Terug naar zoekresultaten

2.13.96 Inventaris van het archief van de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) van het Ministerie van Defensie, (1862) 1947-1987 (1996)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.13.96
Inventaris van het archief van de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) van het Ministerie van Defensie, (1862) 1947-1987 (1996)

Auteur

CAS 369

Versie

19-01-2024

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2003 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Oorlog; Ministerie van Defensie: Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T)
Defensie / Dienst GW&T

Periodisering

archiefvorming: 1947-1987
oudste stuk - jongste stuk: 1862-1996

Archiefbloknummer

D27537

Omvang

25686 inventarisnummer(s); 90,90 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat voornamelijk documenten die betrekking hebben op de bouw van bunkers, munitiemagazijnen, taxibanen en andere militaire bouwwerken. Ook bevat het archief plannen voor indundaties, militaire oefeningen en mobilisatierichtlijnen toegespitst op verschillende Genie-onderdelen. Het chronologische gedeelte van het archief is onderverdeeld in drie perioden: 1. 1945-1956; 2. 1956-1967 (-1968) en 3. (1967-) 1968-1987. De archiefstukken zijn systematisch gerangschikt op ingangen (agenda's, klappers, nummerboeken) en verbalen. Ook is er een gerubriceerd archief. Een substantieel deel van de archiefbescheiden bestaat uit tekeningen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
De periode van de Tweede Wereldoorlog tot 1988 (1940 - 1988) van de Dienst der Genie
Over de geschiedenis van de organisatie van de Dienst der Genie gedurende de Tweede Wereldoorlog valt niet veel te vertellen, aangezien de Dienst der Genie in deze periode slechts één jaar heeft bestaan en de activiteiten zeer beperkt waren. Waarschijnlijk in hoofdzaak alleen onderhoud en administratief beheer. Aan enkele ondergrondse activiteiten wordt enige aandacht geschonken. In de periode van de bevrijding van Nederland, van september 1944 tot mei 1945 is direct begonnen aan het weer tot leven roepen en doen functioneren van de dienst.
Er viel uiteraard zeer veel werk te verzetten, zowel inventariserend in de beginfase als ook daadwerkelijk uitvoerend, voor zover in de eerste maanden en jaren de beschikbare middelen (materialen) dat in ons berooide land toelieten.
Opvallend is dat, dankzij de visie van enkele oudere genieofficieren, die de dienst reeds van voor 1940 kenden, in de jaren kort na de bevrijding een aantal belangrijke innovaties in de organisatie van dienst tot stand is gekomen, waarvan als belangrijkste genoemd kunnen worden:
  • de oprichting van het Bureau Aanleg, Beheer en Onderhoud van Vliegvelden;
  • de formele instelling van dienstkringen;
  • de verheffing van de (hoofd-)opzichters van fortificatiën tot officieren van fortificatiën.
Na een moeizame, veel eigen initiatief en improvisatie verlangende, periode van opbouw is een organisatie van de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen ontstaan die haar, steeds uitgebreidere, taken in de afgelopen veertig jaren in het algemeen doeltreffend heeft verricht. Een aantal ontwikkelingen, zowel op internationaal, als op militair en op maatschappelijk gebied heeft de werkzaamheden, het functioneren, de organisatie en de administratieve procedures van de Dienst der Genie in aanzienlijke mate beïnvloed:
  • de totstandkoming van de NAVO en de consequenties hiervan voor Nederland ten aanzien van een parate en mobilisabele krijgsmacht, met onder andere als direct gevolg de bouw van 6 grote legerplaatsen en vele munitie- en mobilisatie-magazijnen in de vijftiger jaren;
  • de mechanisatie van de landmacht, eerst van lopen naar rijden en daarna van wiel naar rups;
  • de ontwikkeling van de militaire luchtvaart en de daarvoor benodigde infrastructuur;
  • de geweldige toename van de behoefte aan oefen- en schietterreinen;
  • de tegenstellingen tussen natuur en milieu en de wensen van militaire commandanten met betrekking tot oefenterreinen;
  • de ontwikkeling van de problematiek van de ruimtelijke ordening;
  • de, vooral in de jaren zestig en zeventig, sterk toenemende welvaart, met als gevolg een doorgaand proces in de aanpassing van normen op velerlei gebied;
  • de vestiging van eenheden van de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht in Duitsland.
Zo zijn er nog meer factoren van invloed te noemen; van invloed op de organisatie, op de wijze van werken en op de werkzaamheden zelf.
Nadat er overigens meer dan tien jaar was gestudeerd, gepraat, geschreven en gediscussieerd over aanpassingen van de organisatie van de Dienst der Genie is in 1981 de Centrale Directie van de Dienst Gebouwen Werken en Terreinen, en tenslotte per 1 oktober 1982, de gehele buitendienst getransformeerd in een functionele organisatie. Dit laatste betekende tevens een (totale) reorganisatie van de dienst en aanpassing van procedures.
De Tweede Wereldoorlog (1940-1945)
Dit hoofdstuk handelt over de organisatie van de dienst, en over de taken, procedures en aanwijzingen. De feitelijke uitvoering van die taken komt elders aan de orde. Enkele feiten moeten of kunnen hier echter zeker wel genoemd worden.
Na de capitulatie op 14 mei 1940 volgde, na enkele rommelige dagen en weken, de demobilisatie van het leger. De beroepsofficieren en -onderofficieren hadden de status van krijgsgevangenen maar werden, voor zover zij niet nodig waren voor de demobilisatie en andere administratieve aangelegenheden (de afwikkeling), huiswaarts gezonden. Ambtelijke instanties werkten voor het grootste deel "gewoon" door, ook een aantal militaire instanties.
Zo heeft ook de Dienst der Genie nog geruime tijd gefunctioneerd. De periode na de capitulatie, de demobilisatie en uiteraard de aanwezigheid van de Duitse bezettingstroepen zullen in de kazernes nog volop werk hebben opgeleverd, ook al zal dit werk zich hebben beperkt tot onderhoud en beheer. Met ingang van 15 juli 1940 werd de Inspectie der Genie opgeheven, maar werd het Bureau van het Hoofd der Geniedienst ingesteld, onder leiding van kolonel der genie P.W. Scharroo ( Zie Index Departement van Oorlog, 1940, folio 4588 ) (op 14 juli moesten alle officieren de verklaring op erewoord tekenen).
Later in het jaar hebben enkele officieren (niet alle eerstaanwezend-ingenieurs) als burger een arbeidsovereenkomst gesloten.
Pas in de eerste helft van 1941 (omstreeks april) zijn de taken van de dienst overgedragen: Voor wat betreft de waterbouwkundige zaken (inundatiesluizen, kaden, enz.) aan de Rijkswaterstaat: Dienst Bijzonder Beheer. En voor wat betreft de kazernes en dergelijke aan de Duitse instanties en niet, zoals wel is verondersteld, aan de Rijksgebouwendienst ( J. Kok, generaal-majoor der Genie bd: Herwonnen vrijheid, herrijzenis Geniedienst, Genie '55-VII en VIII. ) .
Tenslotte geeft het hoofd van het Afwikkelingsbureau van het Departement van Defensie in een brief van 12 juni 1941, Kabinet nr. 55, kennis van het feit dat de bureaus van de eerstaanwezend-ingenieurs met ingang van 15 juni (1941) zijn opgeheven.
Enkele feiten die betrekking hebben op het verzet zijn de volgende:
Vanaf eind september 1944 was kolonel H. Koot hoofd van de (ondergrondse) Orde Dienst (de OD).
Aan hem toegevoegd waren o.a. reserve-kapitein jonkheer P.J. Six, als chef-staf en majoor der genie J. Kok als hoofd van de sectie V. Deze sectie was belast met geniezaken, inclusief "technische spionage". Officieel was Kok sedert 1941 als hoofdingenieur in dienst bij de Rijkswaterstaat. Als zodanig en als genist ongetwijfeld op de hoogte van de inundatieplannen van voor de oorlog besefte hij het grote gevaar voor heel West-Nederland van de inundatiemogelijkheden die de Duitsers hadden ingeval van een aanval van de geallieerden op West-Nederland. In verband hiermee heeft Kok, gesteund door Six, veel informatie in de vorm van rapporten door de linies naar de geallieerden in het zuiden kunnen sturen ( Dr. L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10b, tweede helft: Het laatste jaar, blz. 1220 ev. Zie echter ook noot 2. ) . Ook zijn door de sectie V-OD zeer goede, door spionage verkregen, tekeningen van alle Duitse vliegvelden in Nederland, door middel van microfilms naar Londen gestuurd (maar waarschijnlijk reeds voordat Kok hoofd van deze sectie werd) ( Zie noot 2. ) . Behalve het verzet tegen de bezetter, waaronder het technisch verzet en de spionage, had de OD zich ook als taak gesteld de ordehandhaving in een vacuümperiode direct na een eventuele capitulatie van de Duitsers. Teneinde in zo'n periode misbruik van militaire gebouwen en diefstal van militaire goederen zoveel mogelijk te voorkomen had Six aan Kok opdracht gegeven hiertoe maatregelen voor te bereiden ( Zie noot 2. ) . Kok schreef hierover:
"Langs illegale weg werden de adressen van de opzichters van fortificatiën en enkele oud-beroepsofficieren der Genie, voorzover niet bekend, opgespoord (het overgrote deel van de (genie-)officieren bevond zich in krijgsgevangenschap in Duitsland). Er werd een oproepsysteem gereed gemaakt, voornamelijk inhoudende de opdracht tot het zich begeven naar de oude standplaatsen, het in beheer nemen van de genoemde objecten en het aan het werk zetten van aannemers, om met de allereerst nodige herstellingen te beginnen .... Dit plan, door Londen aanvaard, lag gereed toen het Zuiden bevrijd werd. Reeds in de nanacht van 17 september kreeg onze Dienst (OD) door het uitnemende, doch uitermate gevaarvolle werk van Neher en zijn medewerkers verbinding met het bevrijde Eindhoven."
De Wederopbouw van de Dienst der Genie (1945-1950)
De wederopbouw van de Dienst der Genie begon in het zuiden van Nederland, vrijwel direct na de bevrijding. De luitenants J.C. Hardeman en B.E. Mijjer en mevrouw van der Kuil hebben de Geniedienst in het zuiden (waarschijnlijk al in september/oktober 1944) doen herleven en hebben daar datgene verricht wat de Sectie V-OD als noodzakelijk had voorzien. Ten aanzien van de beschikbaar gekomen en voor de geallieerden noodzakelijke vliegvelden in het zuiden van het land werd door het Militair Gezag (MG) een aparte dienst opgericht: de Technische Dienst Vliegvelden (TDV) die onder bevel werd gesteld van de Sectie IX (Openbare Werken) van het Militair Gezag. Als hoofd van deze Sectie IX trad in het begin reserve luitenant-kolonel der Genie Van der Veen op ( Zie noot 2. Van der Veen is omstreeks medio 1945 opgevolgd door J. Kok. ) . In het oosten en noorden van het land kwam in april/mei 1945 een voorlopige Geniedienst tot stand. Na de capitulatie van het Duitse leger in Nederland op 5 mei 1945 heeft met name de majoor der Genie L.J. de Lagh in het westen de Dienst doen herleven. Na terugkeer van de krijgsgevangen officieren begin juni, werd op 22 juni 1945 door de toenmalige minister van Oorlog, professor dr. J.E. de Quay ( Prof. Dr. J.E. de Quay trad overigens diezelfde dag nog af als minister van Oorlog en werd opgevolgd door mr. J. Meynen. ) de luitenant-kolonel J.J.C.P. Wilson belast met de waarneming van de functie van inspecteur der Genie. Het was de taak van luitenant-kolonel Wilson om de gehele Genie (Staf der Genie en de troependienst) weer op poten te zetten. Het principe volgend van zoveel mogelijk de beschikbare officieren en opzichters daar te plaatsen waar zij ook al voor mei 1940 functies hadden bekleed, lukte het hem vrij snel alle belangrijkste functies weer te vervullen ( J.J.C.P. Wilson, luitenant-generaal bd, oud-inspecteur der Genie: Herinneringen aan een merkwaardige periode - Genie '55 - VII. ) Het is voor de oudere-Genisten wellicht interessant te weten wie de belangrijkste functies in dat prille begin van een herrijzende Dienst der Genie vervulden. Daar zijn vele bekende namen onder. De Staf van de inspectie Genie bestond uit
