepaalde zaken dossiers gaan vormen, zoals de bemoeienis met de financiën van de kerk van Oudenhoorn ( Inv. nrs. 608-613. ) en het geschil met een aantal ambachtsheren over de ambachtsgevolgen waarmee de heerlijkheden in 1724 waren verkocht. ( Inv. nrs. 50-5l ) Weer andere stukken werden rubrieksgewijs opgeborgen. Voorbeelden hiervan zijn de weeszaken, ( Inv. nrs. 530-534. ) militaire zaken, ( Inv. nrs. 535-545. ) toezicht op de rekeningen van het schot, en de verpondingen van de ambachten ( Inv. nrs. 572-607. ) en het beheer van de voetpaden. ( Inv. nrs. 546-549. )
Sporen hiervan zijn terug te vinden in de inventaris van 1795 en op oude etiketten. Mr. Van Meurs heeft gemeend al deze stukken in de serie bijlagen te moeten opnemen, doch ik heb getracht deze oude orde zo veel mogelijk te herstellen, omdat het een duidelijker beeld schept van de werkzaamheden van Baljuw en Leenmannen.
De toegankelijkheid tot een archief waarin het resolutiestelsel is toegepast is zonder index op die resoluties niet optimaal. Dit hebben de secretarissen zelf ook ingezien en zij zijn dan ook begonnen in de marge van de resoluties een korte omschrijving te geven van de inhoud van die resoluties. Bij deze aanzet tot het maken van een index is het evenwel gebleven. Lang heb ik geaarzeld of ik de serie bijlagen uit elkaar zou nemen en onderwerps- c.q. rubrieksgewijs zou rangschikken. De toegankelijkheid en de bestuurlijke doorzichtigheid van het archief zouden hiermee zeer zijn gediend. Bezwaarlijk was echter dat hierdoor de oude orde zou worden verstoord en dat dit zou hebben betekend dat nog eens meer dan duizend stukken afzonderlijk zouden moeten worden beschreven, hetgeen binnen de termijn van één jaar die voor deze inventarisatie beschikbaar was als een onmogelijkheid moest worden beschouwd. Wellicht kan nog eens worden overgegaan tot indicering van de resoluties.
Wat betreft de stukken verband houdende met de judiciële taak van Baljuw en Leenmannen heb ik, aangezien geen oude indeling bestond, aansluiting gezocht bij de wijze waarop een proces in het algemeen wordt gevoerd. Hiervoor heb ik een moderne terminologie gebezigd.
Een belangrijk gedeelte van het archief wordt gevormd door de stukken die betrekking hebben op de belastingen en het financiële beheer. Onder de rubriek "Stukken betreffende de inning" bevinden zich de rekeningen van het leenmannenmiddel. ( Inv. nrs. 62-107. ) Deze rekeningen moeten, met de manualen ( Inv. nrs. 168-223. ) en de contracten met de herbergiers, ( Inv. nrs. 224-279. ) feitelijk worden beschouwd als bijlagen bij de rekeningen van inkomsten en uitgaven van Baljuw en Leenmannen. ( Inv. nrs. 280-387. ) Terwille van de duidelijkheid en omdat ook vroeger deze stukken in aparte series gescheiden werden bewaard, heb ook ik gemeend in deze inventaris deze benaderingswijze te moeten navolgen.
Als aanhangsel aan dit archief is opgenomen een aantal particuliere stukken van ambtenaren door hen in het archief achtergelaten. Behalve het feit dat deze personen een functie hebben vervuld in dienst van Baljuw en Leenmannen bestaat er met het archief geen enkele relatie.
3. Het archief van de Generale Dagvaart Naast de serie resolutieboeken ( Inv. nrs. 634-638. ) wordt de hoofdmoot van dit archief gevormd door stukken van financiële aard. ( Inv. nrs. 644-771. ) Hiervan treffen we twee categorieën aan. De ene groep vormt de neerslag van de bemoeiingen met 's lands belastingen (de inning en de afdracht daarvan) terwijl de andere groep betrekking heeft op de eigen financiën van de Generale Dagvaart. Aanvankelijk was ik van plan dit in de indeling tot uiting te laten komen. Ik ben hier echter van terug gekomen omdat diverse stukken betrekking hebben op beide taken. Zo geven de rekeningen van Karel Gans ( Inv. nrs. 662-678. ) zowel de bedragen aan die aan de ontvanger-generaal van Holland moeten worden overgemaakt als ook de uitgaven betreffende de losrenten ten laste van Voorne, welke laatste toch moeten worden beschouwd als van regionale aard.
Een verklaring ben ik verschuldigd voor het feit dat ik de stukken betreffende de werkzaamheden van de ontvanger der verpondingen heb ondergebracht onder het archief van de Generale Dagvaart. De reden hiervan is gelegen in de positie die de ontvanger innam ten opzichte van de Generale Dagvaart. Hij was door deze vergadering benoemd en diende van al zijn handelingen verantwoording af te leggen in haar jaarlijkse bijeenkomst. Deze verantwoording gold zowel voor zijn bemoeienissen ten aanzien van de inkomsten en uitgaven van de Generale Dagvaart zelf als die ten aanzien van de inning en afdracht van 's lands belastingen.
Ook bij dit archief is een aanhangsel gevoegd. In de jaren 1901 en 1902 zijn namelijk ten behoeve van het Hoogheemraadschap Voorne afschriften gemaakt van de registers van resoluties van de diverse dagvaarten. Men heeft dit in tweevoud gedaan en één exemplaar op het Algemeen Rijksarchief bewaard.
Aangezien de originelen en met name inv. nr. 635 door een behandeling met ossegal om ze toentertijd leesbaar te maken, thans volkomen onleesbaar zijn geworden is het voor de gebruiker uitermate belangrijk toegang te hebben tot deze copieën. Ze behoren niet tot het archief zelve dus heb ik de vorm van een aanhangsel gekozen.
4. Het archief van de commissarissen van het comptoir der verpondingen Als derde afzonderlijke archief is opgenomen dat van de commissarissen van het comptoir der verpondingen en het examineren van de staten van qualificatie van breedste geërfden. ( Zie voor het ontstaan van deze commissie hiervoor p. XXII ) De bemoeienissen van de commissarissen van het comptoir der verpondingen met dit comptoir strekten zich niet uit tot het werk van de ontvanger. Zij verhandelden in opdracht van de Generale Dagvaart de obligatiën en namen beslissingen ten aanzien van het beheer van de kaarten, de privilegekist en de gebouwen van Voorne.
5. Het archief van de secretaris als collecteur van het middel van de ongefundeerde processen
Naast de stukken behorend tot de genoemde archieven trof ik enkele archivalia aan die de secretaris uit hoofde van zijn functie als collecteur van het middel van de ongefundeerde processen onder zich had. Aangezien de secretaris gewoonlijk deze functie bekleedde, als zodanig correspondentie voerde en verantwoording schuldig was aan de Rekenkamer van Holland, heb ik gemeend dit als een apart archief te moeten beschouwen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Bestuursarchieven Land van Voorne, nummer toegang 3.17.04, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Bestuursarchieven Land van Voorne, 3.17.04, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Het gehele archief is verfilmd.
Verwante archieven
3.03.08.216 - Hoge Vierschaar van het Land van Zuid-Voorne, 1727-1810

Bijlagen

Archiefbestanddelen