  • Kolonel J.J.C.P. Wilson - inspecteur der Genie;
  • Kapitein J.D. Backer, toegevoegd officier;
  • Kapitein H.T.J.M. Lohmeijer, pioneer- en pontonnierzaken;
  • Kapitein E.S. Zeevenhoven, bouwdienst;
  • Kapitein J. Rothuizen, troepenaangelegenheden;
  • Kapitein A.H. Mohr, personeelszaken, tevens adjudant;
  • bovendien de heer Thomasse en mej. Numan.
Op het Ministerie van Oorlog waren geplaatst:
  • Majoor E.C.W.A. Geuze, hoofd Ve Afdeling;
  • Luitenant-Kolonel J. Kok, hoofd Sectie IX Militair Gezag, later tevens hoofd BABOV resp. hoofd CBB.
De Dienst der Genie werd als volgt bemand:
  • Luitenant-Kolonel J. Zwart, geniecommandant in Breda;
  • Majoor J.J. Sparenburg, geniecommandant in Amsterdam;
  • Kapitein J.J. Marlet, EaI te Haarlem;
  • Kapitein J.C. Stumphuis, EaI te Amersfoort;
  • Kapitein A. Janssen, EaI te Arnhem;
  • Kapitein H.J.L. Hornix, EaI te Nijmegen;
  • Kapitein L.J. Spanjaerdt Speckman, EaI te Gorinchem;
  • Eerste-luitenant B.E.J. Myjer, EaI te Bergen op Zoom;
  • Kapitein C.J.J. Stoorvogel, EaI te Breda;
  • Kapitein A. Burgdorffer, EaI te Utrecht;
  • Kapitein J.L. Doornbos, EaI te 's-Gravenhage;
  • Kapitein F.W. Boers, EaI te Amsterdam; en
  • Tweede-luitenant ir. H.A. Rodrigo, spoedig opgevolgd door
  • Kapitein C.J.W. Lanen, EaI te Groningen.
Dankzij de volledige inzet van al deze officieren en opzichters ontstond al spoedig een redelijk tot goed inventariserend overzicht over de toestand van alle militaire (en overige in gebruik zijnde) gebouwen. In overleg met de Rijksgebouwendienst en de Rijkswaterstaat werd besloten dat ten aanzien van beheer, onderhoud enzovoort de situatie van voor de oorlog zou worden hersteld ( Zie noot 2. ) . Medio augustus 1945 functioneerde de Dienst weer, ondanks alle soms zeer grote problemen, zelfs zo goed dat de minister van Oorlog hierover zijn tevredenheid betuigde aan de inspecteur der Genie. De per 1 november tot generaal-majoor bevorderde luitenant-kolonel Wilson heeft als inspecteur der Genie, in een tijd die "rijp" was voor nieuwe ideeën en bij een minister van Oorlog (een energiek zakenman en organisator) met een open oor voor zijn adviseurs, zijn kans schoon gezien een aantal ideeën over de organisatie van het Wapen der Genie te ventileren en te realiseren. In principe werd al in 1945 goedkeuring van de minister verkregen voor ( Min. Aanschrijving van 4 september 1945, IIe Afdeling, bureau 3, nr. 247. ) :
  1. De bevordering van de opzichters van fortificatiën tot officiersrang;
  2. Afsplitsing van de Verbindingstroepen en eventueel ook de Verlichtingstroepen van het Wapen der Genie;
  3. Uitbreiding en herindeling van de Eerstaanwezendschappen en de oprichting van een 3e Geniecommandement;
  4. Oprichting van een centraal bouwbureau en een afzonderlijke geniedienst voor de vliegvelden;
  5. Oprichting van een militair geologische dienst; en
  6. Heroprichting van het Bureau Vernieling Kunstwerken (BVK).
In september 1945 verscheen de eerste aanschrijving over de organisatie van de Genie ( Zie noot 8 - Artikel Genie 55-VII. ) . De nieuw opgerichte Staf der Genie was als volgt samengesteld:
  • de inspectie der Genie te Den Haag, met het Centraal Bouwbureau te Amsterdam en het Bureau Aanleg, Beheer en Onderhoud van Vliegvelden te Haarlem (echter al spoedig te Amsterdam);
  • het 1e Geniecommandement te Breda en Eerstaanwezend-ingenieurs te Arnhem, Bergen op Zoom, Breda, Gorinchem en Nijmegen;
  • het 2e Geniecommandement te Amsterdam en Eerstaanwezend-ingenieurs te Amsterdam, Amersfoort, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem en Utrecht.
  • het 3e Geniecommandement werd gevestigd in Apeldoorn en de drie nieuwe Eerst-aanwezendschappen werden gevestigd in Zwolle, Apeldoorn en Venlo. De bemanning van al deze diensten was zoals in de tabel is aangegeven. Voor het overzicht is een en ander vereenvoudigd en samengevoegd in één tabel.
In februari 1946 kwam de eerste officiële organisatietabel voor de Dienst der Genie uit. Deze beschikking ( Min. besch. van 21 februari 1946 (Litt U-29). ) regelde zowel de organisatie als de vredessamenstelling van het militair- en burgerpersoneel. De organisatie van de Dienst der Genie was toen als volgt:
  1. de Staf van de Dienst der Genie (Staf);
  2. drie Geniecommandementen en veertien Eerstaanwezendschappen (Comm);
  3. het Centraal Bouwbureau (CBB).
  4. het Bureau Aanleg Beheer en Onderhoud van Vliegvelden (BABOV);
  5. het Bureau Militair Geologische Dienst en Inundatiewezen (MGD); en
  6. het Bureau Voorbereiding Vernielingen (BVV).
Rangen Staf A Comm B CBB C BABO V D MGD E BVV K F Max G
Generaal-majoor of kolonel 1 1
Kolonels (of luitenant-kolonels) 3 1 1 4
Luitenant-kolonels (of majoors) 1 14 2 2 1 1 10
Majoor (of kapiteins) 4 15
Kapiteins en luitenants 31 8 11 4 4 59
Totaal officieren 6 48 11 14 5 5 89
(Hoofd-) opzichter s van fortn. 1 47 4 13 1 66
Onderofficieren 12 12
Totaal militairen 7 95 15 27 6 17 167
Technische hoofdambtenaren 10
Technische ambtenaren 1 e klas 22
Technische ambtenaren 2 e klas 23
Opzichters 1 e klas 40
Opzichters 2 e klas 60
Administratieve hoofdambtenaren 8
Administratieve ambtenaren 1 e klas 13
Administratieve ambtenaren 2 e klas 13
Schrijvers 1 e klas 14
Schrijvers 2 e klas 20
Totaal burgerambtenaren 223
Samenstelling Dienst der Genie per 21-02-1946: Opm. 1. Voor wat betreft de officieren mocht het aantal in een bepaalde rang, aangegeven in de kolom maximum (G) niet worden overschreden. Het grotere aantal beschikbare functies moest worden vervuld door officieren met één rang lager, dus bijvoorbeeld door een majoor of kapitein. Opm. 2. Voor het burgerpersoneel gold de bepaling dat het aantal in de laagste rang van een categorie met zoveel mocht worden overschreden als er tekorten waren in de hogere rangen, dus indien er maar 10 schrijvers 1e klas waren, dan mochten er 24 schrijvers 2e klas zijn. In deze beschikking waren drie bijzondere bepalingen opgenomen:
  1. De standplaatsen van de officieren en (hoofd-)opzichters van fortificatiën, welke dienst doen buiten de standplaats van de eerstaanwezend-ingenieurs, alsmede hun dienstkringen, worden vastgesteld door den minister van Oorlog.
  2. Burgeringenieurs (specialisten) mogen in vaste dienst worden aangenomen, maar het aantal van deze ingenieurs en de subalterne-officieren tezamen mag niet meer zijn dan 59.
  3. Extra technisch- (hoofd-)ambtenaren mogen in vaste dienst worden aangenomen maar het aantal van alle technisch ambtenaren en de (hoofd-)opzichters van fortificatiën tezamen mag niet meer zijn dan 121.
Per 15 mei 1946 werd de Staf der Genie opgeheven en werd een splitsing aangebracht tussen de Inspectie der Genie en de Dienst der Genie ( Min. besch. van 18 mei 1946, Militair Kabinet Bureau 2, nr. 919. ) . "Alle bevoegdheden van den inspecteur der Genie met betrekking tot het beheer, het onderhoud, het toezicht op het gebruik, ....., zijn met ingang van 15 mei 1946 overgegaan naar het hoofd van den Dienst der Genie". In oktober 1946 volgde opnieuw een beschikking betreffende de samenstelling van de Dienst der Genie ( Min. besch. van 8 october 1946, Militair Kabinet Bureau 2, nr. 920. ) . Het verschil met februari was in hoofdzaak:
  1. De oprichting van een tijdelijk Bureau registratie verdedigingswerken (onder leiding van kolonel Van Dooden).
  2. De organisatie tabellen gaven nu ook onderofficierenadministrateur aan en vele (korporaals- en) soldatenchauffeur en voertuigen.
  3. Het aantal voertuigen, toebedeeld aan de drie Geniecommandementen was 45 personenauto's (jeeps!) en 42 vrachtauto's. Aan de overige eenheden van de Dienst waren in totaal nog 60 personenauto's, jeeps, vrachtauto's en motorrijwielen toegewezen.
Als gevolg van een KB van 27 september 1946 werd per 1 januari 1947 de hogere legerleiding gereorganiseerd. Het Ministerie van Oorlog bestaat voortaan uit ( Min. besch. van 20 december 1946, Militair Kabinet Bureau 2, nr. 936. ) :
  • de minister, de secretaris-generaal en het Militair Kabinet;
  • het hoofdkwartier van de Generale Staf (GS);
  • het hoofdkwartier van de Kwartiermeester-generaal (KMG)
  • de Staf van de Adjudantgeneraal (AG); en
  • de Directie Administratieve diensten (DAD).
De Dienst der Genie valt dan als Bureau K-I onder de KMG. (De Directie Pioniers ressorteert als Bureau D-IV onder de GS). Dat er in deze beginperiode, in een volkomen berooid land, vele problemen waren op allerlei gebied valt wel te begrijpen. Om de situatie te tekenen en aan te geven waar men zich op hoog niveau ook mee bezig hield volgt hier een aantal administratieve bepalingen, die overigens allemaal als ministeriële beschikkingen werden vastgesteld en als legerorder werden verspreid:
  • Over textiel-goederen (LO 1945, nr. 69.).
    "..... Bij het inrichten van kazernes, barakken, enz. wordt getracht op allerlei wijzen vloerkleden, gordijnen, ....., en zelfs vingerdoekjes te bemachtigen. Deze artikelen moeten onder de huidige omstandigheden als luxe worden beschouwd, zij kunnen niet nieuw worden aangemaakt, gezien de veel grotere urgentie van onderkleeding, enzovoort...." (volgt in feite een verbod tot aanschaf van deze luxeartikelen);
  • Over rijwielbanden (LO 1946, nr. 37, februari).
    ".... kunnen ten behoeve van hun onderhebbend burgerpersoneel, dat buitendienst verricht en daarbij van een particulier rijwiel gebruik maakt, indien noodig, machtigingen tot het koopen van rijwielbanden aanvragen ....";
    En in juni 1946 een dergelijke LO, maar dan voor militairen die buitendienst verrichten
    ...Vermeldenswaard is overigens wat de (Oud-) inspecteur der Genie, Wilson, schreef over het prille begin van de Dienst der Genie (juli - augustus 1945) ( Zie noot 8 - Artikel Genie 55-VII. ): "Als inspecteur is het mij niet gelukt auto's voor de geniedienst los te krijgen; evenmin slaagden wij er in prioriteit te verkrijgen in het nood-telefoonnet. Het enige wat bereikt kon worden was het verkrijgen van 40 stel fietsbanden, die toen hun gewicht in goud waard waren. Ze werden, in afwachting van de verstrekking, één of twee nachten in de kelder van mijn woonhuis ondergebracht.";
  • Over bureelruimten en dergelijke ( LO 1946, nr. 55, februari).
    "... dat het gebleken is dat Commandanten ... zich voor het ter beschikking krijgen van ... in te huren of te vorderen panden, rechtstreeks in verbinding hadden gesteld met gemeentelijke huisvestingsbureaus of huiseigenaren en daarbij zelfs financiële verplichtingen op zich hadden genomen ...; dat bij herhaling is geconstateerd dat eigenmachtig ...bouwkundige werkzaamheden ...;
    dat, indien eenig onderdeel ... ruimten noodig heeft, deze zich uitsluitend mag wenden tot den betrokken Eerstaanwezendingenieur, die ...dat eigenmachtig huren of ... uitdrukkelijk is verboden ... Deze huur of vordering gaat ten koste van de eigen burgerbevolking, welke zich reeds in zoo menig opzicht moet behelpen."
Hieraan kan worden toegevoegd dat de inspecteur der Genie reeds in 1945 door het Kabinet als Legerings-dictator werd aangesteld met, als enige in den lande, onbeperkte bevoegdheden (zelfs ten opzichte van de organen van het Militair Gezag!). Een en ander had ten doel het gebruik van alle (openbare) infrastructuur ten behoeve van militaire doeleinden in goede banen te leiden. Hiertoe werd bij de Inspectie een bureau legering opgericht met onder andere de kapiteins R. van Nauta-Lemke en J.F. Dohna ( Zie noot 8 - Artikel Genie 55-VII. ) ;
  • Over werkzaamheden aan gebouwen, en dergelijke (LO 1946, nr. 368, october).
    "Het komt herhaaldelijk voor, dat ..... van eenig onderdeel opdrachten aan derden ...... voor werkzaamheden aan gebouwen ......enzovoort.
    Ik breng nadrukkelijk onder de aandacht .... uitsluitend mogen worden uitgevoerd door of vanwege de Dienst der Genie.
    De nota's van ......, vóór het verschijnen van deze LO moeten .......
    Van en met heden zullen dergelijke rekeningen niet meer door mijn ministerie worden betaald."
Reorganisaties waren (ook toen al!) niet van de lucht; begrijpelijk in een land en bij een leger in wederopbouw. Per 1 juli 1949 werd het Hoofdkwartier van de Generale Staf (maar ook de KMG) gereorganiseerd met als gevolg dat de Genietroepen en de Dienst der Genie weer onder éénhoofdige genieleiding kwamen. De Inspectie der Genie, tevens afdeling K-I van het Ministerie van Oorlog, werd geformeerd onder de Chef van de Generale Staf:
  • Inspecteur der Genie: generaal-majoor J. Kok;
  • Hoofd sectie Dienst der Genie: kolonel A. Burgdorfer; (een sectie met totaal 6 officieren en 5 onderofficieren);
  • Hoofd sectie Genietroepen: kolonel J.J. de Wolf; (een sectie met totaal 4 officieren en 4 onderofficieren).
De beschikking ( Min. besch. van 18 juli 1949, hoofd Kwart. GS, Sectie G.1. nr. 1003. ) ging vergezeld met voorlopige instructies voor onder andere de inspecteur der Genie. Enkele citaten uit deze instructie:
  • "Hij is belast met het beheer en onderhoud van alle gebouwen, werken en terreinen;
  • ... heeft onder zijn bevelen: .....onder andere het bureau verdedigingsaangelegenheden en militair geologische dienst (BVA/MGD), en het bureau voorbereiding en voorzieningen aan kunstwerken (BVVK)."
Voor het eerst werden hier de nieuwe benamingen gebruikt voor bureaus die al in 1946 waren (her)opgericht, terwijl hier ook de aanduiding gebouwen, werken en terreinen voor het eerst officieel werd gebruikt. Het tijdelijke bureau voor registratie van verdedigingswerken kwam in de opsomming niet meer voor. Het kan zijn dat de werkzaamheden van dat bureau toen al waren opgedragen aan het 2e Geniecommandement te Amsterdam.
De Officieren van Fortificatiën.
Naast de officieren-ingenieur, belast met de bouw, het onderhoud en het beheer van de fortificatiewerken, de inundatiewerken en de overige gebouwen, was ook ander personeel in vaste dienst betrokken.
Voor het tekenen en kopiëren van de "plans" en voor het schrijven en kopiëren (= over-schrijven) van brieven en bestekken waren burgerambtenaren in Rijksdienst aangenomen. Ook behoorden tot deze dienst de Opzigters van de Fortificatiën. Deze opzichters hadden weliswaar de status van burgerambtenaar maar waren reeds vanaf 1814 verplicht de officierseed af te leggen.
Op voordracht van de Commissaris Generaal van Oorlog werd bij het KB van 1 juli 1823, nr. 113: een militaire inrigting aan de opzigters der fortificatiën gegeven. Dit Korps Militaire Opzigters der Fortificatiën mocht maximaal de volgende samenstelling hebben:
  • 14 opzichters van de eerste klasse, met de rang van adjudant-onderofficier en een jaarlijks tractement van f. 850,--,
  • 20 opzichters van de tweede klasse, met de rang van sergeant-majoor en een jaarlijks tractement van f. 700,--,
  • 20 opzichters van de derde klasse, met de rang van sergeant en een jaarlijks tractement van f. 520,-- ( De soldijen van de onderofficieren, kwamen ongeveer neer op 50% van de tractementen van de opzichters. ).
De opleiding van onderofficieren tot opzichter van fortificatiën vond vanaf ± 1825 plaats bij het Bataljon Mineurs en Sappeurs, later bij het Regiment Genietroepen. De Regimentsschool in de Kromhoutkazerne te Utrecht heeft jarenlang deze opzichtercursus verzorgd, tot in 1920 kwam daar verandering in. Op voorstel van de Inspecteur der Genie werd bepaald dat de opleiding tot opzichters van fortificatiën in het vervolg zou geschieden aan de Middelbare Technische School voor de Bosbouwkunde te Utrecht ( Min. aanschr. van 15 november 1919, IIe Afd. nr. 17. De studierichting is van het begin af aan Weg- en waterbouwkunde geweest. ) .
Hiertoe moest bij het Regiment Genietroepen zo spoedig mogelijk een cursus van start gaan teneinde 6 onderofficieren voor te bereiden op het toelatingsexamen voor deze MTS in 1920.
Elke 2 jaar zou een dergelijke, 9 maanden durende, cursus worden gehouden. Kolonel der genie buiten dienst J.C.G. Nottrot, van 1919 tot 1922 als 1e luitenant leraar aan de Regimentsschool, schreef hierover ( J.C.G. Nottrot: De start van de eerste Voorbereidende Opzichterscursus 1919-1920. Genie 73-XII. ) :
"Ik heb toen onder meer lesgegeven aan de laatste opzichters cursus oud model en aan de eerste voorbereidende cursus. Ook de selectie van de 6 onderofficieren uit het grote aantal mededingers (± 80) ... was mij toevertrouwd.
Daar het toelatingsexamen voor de MTS een gedegen wiskundige vooropleiding zou vergen, was daar vooral de aandacht op gevestigd bij zowel de selectie als de cursus".
Het resultaat was dat alle zes geselecteerde en voorbereide onderofficieren slaagden voor het toelatingsexamen, hoewel er maar vier geplaatst konden worden, en dat drie jaar later deze vier het einddiploma behaalden en benoemd werden tot opzichter van fortificatiën 3e klas.
Dit systeem van opleiden van onderofficieren tot opzichter (later officier) van fortificatiën bestaat tot op heden, maar vanaf 1967 is ook het systeem van horizontale instromers ingevoerd, dat wil zeggen dat burger-HTS-ers worden toegelaten tot het dienstvak van officieren van Fortificatiën.
De MTS-Utrecht (later HTS) heeft vele opzichters (later officieren) van fortificatiën afgeleverd, hoewel af en toe adspiranten ook aan andere HTS-en de cursus hebben gevolgd. De Eerstaanwezend-ingenieur te Utrecht is jarenlang de mentor van deze cursisten geweest. In de zomervakanties werden zij gedetacheerd bij de Dienst der Genie.
In 1948 werden de Voorschriften betreffende de opleiding van beroepsmilitairen der genie tot opzichter van fortificatiën opnieuw vastgesteld ( Min. besch. van 13 januari 1948, Afd. K1, Bur. 4, nr. 1102. ) .
In 1953 werd deze legerorder vervangen door een nieuwe, ongeveer gelijkluidende, maar de opleiding werd uitgebreid tot de categorieën technisch-opzichter bij de genie, de verbindingsdienst, de technische dienst en de militaire luchtvaart.
In latere jaren is er nog diverse malen aan deze voorschriften gesleuteld en zijn onder andere ook niet-genie militairen tot de opleiding toegelaten.
Zoals reeds beschreven had generaal-majoor Wilson al in 1945 bij de minister van Oorlog zijn voorstel gelanceerd over de officiersrang voor deze categorie opzichters. Het probleem was in feite al zeer oud. Eind 19e eeuw was de status van deze onderofficieren al eens aan de orde gesteld. Pogingen in 1938 om deze verdienstelijke en kundige militairen tot de officiersstand te verheffen waren mislukt:
" ....... Sedert middelbare technici in het leger als reserve-officier zelfs majoor konden worden, was de onbillijkheid nog groter geworden, daar de adspirant-opzichters eveneens de MTS moesten doorlopen" ( Zie noot 8 - Artikel Genie 55-VII. ) .
Wederom Wilson over de verdere realisering van zijn voorstel:
"ZKH Prins Bernhard had eens (in 1945) hem (Wilson) zijn mening gevraagd over het verzoek van een burgerambtenaar om tot opzichter van fortificatiën te worden benoemd ......
Tijdens een vergadering van de Legerraad in 1946, waar ook de prins als inspecteur-generaal zitting in had, stelde hij (Wilson) dat hij nog over een categorie onderofficieren wilde spreken, waarop de prins onmiddellijk reageerde met: Over de fortificatiemensen? Mede door de aan hem door de prins verleende steun werd zijn voorstel met meerderheid van stemmen aanvaard ( H. Doppenberg: 150 jaar (en meer) Fortificatiën - geschiedenis - Genie 73 - VI en 73 - IX. ) ".
Dit besluit van de legerraad resulteerde in een tijdelijke benoeming tot genieofficier in de periode 1946 - 1952, maar uiteindelijk in het KB van 7 augustus 1952, nr. 34, waarin staat: " ..... Artikel 1. Op 1 januari 1952 is opgericht het Dienstvak van officieren van fortificatiën....... Artikel 3. Het Dienstvak van officieren van fortificatiën bestaat uit officieren met de rang van tweede-luitenant, eerste-luitenant of kapitein." Dit was de zolang verwachte en terechte erkenning van deze hoog gekwalificeerde militairen.
In 1953 volgt dan nog een KB waarin toch ook nog de rang van opzichter van fortificatiën en technisch-opzichter wordt vastgesteld. De begeleidende ministeriële beschikking stelt dat deze rang zal worden toegekend aan de militairen die reeds het MTS-diploma hebben behaald " ..... en zijn bestemd om - na een bepaalde diensttijd te hebben volbracht en indien zij alsdan de geschiktheid hebben verworven - te worden benoemd tot officier, ......" ( KB van 27 mei 1953 en min. besch. van 23 juli 1953, Dir. Pers., Afd. mil. Pers., nr. 72137. ) . Dank zij initiatieven van de Vereniging van Officieren van Fortificatiën heeft de heer Tilanus in de Tweede Kamer, bij de behandeling van de defensiebegroting voor 1960, aan de staatssecretaris van Defensie de vraag gesteld: " ..... waarom zo en waarom kunnen die kerels eigenlijk geen majoor worden; gelet op hun opleiding en op die van speciale diensten, zou ik willen weten waarom niet .......".
Het (snelle) gevolg van deze vraag was het KB van 22 april 1960, nr. 36, waarin werd bepaald dat officieren van fortificatiën ook majoor konden worden. Mede als gevolg van de instelling van de categorie officieren-militair-specialist behoort de bevordering van de officieren van fortificatiën tot luitenant-kolonel tot de mogelijkheden.
De Dienstkring
Wanneer het begrip dienstkring is ontstaan is niet geheel duidelijk. Het is meer een langzaam proces geweest en pas na de Tweede Wereldoorlog als zodanig definitief gevestigd.
Reeds in de 19e eeuw was er al behoefte aan huisvesting en bureauruimte voor de (hoofd)opzichter van fortificatiën, die niet in de standplaats van een eerstaanwezend-ingenieur was geplaatst. In 1919 is er sprake van de zogenaamde plaatselijke geniedienst en ook (in het kader van de kazerneringproblematiek) van een door de eerstaanwezend-ingenieur aan te wijzen, plaatselijk aanwezig persoon. Dit kon een opzichter zijn, maar zelfs ook een vertrouwd persoon van de aannemer.
In 1929 is in een rapport van de Legercommissie sprake van: " .... sommige (hoofd-)opzichters geplaatst buiten de standplaats van de Eerstaanwezend-ingenieur en belast met de plaatselijke geniedienst in het hun toegewezen ressort".
Dit begint te lijken op een duidelijk zelfstandige functie in een eigen gebied, wat ook, in het zelfde rapport, blijkt uit de aanduiding over de categorie "wachters ....., belast met de "plaatselijke geniedienst, als deze niet omvangrijk genoeg is om een zelfstandig-dienstdoend opzichter van fortificatiën te werk te stellen."!
En deze situatie, mag verondersteld worden, is niet gecreëerd in 1929, maar was in de loop van misschien wel tientallen jaren gegroeid, waarschijnlijk mede door het inkrimpen van het aantal eerstaanwezendschappen. Indien we zestig tot zeventig jaar in de tijd teruggaan zien we dat er toen ruim dertig Eerstaanwezendschappen waren en in 1929 nog elf! In 1946 is in de ministeriële beschikking over de samenstelling van de Dienst der Genie sprake van: " ...... De standplaatsen van de officieren en (hoofd-)opzichters van fortificatiën, welke dienst doen buiten de standplaatsen van de eerstaanwezend-ingenieurs, alsmede hunne dienstkringen (!) worden vastgesteld door de minister van Oorlog."
Aangenomen mag dan ook worden dat pas na 1945 officieel sprake was van dienstkringen.
Het aantal dienstkringen is nogal variabel geweest. In het begin waren er zeer vele, vaak zeer kleine, dienstkringen: in Amsterdam bijvoorbeeld waren omstreeks 1950 drie dienstkringen in de Stad (plus omgeving): Amsterdam-Noord, -Oost en -Zuid. Door samenvoeging verminderde het aantal wel, maar bijvoorbeeld door de bouw van de grote legerplaatsen en de mobilisatie- en munitiemagazijnen werden sommige dienstkringen weer gesplitst. De personele sterkte van deze dienstkringen was in de eerste tien jaren na de oorlog overigens zeer gering in vergelijking met de tegenwoordige situatie. Uiteraard was de bemanning afhankelijk van het aantal te beheren objecten en van het aanbod van werk.
Van verschillende kanten is duidelijk geworden dat de personele sterkte van een dienstkring kon variëren tussen de 4 à 5 man tot 12 à 14 man, exclusief overigens de soms grote aantallen wachters, stokers en corveëers en later de ambachtslieden, zoals schilders, tuinlieden en monteurs ( Deze informatie is tijdens een aantal interviews met oud-officieren van fortificatiën opgetekend. Allen waren omstreeks 1950-1952 als zodanig benoemd. ) .
Zo kan het personeel van een dienstkring in die tijd bestaan uit:
  • een hoofd dienstkring;
  • al of niet een plaatsvervangend hoofd;
  • al of niet een toegevoegd opzichter of officier van fortificatiën;
  • al of niet een onderofficier voor de kazernering;
  • 1 à 2 administratieve krachten;
  • al of niet 1à 2 technische ambtenaren;
  • 2 tot 8 à 10 opzichters, soms te onderscheiden in:
    1. opzichters-tekenaar;
    2. kazerne-opzichters;
    3. opzichters-nieuwbouw;
    4. en soms een opzichter elektra.
In de loop der jaren is vooral de technische bemanning bij de dienstkringen aanzienlijk uitgebreid en zijn de ongeschoolden en de ambachtslieden, met uitzondering van de monteurs elektrotechniek en werktuigbouwkunde bijna geheel natuurlijk afgevloeid.
Was in de beginjaren van het bestaan van de dienstkringen eigenlijk alleen de discipline bouwkunde vertegenwoordigd (en weg- en waterbouwkunde in de persoon van het hoofd van de dienstkring), langzamerhand zijn in feite alle technische bouwdisciplines opgenomen in de personele organisatie van de dienstkringen, inclusief de discipline cultuurtechniek.
Het Directoraat Gebouwen, Werken en Terreinen in de periode 1950-1975
Langzamerhand kregen de verschillende organisaties binnen de, inmiddels zo betitelde, Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGWT) een definitieve vorm en een vastgestelde gebiedsindeling en taak. Per 1 januari 1951 werden de ambtsgebieden van de drie geniecommandementen en de veertien eerstaanwezendschappen nader vastgesteld. Twee eerstaanwezendschappen werden bovendien verplaatst, namelijk Venlo naar Roermond en Gorinchem naar Rotterdam. Tevens werden in deze beschikking de standplaatsen van de officieren en officierenopzichters van fortificatiën, dienstdoende buiten de standplaatsen van de eerstaanwezend-ingenieurs bepaald ( Min. beschikking van 6 april 1951, D.G.W.T. nr. 6730 (L-LM nr. 89-51) en van 7 februari 1952, D.G.W.T. nr. 7943 (L-LM 41-52). ) . Buiten deze laatste (14) standplaatsen werden nog 24 standplaatsen aangewezen, het BABOV (Bureau Aanleg, Beheer en Onderhoud van Vliegvelden) daaronder niet meegerekend. Aannemende dat in elke standplaats van een eerstaanwezend-ingenieur ook een dienstkring was gevestigd en er bovendien in sommige grote steden meerdere dienstkringen waren (onder andere Amsterdam, Den Haag en Utrecht), kan het totaal aantal dienstkringen omstreeks 1950 - 1951 tenminste gesteld worden op 38 (14 + 24) maar waarschijnlijk wel op 43 à 45 (exclusief het BABOV). De ambtsgebieden van de dienstkringen waren niet bepaald ( zij hadden een aantal objecten toegewezen gekregen). De grenzen van de eerstaanwezendschappen waren bepaald door de hun toegewezen gemeenten, overigens met vele uitzonderingen. Met provinciegrenzen werd in beginsel geen rekening gehouden. Zo werd het gebied van de provincie Gelderland verdeeld onder alle drie geniecommandementen en onder zeven eerstaanwezendschappen (Breda, Nijmegen, Utrecht, Amersfoort, Apeldoorn, Arnhem en Zwolle). En het Eerstaanwezendschap Utrecht omvatte in die tijd delen van de provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Gelderland. Opvallend is dat in deze beschikking nog gesproken werd van de verboden kringen van verdedigingswerken, waarvan de behandeling viel onder de eerstaanwezend-ingenieur die het betreffende verdedigingswerk in beheer had, ook al vielen de kringen buiten zijn gebied ( De Kringenwet is pas ingetrokken m.i.v. 28 november 1963. ) .
Ook het Bureau Aanleg, Beheer en Onderhoud van Vliegvelden (BABOV) kreeg haar (definitieve) organisatievorm. Zoals reeds vermeld werd het BABOV al in september 1945 in een brief van de minister van Oorlog genoemd en in februari 1946 officieel bevestigd als eenheid van de Dienst der Genie. Het BABOV, eerst te Haarlem maar al spoedig te Amsterdam gevestigd, en opvolger van de TDV (Technische Dienst Vliegvelden van de afdeling IX van het Militair Gezag), bestond aanvankelijk uit drie afdelingen: Nieuwe werken, Onderhoud en Beheer. Bovendien was personeel van het BABOV geplaatst op een vliegbasis, met als taak de uitvoering van nieuwe werken en het onderhoud te begeleiden en de beheerszaken te behartigen.
Als gevolg van deze organisatievorm moesten de drie afdelingshoofden bij voortduring door het hele land reizen en kreeg het personeel op de basis opdrachten van drie afdelingshoofden wat nog al eens aanleiding gaf tot moeilijkheden ( A.M.J. Taks De aanleg van vliegbasis, Genie 56-VI. ) .
De reorganisatie kreeg (uit)eindelijk per 1 mei 1951 haar beslag: De drie genoemde afdelingen werden opgeheven en onder de Staf-BABOV werden drie arrondissementen opgericht:
  • het Arrondissement West te Leiden,
  • het Arrondissement Oost te Deventer (maar wegens ruimtegebruik eerst nog in Amsterdam), en
  • het Arrondissement Zuid te Breda.
Bovendien werd op elk vliegveld, met de aldaar in de omgeving liggende luchtmachtobjecten, een dienstkring in het leven geroepen. De status van een arrondissement was vergelijkbaar met die van een eerstaanwezendschap en van de Staf-BABOV met die van een geniecommandement, met dit verschil dat de nieuwbouw door het BABOV zelf werd verzorgd en niet, zoals voor de geniecommandementen voor wat betreft de grotere projecten, door het Centraal Bouwbureau.
Een wet die speciaal van belang is geweest voor het bouwen voor defensie is de Belemmeringenwet Landsverdediging ( Wet van 26 juli 1951 (Staatsblad 323). ) . Deze wet beoogde langdurige procedures in het kader van vergunningen, ontheffingen enzovoort te omzeilen ten behoeve van de in die tijd vele spoedeisende bouwprojecten voor defensie. De feitelijke toepassing van deze wet is niet vaak noodzakelijk geweest, omdat er een duidelijke preventieve werking van uit ging, (de gemeenten kregen bijvoorbeeld bij toepassing van de wet geen legesgelden). De wet heeft echter ook een aantal malen gunstig kunnen werken, omdat bijvoorbeeld een bestaand uitbreidingsplan niet snel genoeg kon worden gewijzigd ( A. Burgdorffer: De Belemmeringenwet, Genie 52-VIII. ) .
Vanaf september 1952 lag de omvang van de taak van het DGWT formeel vast. In het Koninklijk Besluit van 20 augustus 1952 (Staatsblad 449), houdende regelen betreffende de zorg voor de huisvesting van de Hoge Colleges van Staat, de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende organen, bedrijven en diensten van het Rijk, werd namelijk duidelijk de gebiedsverantwoordelijkheid aangegeven van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting voor wat betreft de infrastructuur van alle Rijksinstanties.
Voor het Departement van Oorlog (de DGWT) betekende dit de zorg voor:
  • alle werken, rechtstreeks deel uitmakend van de landsverdediging;
  • de huisvesting van alle organen en diensten van het Departement van Oorlog, behoudens die van bureaus gevestigd buiten militaire inrichtingen (dat gold dus voor land- en luchtmacht en marechaussee);
  • de vliegvelden, annex gebouwen en dergelijke van het Departement van Marine;
  • de militaire inrichtingen, in gebruik bij het Departement van Marine, maar in feite toebehorend aan het Departement van Oorlog (al of niet in materieel beheer overgedragen).
De zorg voor de huisvesting omvatte volgens dit Koninklijk Besluit: het doelmatig gebruik, de aankoop en huur, de nieuw-, aan- en verbouw, de exploitatievoorzieningen en het onderhoud van de panden bij het Rijk in eigendom of in huur (alleen bij aankoop of huur wordt in deze opsomming ook van terreinen gesproken!). Wat een militaireninrichting was werd niet aangegeven en dit zal ongetwijfeld tot vraagtekens en discussies aanleiding hebben gegeven.
Op voorstel van de chef van de Generale staf, luitenant-generaal B.R.P.F. Hasselman, werden de functies van de directeur Gebouwen, Werken en Terreinen en de Inspecteur der Genie (reeds vanaf 1 december 1948 verenigd in één persoon, de generaal-majoor J. Kok, en vanaf 1 juli 1949 ook weer verenigd in één functie) weer gescheiden. Per 1 november 1952 werd de Sectie Dienst der Genie, tevens bureau K1 van het Departement van Oorlog van de Inspectie der Genie geheel (en nu definitief) zelfstandig als Directoraat Gebouwen, Werken en Terreinen, rechtstreeks onder de Minister en onder leiding van brigadegeneraal A. Burgdorffer. Hoewel na de Eerste Wereldoorlog de aanleg en het onderhoud van elektrische verlichting (en daarvoor de gasverlichting) zo hier en daar wel eens een "specialist" zal hebben gevergd en ook de bouw van de grensbataljonkazernes met centrale verwarming enige bijzondere kennis zal hebben gevraagd, was de algemene gang van zaken tot 1940 toch zo dat de bouwkundigen voor een groot deel al die andere technische zaken wel meenamen.
Vanaf het begin van de heroprichting van de Dienst na de Tweede Wereldoorlog heeft deze Dienst zich echter ontwikkeld tot een bouwdienst waarin alle technische bouwdisciplines vertegenwoordigd zijn.
De technische installaties, vooral eerst op de vliegvelden, maar allengs op praktisch elk object, vergden een steeds grotere kennis op het gebied van de elektrotechniek en de werktuigbouwkunde (voornamelijk warmte- en koeltechniek), waardoor deze disciplines, eerst bij het BABOV en het CBB zich ook gingen manifesteren bij de arrondissementen, de commandementen en de eerstaanwezendschappen en tenslotte ook bij de dienstkringen, in de ene situatie overigens eerder en uitgebreider dan in een andere situatie. Zo is ook de Cultuurtechnische dienst ontstaan, in 1958 in het leven geroepen door de toenmalige DGWT generaal-majoor C.J.J. Stoorvogel.
Deze dienst ( J.F. Smit: De Cultuurtechnischedienst van D.G.W.T., Genie 63-XII, 64-I en 71-X. ) , oorspronkelijk gevuld met personeel in hoofdzaak afkomstig van het BABOV, had een wat aparte (functionele) organisatie binnen het Directoraat. De drie regionaal opererende afdelingshoofden werkten zowel ten behoeve van een arrondissement als ten behoeve van een geniecommandement (met de drie of vier eerstaanwezendschappen), maar vielen hiërarchiek rechtstreeks onder het hoofd van de Cultuurtechnische dienst bij het DGWT.
De taakomschrijving luidde onder andere: ....."de cultuurtechnische verzorging in de ruimste zin van het woord van alle militaire terreinen in gebruik bij het Ministerie van Defensie op de technisch en economisch meest juiste wijze en zodanig .....". Een en ander heeft in de loop der jaren in vele gevallen geleid tot een min of meer zelfstandig functioneren van deze dienst binnen de dienst, wat soms het doelmatig functioneren van de dienst niet ten goede kwam.
In het jaar 1959 vonden er nogal wat wijzigingen in de organisatie van het directoraat plaats.
De grenzen van de ambtsgebieden van de commandementen werden met ingang van 1 januari 1959 gelijkgetrokken met die van de Territoriale Bevelhebbers (West, Oost en Zuid). Hoewel ook de ambtsgebieden van de eerstaanwezend-ingenieurs werden aangepast, vielen deze nog niet samen met provinciegrenzen of die van de Territoriale Commandanten en Garnizoenscommandanten. Het aantal eerstaanwezendschappen bleef gehandhaafd op 14 maar wel werd per 1 januari het Eerstaanwezendschap Nijmegen opgeheven (er bleef wel een dienstkring Nijmegen) en werd het Eerstaanwezendschap 's-Hertogenbosch (her-) opgericht.
Na de vele bewezen en goede diensten werd per 1 maart 1959 ook het Centraal Bouwbureau opgeheven en werden bij de geniecommandementen de afdelingen nieuwbouw in het leven geroepen.
Tenslotte werd per 1 juni 1959 het Bureau Pijpleidingen, in 1953 opgericht als zelfstandig bureau onder de DGWT, opgeheven en ondergebracht bij de Staf van het BABOV ( Zie Reorganisaties bij het D.G.W.T., Genie 59-VI. ) . Hoewel in 1928 de Departement van Oorlog en Marine waren samengevoegd tot één Departement van Defensie, ontstonden er direct na de Tweede Wereldoorlog in 1945 toch weer twee Departementen (Oorlog en Marine). In 1959 werden ook deze weer samengevoegd tot één Departement van Defensie ( KB van 19 mei 1959, nr. 2. ) . De daadwerkelijke integratie van de departementale directies en diensten heeft echter vele jaren gevergd. In 1963 vindt slechts een naamsverandering van een onderdeel plaats. Het Bureau Verdedigingsaangelegenheden en Militair Geologische Dienst (BVA-MGD) wordt vernoemd tot Advies Bureau Genie (ABG) ( Min. besch. van 26 juli 1963, DGWT nr. P 27.450 A, (LO 63038, code 919/24). ) . Deze naam gaf beter en algemener de taak van dit bureau weer.
Inmiddels had zich een belangrijke ontwikkeling voorgedaan. In 1959 was in NAVO-verband de beslissing genomen dat ook Nederland met een aantal luchtmacht-eenheden uitgerust met geleide wapens zou deelnemen aan de luchtverdedigingsgordels in West Duitsland.
Aangezien de uitvoering van de hiervoor benodigde infrastructurele voorzieningen door het gastland werden uitgevoerd, zoals dat in NAVO-verband te doen gebruikelijk is, werd een en ander en slechts voorzover nodig begeleid door personeel van het Arrondissement-Oost te Deventer. Na ongeveer 2 jaar bleek een permanente vertegenwoordiging in Duitsland echter gewenst en zo werd per 1 januari 1962 de kapitein van fortificatiën J.W. Ros als contactman in Handorf geplaatst, uiteraard onder de supervisie van het Hoofd Arrondissement-Oost ( Hoofd Arr.-Oost was indertijd luitenant-kolonel H.C. Tesink. ) .
Na ongeveer een half jaar werden al enkele opzichters toegevoegd en na 2 jaar bestond de Dienst der Genie in Duitsland uit ± 10 man.
Aangezien een en ander inmiddels de krachten van het nog steeds steunende Arrondissement-Oost ver te boven ging (ondermeer door de enorme afstanden) besloot de DGWT om per 1 juni 1964 een Geniedienst BRD (Bundes Republik Deutschland) onder Hoofd BABOV op te richten. Het eerste hoofd van deze dienst was majoor der genie J.M.F.Lub. Aangezien in 1963 ook de zogenaamde Budel-Seedorf-overeenkomst tot stand was gekomen, in verband met de legering van een Nederlandse landmachtbrigade in Seedorf en Hohne en een Duitse eenheid in Budel, werden bovendien drie dienstkringen opgericht, namelijk te Munster, Blomberg en Seedorf ( J.M.F. Lub: De Geniedienst BRD, Genie 67-III. ) .
De taak van de geniedienst-BRD was (en is) een wat andere dan van de eerstaanwezendschappen en arrondissementen. De (nieuw-)bouwtaak is in handen van de Duitse instanties, waarbij de geniedienst-BRD een opdragende taak en een controlerende functie heeft. In het algemeen worden echter de (groot-) onderhoudsvoorzieningen en het klein onderhoud door Duitse aannemers uitgevoerd in rechtstreekse opdracht van de geniedienst. Daarnaast heeft deze dienst een belangrijke en omvangrijke taak ten aanzien van het beheer van de woningen voor de Nederlanders (± 2000). Het ambtsgebied is uiteraard zeer uitgestrekt en omvat ± 40.000 km².
Met ingang van 1 januari 1964 werden drie eerstaanwezendschappen opgeheven, namelijk te Haarlem, Rotterdam en Bergen op Zoom. Ook het aantal dienstkringen werd successievelijk verminderd tot een totaal van 29 bij de elf eerstaanwezendschappen.
De 11 dienstkringen bij de arrondissementen (en de 3 in Duitsland) bleven gehandhaafd. Ook werden de grenzen van de eerstaanwezendschappen, op een enkele uitzondering na, gelijk getrokken met de provinciegrenzen. Daar waar twee eerstaanwezendschappen hun taak in één provincie hadden, liep er ook een grens dwars door deze provincie (langs gemeentegrenzen), namelijk in de provincies Noord-Brabant, Utrecht en Gelderland, terwijl het Eerstaanwezendschap te Groningen de objecten van de Koninklijke Landmacht en -Marechaussee in de drie noordelijke provincies bleef beheren.
Na een zeer lange voorgeschiedenis kwamen in 1968 de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (de UAV) tot stand. Zoals reeds gememoreerd waren in 1815 door de commissaris-generaal Algemene Voorwaarden (AV) ten behoeve van de Dienst der Fortificatiën vastgesteld en later enige malen gewijzigd. Omstreeks eind negentiende eeuw bestonden er al een viertal "AVn" van verschillende (bouw-) departementen en reeds in 1897 had de Nederlandsche Aannemersbond aangedrongen op eenduidige voorwaarden voor alle werken ten behoeve van het Rijk. Dit leidde echter niet tot enig resultaat of zelfs tot enige actie in die richting. Integendeel, allerlei instanties kwamen met nog meer eigen voorwaarden: Ook voor de Dienst der Genie werden in 1950 nieuwe (herziene) Algemene Voorwaarden (AVG-1950) vastgesteld.
Mede op aandrang van de Stichting Raad van Bestuur Bouwbedrijf werd tenslotte in 1948 door de ministers van Buitenlandse Zaken, Oorlog en Wederopbouw en Volkshuisvesting een commissie ingesteld met als opdracht: Het ontwerpen van uniforme algemene voorschriften voor de uitvoering van werken op het gebied van de bouwnijverheid.
De aannemers waren niet in deze commissie vertegenwoordigd! Nadat uiteindelijk in 1962 een definitief ontwerp gereed was bleek de Stichting Raad van Bestuur Bouwnijverheid aanzienlijke bezwaren te hebben. Na nog eens 6 jaar bereikte men in 1968 overeenstemming en werd bij een gemeenschappelijke beschikking (van de drie Ministers) van 18 december 1968 de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV) vastgesteld. De minister van Defensie stelt vervolgens (6 maart 1969) de Algemene Voorwaarden voor de uitvoering van werken voor de Dienst der Genie - 1968 (de AVG-1968) vast. In deze AVG zijn opgenomen: de UAV, de Aanvullende Bepalingen voor de Dienst der Genie (ABG) en de tweede en derde afdeling van de AVG 1950 ( J.A. Hollanders: Invoering van de AVG-1968, Genie 71-1. ) .
Per 15 maart 1970 worden bijna alle inspecties van de verschillende wapens en dienstvakken opgeheven. Zo ook de Inspectie der Genie. Voor DGWT verandert er niet veel, behalve dat voortaan over militair personeel overlegd moet worden met (de Dienst van) de Opperofficier-Personeel KL (D-OOP-KL).
Het is zelfs al niet meer goed mogelijk om de samenstelling van een eerstaanwezendschap van omstreeks 1950 weer te geven, want personeelsoverzichten wijzigden met de dag en ook aan de organieke indeling, voor zover die er was, werd met grote regelmaat gesleuteld. Teneinde voor de toekomst dan toch een stukje geschiedenis te bewaren komt het schrijver nuttig voor de samenstelling van een geniecommandement, een eerstaanwezendschap en een dienstkring van omstreeks 1975 globaal weer te geven. Niet precies, want er was er niet één gelijk aan een andere. Hierbij dient bovendien te worden opgemerkt dat een gemiddelde organieke bezetting is weergegeven maar dat als gevolg van diverse bezuinigingsrondes de werkelijke personele bezetting aanzienlijk (tot 10 à 15 procent) onder de organieke sterkte kon liggen.
De voorgeschiedenis van de reorganisatie 1982 (1972 - 1982)
Nadat in de jaren '69 - '71 een moeizame, manuren verslindende arbeid, vooral van de zijde van het BABOV en het 3e Genie-commandement, had plaatsgevonden ....) ( J.W.C. Loonen: Studie over de structuur van het DGWT Een mogelijk nieuwe structuur, Genie 74-I en II. ) , hetgeen in augustus 1972 resulteerde in een organisatievoorstel voor de gehele Dienst Gebouwen Werken en Terreinen, en wat onder andere een nogal flinke uitbreiding van het personeelsbestand inhield, moest er eind 1972 toch weer met een nieuw onderzoek en studie begonnen worden en was het zojuist afgeronde voorstel nog slechts rijp voor de archiefkast of de prullenbak. Dat was onder meer te wijten aan het volgende:
  • Aan dat zogenaamde BiZa-onderzoek (Binnenlandse Zaken) was geen doelgerichte studie voorafgegaan met betrekking tot het DGWT in zijn totaliteit, zijn functies en zijn relaties, zowel onderling als extern.
  • De inmiddels door het Bureau Bakkenist Spits en Co voorgestelde functionele verbijzondering van de territoriale sector (KL), nl. een Nationaal Territoriaal Commando (NTC) en Provinciaal (en één Regionaal-) Militaire Commando's (PMC/RMC) zou ook gevolgen moeten of kunnen hebben voor de structuur van de buitendienst van het DGWT.
  • De reeds ingezette en voortgaande besnoeiing op het burgerpersoneelsbestand, het (tot in de jaren '90) optredende tekort aan officieren en de veelal betrekkelijk kleine eenheden binnen het DGWT (waardoor vaak op specialistenfuncties slechts een enkele, of geen enkele, man), leidde op enkele plaatsen al tot grote problemen.
Gemiddelde bezetting van een aantal eenheden van de DGWT in 1975 (m = militair)
Discipline/Bureau Staf-Geniecommandement Staf-Eerstaanwezendschap Dienstkring
Leiding 2 1 à 2 + 1 1 à 2 + 1
Administratie/secretarie 3 à 4 2 à 3 1 à 2
Personeelszaken 3 à 4 1 à 2 -
Bestekken en financiën 3 à 4 3 à 4 -
Ruimtelijke ordening en beheerszaken 3 à 4 3 à 4 -
Materieel beheer/controle brandveiligh. 1 1 + 2 1 + 1
Leiding nieuwbouw 2 - -
Architectuur 2 à 3 - -
Bouwkunde 10 à 14 10 à 15 4 à 10
Constructies 3 à 4 - -
Civiele techniek 0 à 2 0 à 1 -
Elektrotechniek 4 à 6 3 à 4 1 à 2
Centrale verwarmingstechn iek 4 à 7 4 à 5 1 à 2
Cultuurtechniek 1 1 0 à 1
Monteurs, tuinlieden, boden, enzovoort 1 à 2 4 à 6 6 à 16
Totaal: Militairen 3 2 à 3 2 à 3
Totaal: Burgers 39 à 57 35 à 50 15 à 35
Niveau: Officieren 2 1 à 2 1 à 2
Niveau: Onderofficieren 1 1 1
Niveau: Wetenschappelijke Opleiding 3 à 4 - -
Niveau: Hogere beroeps opleiding 17 à 21 12 à 15 1 à 2
Niveau: Middelbare beroeps opleiding 18 à 30 20 à 30 6 à 17
Niveau: Lager beroeps opleiding 1 à 2 3 à 5 8 à 16
Totaal generaal 42 à 60 37 à 53 17 à 38
Kolonel der Genie J.W.C. Loonen werd belast met de opdracht de hiervoor bedoelde doelgerichte studie uit te voeren, teneinde te komen tot een structuuraanpassing en -verbetering. In deze studie (1973) komt hij stap voor stap tot het volgende:
  1. De verplichting van het departement van Defensie voor wat betreft de infrastructuur is (conform het KB van 20 augustus 1952): "De zorg voor de huisvesting van de onder het Departement ressorterende organen en diensten";
  2. De functie van het DGWT, hieruit voortvloeiend (maar ook uit andere verplichtingen!) is dan: "het voorzien in de behoefte van de krijgsmacht op infrastructuurgebied (met uitzondering van bureaus gevestigd buiten militaire inrichtingen en een aantal tot de Koninklijke Marine behorende inrichtingen), alsmede de verzorging van infrastructuurzaken op Nederlands grondgebied ten behoeve van de NAVO en de daarbij aangesloten landen".
  3. De hieruit af te leiden vier hoofdtaken van het DGWT kunnen als volgt worden geformuleerd:
    1. Het behartigen van alle Defensiebelangen met betrekking tot de ruimtelijke ordening en de milieubeheersing;
    2. Het zakelijk beheer van al het onroerend goed;
    3. De instandhouding van al het bezit en het in bedrijfstellen en houden van de bijbehorende installaties; en
    4. De nieuw, ver- en aanbouw van de benodigde infrastructuur.
  4. Daarnaast werden drie oneigenlijke taken gesignaleerd, die sinds jaar en dag ten behoeve van de landmacht en de marechaussee door de Dienst worden verricht, namelijk:
    • de verzorging van het kazerneringmateriaal;
    • de verzorging en controle van de (preventieve) brandbestrijdingsmiddelen; en
    • de verzorging van de schoonmaakcontracten.
  5. Naast de genoemde (hoofd-) taken zijn nog een aantal taken op het gebied van de bedrijfsvoering van het DGWT te onderkennen, en deze liggen op het gebied van:
    • het management en de informatieverzorging,
    • de administratie en de budgettering,
    • het personeel en de huishouding;
  6. Als bijkomende, maar zeker ook van belang zijnde aspecten zijn nog te noemen:
    • de oorlogstaak (en de voorbereiding hierop),
    • de afwijkende NAVO-procedures, en
    • de noodzakelijke research.
  7. De (hoofd)taken afgezet tegen de infrastructuur van de krijgsmacht (gebouwen, werken en terreinen) geeft de behoefte aan van de volgende (technische) specialismen:
    • Ruimtelijke Ordening en Planologie,
    • Juridische Beheerszaken en -Overeenkomsten,
    • Milieubeheersing,
    • Architectuur (en Stedenbouwkunde),
    • Grondmechanica en Geohydrologie,
    • Weg- en Waterbouwkunde,
    • Constructies (en funderingstechniek),
    • Bouwkunde,
    • Elektrotechniek,
    • Werktuigbouwkunde (met de nadruk op verwarmingstechniek),
    • Cultuurtechniek,
    • Veiligheidsvoorzieningen (ook brandpreventie),
    • Landmeten en Waterpassen,
    • Bedrijfskundige specialismen, zoals management, informatica, budgettering, enzovoort.
  8. Een kenmerk van het functioneren van het DGWT is daarbij het werken in teams die zijn samengesteld om technisch heterogene, doch parallelgeschakelde activiteiten uit te voeren.
  9. Na een beschouwing over welke functies op welke niveaus aanwezig moeten zijn komt kolonel Loonen in zijn studie tot de volgende algemene formulering van een mogelijk nieuwe organisatievorm:
    • een structuur op integrale basis met een optimale interservice, taak en steunverlening aan elke klant, die zich in een bepaald gebied ophoudt, ongeacht tot welk krijgsmachtdeel, wapen of dienstvak hij behoort;
    • een structuur met een duidelijke en eenvoudige identiteit met daarin drie niveaus: een centraal, adviserend, constituerend en dirigerend element; provinciaal (dan wel regionaal) georiënteerde elementen (overleggend, coördinerend, voorbereidend, dirigerend en controlerend); lokaal (dan wel in rayons) werkende elementen (voorbereidend, uitvoerend);
    • een structuur waarin uiteindelijk de gewenste schaalvergroting wordt bereikt, en tenslotte nog,
    • nader onderzoek of bepaalde functies op centraal dan wel provinciaal niveau moeten worden ingepast.
Hoewel ook deze gedachtestructuur, met name de integrale-interservice-gedachte, niet is gerealiseerd, is deze studie wel de basis geweest voor de verdere ontwikkelingen en voor een toegroeien naar de uiteindelijke reorganisatie van 1982.
Twee belangrijke factoren hebben de plannen om tot een reorganisatie te komen in aanzienlijke mate beïnvloed:
  1. Een geheel nieuwe groepering van de organisatie-elementen van het Ministerie van Defensie, gebaseerd op een functionele structuur. Deze functionalisering van de topstructuur van het ministerie ging gepaard met de opdracht ook de overige directies en diensten (behorend tot de Centrale Organisatie) een functionele structuur te geven.
  2. Het niet willen meewerken van de kant van de luchtmacht om te komen tot een integrale interservice buitendienst gebouwen, werken en terreinen, wat in hoofdzaak werd beargumenteerd vanuit de operationele eisen.
De functionalisering van de topstructuur van het ministerie werd, na een jarenlange voorbereidingsperiode, ingevoerd per 1 december 1976.
Voor het Directoraat Gebouwen, Werken en Terreinen betekende dit dat zij voortaan als Directie Gebouwen, Werken en Terreinen was gesteld onder de directeur-generaal Materieel en nevengeschikt aan de Directies Materieelplannen en Materieelzaken ( Min. besch. van 23 november 1976, Stuurgroep begeleiding reorganisatie nr. 375.280/14V, LO 76023, code 23.1/76. ) . Inmiddels was de Staf-DGWT in november 1975 verhuisd van de Kalverstraat naar de Soutelandelaan, waar sedert 1965 ook de Staf-BABOV was gevestigd. Deze verhuizing van de Staf, de zevende in successie sedert 1945 zou in 1987 nog worden gevolgd door een achtste ( J.a.W. Bos: Staf-DGWT verhuisd, Genie 76-I. ) . Bij zijn benoeming tot directeur Gebouwen, Werken en Terreinen per 1 november 1977 kreeg generaal-majoor G.C. Gelderblom de opdracht om zo spoedig mogelijk te komen tot een passend reorganisatievoorstel voor de gehele dienst ( F.H. v.d. Beemt: "Veranderingen bij DGWT" Genie 83-I. ) . Uitgangspunten voor de nieuwe plannenmakerij waren onder andere:
  • de studie van kolonel Loonen (1973), met name de ideeën over de verkorting van de lijnen en de schaalvergroting;
  • de Beleidsvisie Onroerend Goed Defensie (1976);
  • de Orgaanbeschrijving van de Directie GWT, daterend uit 1974, maar pas in 1978 goedgekeurd door de Stuurgroep Begeleiding Reorganisatie Topstructuur van het Ministerie van Defensie,
  • de functionalisering van de dienst.
Het plan voor de reorganisatie van de Centrale directie was vrij spoedig gereed, maar werd formeel pas goedgekeurd op 7 januari 1980 en in 1981 gerealiseerd ( J. Zielhuis: " Veranderingen bij DGWT" Genie 80-IV. ) .
De functionalisering kwam tot uiting in een groepering in 6 functiegebieden en evenveel afdelingen, nl:
  1. Controller (CO),
  2. Overeenkomsten (OV),
  3. Beheer en Onderhoud (BO),
  4. Techniek (TE),
  5. Ruimtelijke Ordening (RO)
  6. Projectmanagement (PM).
Elke afdeling weer onderverdeeld in een aantal bureaus en een aantal zelfstandige bureaus, waaronder:
  • Bijzondere Opdrachten (BBO);
  • Personeelszaken (PZ);
  • Militaire Personeel en Algemene Zaken (MPAZ).
Voor de buitendienst lagen de zaken niet zo eenvoudig. Zoals reeds vermeld kon de luchtmacht niet instemmen met een volledige integrale interservice organisatie. Op grond van operationele wensen kwam de luchtmacht (in 1977) met een voorstel het BABOV volledig op te nemen in de organisatie van de Koninklijke Luchtmacht en dus te scheiden van de DGWT (de blauwe BABOV).
De DGWT ontwikkelde echter een eigen voorstel met twee modellen:
  • een klantgerichte situatie alleen op lokaal (dienstkring-)niveau en zogenaamd productgericht op regionaal niveau (in feite het "Loonen-model");
  • als tweede een klantgerichte situatie ook op regionaal niveau, wat in feite de bestaande situatie was. (Onder "klant" een krijgsmachtdeel te verstaan.)
Dit voorstel was gereed in 1978, waarbij de voorkeur van de DGWT duidelijk uitging naar het eerste model.
Een door de secretaris-generaal ingestelde werkgroep Concretisering Onroerend Goed Beleid Defensie moest hem van advies dienen bij de keuze tussen de twee voorstellen en drie mogelijkheden. In september 1979 werd de beslissing genomen dat de DGWT een centrale interservice bouwdienst zou blijven volgens het op regionaal niveau klantgerichte model. De uitwerking nam drie jaar in beslag. Nadat het complete reorganisatievoorstel het groene licht had verkregen in het georganiseerd overleg en de secretaris-generaal eveneens zijn goedkeuring had verleend kon de minister van Defensie op 29 september 1982 de betreffende beschikking ondertekenen ( Min. besch. 29-09-1982, dir.org. nr. DRO 82/4300/22035, LO 82011, code 23.1/93. ) .
Officieel ging deze nieuwe organisatie per 1 oktober 1982 van start, maar de overgang van 3 Geniecommandementen en 11 Eerstaanwezendschappen, Staf BABOV en 3 Arrondissementen, en in totaal 40 Dienstkringen naar 9 Directies en 31 Dienstkringen heeft enige voeten in de aarde gehad. De Geniedienst BRD is hierbij niet vermeld, aangezien deze dienst (behalve een naamsverandering), evenmin als het ABG en het BVVK, in eerste aanvang geen of nauwelijks enige wijziging onderging. Na een korte periode is echter ook bij deze dienst de functionalisatie doorgevoerd en is de naam gewijzigd in Directie Duitsland.
Ook voor de luchtmachtgerichte directies veranderde er niet zo veel, omdat het aantal organisatie-eenheden gelijk bleef (drie directies en elf dienstkringen), maar wel werd de functionalisatie in de zes functiegebieden ingevoerd. Ook waren de luchtmachtdienstkringen al gewend het toezicht uit te oefenen bij de nieuwbouw, wat voor de landmachtdienstkringen in feite nieuw was.
De grootste verandering onderging het landmacht/marechaussee/gedeelte van de Dienst: De reorganisatie vereiste het opheffen van de staven van de drie geniecommandementen, vijf eerstaanwezendschappen en negen dienstkringen, terwijl het personeel van deze zeventien eenheden, met al het overig personeel moest worden ingepast in de nieuwe organisaties van de overblijvende zesentwintig eenheden. Slechts voor een klein gedeelte is er ook personeel van en naar de luchtmachtdirecties en dienstkringen overgegaan. De omvang van de ambtsgebieden, van het personeelsbestand en van het werkaanbod nam in de resterende eenheden uiteraard in aanzienlijke mate toe. In het volgende deel zal nader op deze huidige organisatie worden ingegaan.
De situatie na 1982 en de laatste ontwikkelingen (1982-1988)
De ministeriële beschikking van 29 september 1982 gaf de volgende organisatie eenheden van de Buitendienst gebouwen, werken en terreinen aan:
  • de Directie Noord Nederland (te Assen) met de dienstkringen Groningen, Steenwijk en Zwolle, (KL/KMar);
  • de Directie Overijssel (te Deventer) met de dienstkringen Leeuwarden, Twenthe en Deelen (KLU);
  • de Directie Gelderland (te Apeldoorn) met de dienstkringen Oldebroek, Harderwijk, Arnhem, Harskamp en Apeldoorn, (KL/KMar);
  • de Directie Utrecht (te Amersfoort) met de dienstkringen Utrecht en Amersfoort, (KL/KMar);
  • de Directie Noord-Holland (te Amsterdam) met de dienstkringen Alkmaar, Hilversum en Den Haag (KL/KMar);
  • de Directie Zuid-Holland (te Leiden) met de dienstkringen de Kooy, Valkenburg, Ypenburg en Soeterberg (KLu/KM)
  • de Directie Zuid-West Nederland (te Breda) met de dienstkringen Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Vught en Veldhoven (KL/KMar);
  • de Directie Brabant (te Breda) met de dienstkringen Woensdrecht, Gilze Rijen, Eindhoven en Volkel (Klu);
  • de Directie Limburg (te Roermond) met de dienstkringen Venlo en Roermond (KL/KMar/JOC);
  • de Directie Duitsland (te Greven) met de dienstkringen Greven, Seedorf en Hessisch-Oldendorf (KLu/KL/KMar);
  • het Adviesbureau der Genie (ABG, te Den Haag);
  • het Bureau voorbereiding voorzieningen aan kunstwerken (BVVK, te Utrecht).
De, in principe overal gelijke, structuur van de directies en dienstkringen is weergegeven in de afgebeelde schema's. Drie directies (de zogenaamde plus-directies) beschikken, mede ten behoeve van de overige directies, over een aantal extra disciplines of hogere kwaliteit in een functiegebied, zoals architectuur, constructies en ruimtelijke ordening. Afwijkingen zijn in de schema's aangegeven. Het aantal organieke functies (met 225 verschillende soorten functies) in de organisatie van de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen bedroeg per 1 oktober 1982 (ongeveer):
Centrale Directie
85 burgers en 20 militairen
ABG
10 burgers en 5 militairen
BVVK
20 burgers en 20 militairen
Directies (en Dienstkringen)
1870 burgers en 175 militairen
Totaal (ongeveer)
1985 burgers en 220 militairen
Embedded Image Ter compensering van de in 1985 ingevoerde arbeidstijdverkorting van 5% (een gemiddelde werkweek van 38 in plaats van 40 uur) werden in de loop van 1986 ± 20 functies aan de formatie toegevoegd, waardoor het organieke aantal burgerfuncties steeg tot 2003. Het (organieke) personeelsbestand per directie en per dienstkring kan sterk verschillen en is in hoofdzaak gebaseerd op een in 1979 uitgevoerde zwaartemeting door middel van toekenning van punten (coëfficiënten) aan alle objecten.Embedded Image Het werkelijke aanwezige personeelsbestand stond onder voortdurende druk. De personeelsbezetting was na 1945, inclusief vele ongeschoolden en vaklieden, in de jaren zestig opgelopen tot ± 2600 burgers en ± 150 militairen. Als gevolg van personeelsinkrimping, het afstoten van taken, de ombouw naar olie- en later gasgestookte centrale verwarmingsinstallaties, het meer aan aannemers uitbesteden van werk en de (natuurlijke) afvloeiing van de vaklieden, was het aanwezige bestand aan burgerpersoneel eind 1970 teruggebracht tot ± 2000, en eind 1980 tot ± 1900. Het aantal militairen is in die jaren ongeveer gelijk gebleven, maar in 1982, onder andere door de invoering van de functie van dienstplichtig militair chauffeur bij alle eenheden en van de officiersfunctie voor hoofd afdeling project management bij de directies, organiek gebracht op ± 220 functies. In de begin jaren '80 is ook het begrip plafondsterkte ingevoerd, wat inhield dat het daadwerkelijk aanwezige personeelsbestand (burgerpersoneel in vaste dienst) niet boven een bepaald aantal (plafond) mocht komen. Dit plafond lag gemiddeld minstens 5% onder de organieke sterkte. Behalve de overgang van de zogenaamde lijn-staf-structuur en van een nogal sterk hiërarchiek ingestelde dienst naar een wat meer democratisch geleide functionele structuur, wat in de overgangsjaren op zich al de nodige problemen gaf, was deze reorganisatie (van 1982) inherent aan de wijziging en aanpassing van vele administratieve voorschriften en -procedures. Dit laatste heeft nogal eens aanleiding gegeven tot verwarring, vertraging en onbegrip, maar dankzij de, over het algemeen positieve en juiste, instelling van het personeel zijn ook die problemen in de loop der jaren goeddeels opgelost. In de Defensienota 1984 werd een vernieuwde grondslag aangekondigd voor de taakafbakening tussen de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGWT) en de Rijksgebouwendienst (RGD), een en ander in afwijking van het KB van 20 augustus 1952: "Voor de verwerving van onroerend goed is de Directeur Gebouwen, Werken en Terreinen verantwoordelijk ...., maar voor de verwerving van onroerende goederen, die niet op militaire terreinen zijn of worden gesitueerd wordt gebruik gemaakt van de Rijksgebouwendienst" ( Def. Nota, blz. 181 en 182. ) . Na overleg op ministerieel niveau werd dit beleidsvoornemen verder uitgewerkt in het Protocol taakverdeling RGD-DGWT en door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de staatssecretaris van Defensie in oktober 1985 ondertekend. In dit Protocol is bepaald dat de infrastructuur van de Koninklijke Marine door de RGD wordt overgedragen aan de DGWT (± 400.000 m² bebouwd oppervlak). In ruil daarvoor draagt de DGWT aan de RGD een aantal gebouwen over waarin ministeriële, dan wel interservicediensten zijn gevestigd (oorspronkelijk ± 280.000 m², later om praktische redenen en als gevolg van de toekomstige opheffing van het Militair Hospitaal te Utrecht, teruggebracht tot ± 200.000 m²). Voorbeelden van deze laatste overdracht zijn het Armamentarium in Delft, het Koninklijk Tehuis voor Oud-Militairen (Bronbeek) te Arnhem en de kantoorgebouwen ten behoeve van de ministeriële delen van de krijgsmachtdeelstaven in Den Haag. Ook de verantwoordelijkheid voor de waterbouwkundige installaties van de Marine is door de DGWT overgenomen. De realisatie van deze overdrachten is uitgevoerd in de periode januari 1986 tot mei 1988. Als gevolg van deze overdracht is er sprake van een duidelijke taakverzwaring voor de Directie Noord-Holland. Om die reden is de Dienstkring Den Haag gevoegd bij de Directie Zuid-Holland. Het principe van de "klantgerichte"-directies is hiermee enig geweld aan gedaan, aangezien de Directie Zuid-Holland thans volledig interservice is geworden (KL-KLu-KM en KMar), terwijl de Directies Noord-Holland, Utrecht en Zuid-West Nederland, naast de KL- en KMar infrastructuur nu ook die van de KM beheren. Bovendien is de dienstkring De Kooy (KM) gewijzigd in Den Helder (KL, LM, KMar) en nu ondergebracht bij de Directie Noord-Holland. Door het kabinet werd in 1986 besloten dat het totale rijksambtenaren bestand met ± 20.000 plaatsen moest worden verminderd. Dit zou onder andere moeten worden bereikt door:
  • afstoten van taken, dan wel privatisering van taken;
  • kwalitatieve verbetering van het personeelsbestand; en
  • verhoging van de efficiency.
De opgedragen vermindering van het personeelsbestand van het gehele Ministerie van Defensie was ongeveer 3700 plaatsen. Uiteraard waren vele studies en werkgroepen, beschouwingen en discussies het gevolg. Voor de DGWT betekende de uitwerking van deze personeelsreductie dat de aanwezige sterkte (het plafond) van het burgerpersoneel moest worden teruggebracht tot:
  • 1757 per 1 juli 1987;
  • 1707 per 1 maart 1988;
  • 1657 per 1 januari 1989;
  • 1606 per 1 januari 1990.
Door een aantal nog te noemen maatregelen werd hiertoe het totaal aan organieke functies teruggebracht van 2003 tot 1727, waarvan er dus per 1 januari 1990 tenminste 121 niet bezet zullen kunnen worden. De belangrijkste organisatorische maatregelen om deze opgelegde personeelsreductie te realiseren waren de volgende:
  • hergroepering van dienstkringen, wat neerkomt op het samenvoegen van vijf keer twee dienstkringen tot vijf nieuwe dienstkringen, namelijk:
    1. Steenwijk en Zwolle tot een nieuwe dienstkring Meppel,
    2. Alkmaar en Hilversum tot een nieuwe dienstkring Amsterdam,
    3. Breda en Tilburg, tot een nieuwe dienstkring Breda,
    4. Ypenburg en Valkenburg tot een nieuwe dienstkring Valkenburg, en
    5. Gilze Rijen en Eindhoven tot een nieuwe dienstkring Gilze Rijen;
  • het aanpassen van het magazijnbeheer;
  • het opheffen van een aantal functies in het sub-functiegebied Milieutechniek en Veiligheid;
  • de vereenvoudiging van regelgeving en procedures;
  • een (nog meer) uitbesteden van voorbereidend werk op regionaal (directie) niveau;
  • een (nog meer) uitbesteden van de werkzaamheden van de directen (monteurs en dergelijke);
  • het opheffen van alle uitvoerende functies in het sub-functiegebied cultuurtechniek;
  • het onderbrengen van het Advies Bureau Genie als Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek (tevens ABG) bij de Centrale Directie en het (na een gehouden organisatie-onderzoek) tevens aanzienlijk reduceren van de functies in deze afdeling.
Tenslotte zouden een aantal "plus-functies" in de drie plus-directies vervallen en werden gespreid over alle directies, dan wel geconcentreerd onder de centrale directie. Ondanks de reorganisaties is de hoofdtaak van de DGWT in wezen hetzelfde gebleven: de zorg voor goede en goedkope gebouwen en werken voor de strijdkrachten, en het doelmatig beheren en onderhouden van het onroerend goed van Defensie. Sinds maart 2006 heet de DGWT de Dienst Vastgoed Defensie (DVD).
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Selectie heeft op zo hoog mogelijk niveau per dossier plaatsgevonden aan de hand van de volgende selectielijsten:
  • BSD 20 Militair materieel (Stcr. 79/2007);
  • BSD 25 Militair personeel (Stcr. 242/2000);
  • BSD 45 Rijkshuisvesting (Stcr. 180/2002);
  • BSD 50 Militaire operatiën (Stcr. 114/2002);
  • BSD 92 Overheidsinformatievoorziening (Stcr. 202/2003);
  • BSD 143 Organisatie van de rijksoverheid (Stcr.245/2005).
Dit archief bevat geen bescheiden die bewaard worden op grond van de hardheidsclausule art. 5 lid e van het Archiefbesluit. Ook is er geen Historisch Maatschappelijke Analyse op deze beleidsterreinen uitgevoerd.
Verantwoording van de bewerking
In 1991 is bij de bewerking van het archief de primaire ordening gehandhaafd en in de inventaris opgenomen als deel 1, deel 2 en deel 3. De secundaire ordening van de delen 1 en 2 is gerespecteerd. Voor wat betreft het derde gedeelte wordt opgemerkt dat dit gedeelte dat oorspronkelijk in blokken was verdeeld is herordend tot een doorlopende serie. Deel 1 beslaat de periode tot 1 november 1956 waarin de stukken werden ingeschreven in agenda's van ingekomen stukken. Deel 2 heeft betrekking op de periode vanaf 1 november 1956. Op deze datum werd bij de Directie Gebouwen, Werken en Terreinen het fichedoorschrijfsysteem ingevoerd. De verbalen die betrekking hadden op één zaak werden met ingang van deze datum bij elkaar gehouden onder hetzelfde inschrijvingsnummer, waarbij aan de opeenvolgende stukken steeds een volgende letter of letter-cijfercombinatie werd toegekend. Deel 3 beslaat de periode 1967 tot 1984; de toegangen lopen door tot 1987.
Het archief is geselecteerd aan de hand van de goedgekeurde lijst van te vernietigen archiefbescheiden van het Ministerie van Defensie van juli 1987. Voor wat betreft de Directie Gebouwen, Werken en Terreinen; hoofdstuk Algemeen en hoofdstuk 4300 betreffende het directoraat-generaal Materieel Directie Gebouwen, Werken en Terreinen. Op 11 september 1989 en 13 augustus 1990 werd door het hoofd van het Centraal Archieven Depot van het Ministerie van Defensie toestemming tot vernietiging verleend.
De omvang van het archief voor de selectie was 454,5 m' waarvan 105,5 m' is bewaard. Verder zijn 7 m' gerubriceerd archief en 60,87 m' te vernietigen op termijn afgescheiden.
In 2001 zijn deze bestanden herbewerkt, waarbij ze materieel verzorgd zijn conform de huidige eisen.
Het nog niet eerder bewerkte blok 1985-1987 is geselecteerd met gebruikmaking van de goedgekeurde vernietigingslijst van het Ministerie van Defensie, juni 1987.
Ook de nog niet eerder bewerkte gerubriceerde verbalen 1947-1987 zijn bewerkt aan de hand van de goedgekeurde vernietigingslijst. Het te bewaren gedeelte is opgenomen in de inventaris onder een aparte rubriek. Hierdoor is er één inventaris op het (verbaal)archief van de centrale directie, periode (1945) 1947-1987.
Hierna zijn de bestanden overgedragen aan het Nationaal Archief.
In 2007-2008 heeft de PWAA het archiefdeel bewerkt, dat afkomstig is van de lagere dienstonderdelen (uit den lande). Bij aanvang van de bewerking van dit tweede gedeelte bedroeg de omvang 50,25 meter. De dossiers zijn verpakt in zuurvrije omslagen. De omvang van het archief na bewerking is 34,125 meter en het beslaat de periode (1862), 1945-1996.
Het is in 2008 toegevoegd aan het archiefdeel dat reeds in het NA aanwezig was.
Ordening van het archief
Eigentijdse toegangen, voor zover aangetroffen, zijn aan het begin van de (hoofd)rubriek geplaatst.
Hieronder staat vermeld hoe de stukken zijn ingeschreven en geordend. Voor de periode 1945-1956 zijn er drie soorten eigentijdse toegangen:
  1. Agenda's van ingekomen stukken. In de agenda's zijn de volgende gegevens vastgelegd:
    • Agendadatum bovenaan de pagina's;
    • Exhibitum (stempel met ontvangstdatum van ingekomen stuk en nummer (letter), waaronder dit in het archief is opgeborgen);
    • Naam der zenders;
    • Datum en nummer van het stuk;
    • Korte inhoud;
    • Afdoeningnummer (= verbaalnummer. Een verbaal is een serie van de op één dag, of in één zitting vastgestelde minuten van besluiten, al dan niet met bijlagen, en van voor kennisgeving aangenomen ingekomen stukken.);
  2. Klappers. In de klapper kunt u op verschillende manieren zoeken. Het betreffen alfabetisch ingerichte kaartsystemen op plaatsnaam, onderwerp of op geadresseerde;
  3. Nummerboeken. Van de jaren 1947-1956 zijn nummerboeken bijgehouden. Hierin zijn per afdoeningnummer de bijbehorende exhibitumnummers ingeschreven. Feitelijk vormt het geen extra toegang op het archief.
Voorbeeld
Als de datum van een stuk bekend is, kunt u dat via de agenda zoeken. Weet u dat niet, dan kunt u via de klapper zoeken, op onderwerp, plaats- of persoonsnaam.
Zoeken via de agenda
In de agenda van 14 februari 1951 is onder exhibitumnummer 6024 ingeschreven het bestek nr. 47/725 betreffende het maken van een gebouwencomplex voor de vliegmedische dienst in de gemeente Soest.
Embedded Image
Het hier achter vermelde afdoeningnummer is 1283. In concordantielijst 1 bij de inventaris kunt u zien of dit nummer aanwezig is. Indien het nummer aanwezig is wordt verwezen naar een inventarisnummer. Tegelijkertijd wordt hierbij vermeld of er tekeningen aanwezig zijn bij het verbaalnummer.
Zoeken via de klapper
In de klapper ziet u onder de plaatsnaam Soest een aantal verwijzingen naar exhibitumnummers. Onder het nummer 14/2-6024 is ingeschreven het bestek nr. 47/725 betreffende het maken van een gebouwencomplex voor de vliegmedische dienst in de gemeente Soest
Embedded Image
Nu u het exhibitumnummer weet kan via de agenda het afdoeningnummer worden opgezocht. Zie verder zoeken via de agenda.
Voor de periode 1956-1968 en 1968-1987 zijn er twee soorten toegangen:
  1. Agenda's (moederboeken van het fichedoorschrijfsysteem). Vanaf 1 november 1956 werd het fichedoorschrijfsysteem ingevoerd. De verbalen die betrekking hadden op één zaak werden met ingang van deze datum bij elkaar gehouden onder hetzelfde inschrijvingsnummer, waarbij aan de opeenvolgende stukken steeds een volgende letter of letter-cijfercombinatie werd toegekend. Als de zaak zeer uitgebreid werd en er geen ruimte meer was bij het desbetreffende inschrijvingsnummer in de agenda, werd het vervolg van het inschrijvingsnummer op een vervolgblad vermeld. Dit zijn de 'vervolgbladen' op de agenda's bij 3.1;
  2. Klappers op afzender of geadresseerde (de zgn. relatiefiches). Van de fiches werden diverse doorslagen vervaardigd. De hier aangetroffen serie is afgesteld op afzender of geadresseerde.
Voorbeeld
Zoeken via een fiche (uit de moederboeken of de klapper)
In de moederboek is onder het inschrijvingsnummer G9336 ingeschreven het bestek betreffende het bouwen van een garage op het terrein van de Wilhelminakazerne te Bergen op Zoom
Embedded Image
In concordantielijst 1 bij de inventaris kunt u zien of het nummer G9336 aanwezig is. Indien het nummer aanwezig is wordt verwezen naar een inventarisnummer met vermelding van eventueel aanwezige tekeningen.
Zoeken als het besteknummer bekend is
Met een gevonden besteknummer kan concordantielijst 2 bij de inventaris geraadpleegd worden, om te zoeken onder welk inventarisnummer het betreffende besteknummer te vinden is.
Tekeningen
Door toepassing van de normen goede en geordende staat zijn de tekeningen van het correspondentiedeel afgescheiden. De tekeningen zijn uitgevouwen en opgeborgen in affichemappen. De tekeningen zijn toegankelijk op verbaalnummer naar inventarisnummer; dit staat vermeld in de concordantie (concordantielijst 1 bij de inventaris).
Overzicht van series met de daarbij behorende eigentijdse toegangen (cursief vermeld) met verwijzing naar de inventarisnummers
Periode Beschrijving Inv.nrs.
1945-1956 Agenda's, 1945-1956 1-45
Klappers op plaatsnaam, onderwerp of persoonsnaam, 1946-1956 46-54
Nummerboeken, 1947-1956 55-64
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1947-1956 65-277
1956-1967 (1968) Agenda's, 1956-1968 262-298
Klappers op afzender of geadresseerde, 1956-1968 299-337
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1956-1967 338-440
(1967) 1968-1987 Verklaring van vernietiging 441
Agenda's, 1968-1986 442-461
'Vervolgbladen' op de agenda's 462-490
Klapper op defensie-onderdeel, 1967-1979 491-493
Klapper op object, 1967-1987 494-495
Klapper op onderwerp, 1967-1987 496
Klapper op afzender of geadresseerde 497-541
Fiches geordend op code 542-544
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1968-1984 545-867
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1985 868-897
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1986 898-929
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1987 930-953
Gerubriceerd archief
Proces-verbaal van vernietiging 954
Agenda's, 1955-1974 955-961
Klapper op correspondentienummer, 1955-1974 962-971
Klapper op plaatsnaam, afzender, onderwerp of geadresseerde, 1965-1984 972-981
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1947-1956 982-985
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1957-1984 986-1024
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1985 1025-1030
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1986 1031-1038
Minuten van besluiten en uitgaande brieven, met als bijlagen de ingekomen brieven en interne nota's, 1987 1039-1042

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (A).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Oorlog; Ministerie van Defensie: Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T), nummer toegang 2.13.96, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Defensie / Dienst GW&T, 2.13.96, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

RangenStaf AComm BCBB CBABO V DMGD EBVV K FMax GDiscipline/BureauStaf-GeniecommandementStaf-EerstaanwezendschapDienstkringPeriodeBeschrijvingInv.nrs.

Archiefbestanddelen