Terug naar zoekresultaten

3.03.08.224 Inventaris van het archief van de Baljuw en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland, 1574-1811 (1813)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.03.08.224
Inventaris van het archief van de Baljuw en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland, 1574-1811 (1813)

Auteur

H. Spijkerman

Versie

29-10-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1989 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Rechterlijke Archieven in Zuid-Holland: Baljuw en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland
Baljuw en Vierschaar ZH

Periodisering

archiefvorming: 1574-1811
oudste stuk - jongste stuk: 1574-1813

Archiefbloknummer

355

Omvang

; 249 inventarisnummer(s) 37,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Het gehele archief is verfilmd.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Baljuw en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland, , 1574-1811 (1813)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Samen met het college van welgeboren mannen vormde de baljuw een gerecht of Hoge Vierschaar. Zij waren competent tot het doen van uitspraken in zowel halszaken - waarop lijf- of doodstraffen waren gesteld - als boetstraffelijke zaken. In civiele zaken trad de Hoge Vierschaar op als college van hoger beroep. Ook had de baljuw - al dan niet samen met welgeboren mannen - taken op bestuurlijk gebied, zoals het handhaven van de openbare orde, het maken van keuren, de belastinginning en (rooms-katholieke) godsdienstzaken. Hett archief is gevormd door baljuw en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland en door de baljuw. Het is onderverdeeld in een algemeen deel, met notulen, missiven, rekesten, en een bijzonder deel, waarin ondermeer zijn ondergebracht stukken betreffende (voor)onderzoeken, procedures en tenuitvoerleggingen in criminele zaken, papieren betreffende boetstraffelijke zaken, processtukken en financiële afwikkelingen in civiele zaken (contentieuze en voluntaire zaken). Verder zijn er documenten op het gebied van regelgeving, openbare orde, belasting- en religieuze zaken en enige losse stukken.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Algemene geschiedenis van de baljuwschappen
Tot de bevoegdheden van de graven van Holland behoorde van oudsher de uitoefening van rechtspraak en bestuur. Naargelang het landsheerlijk territorium van de graven zich uitbreidde en de bevolking in aantal toenam, waren de graven steeds minder in staat hun bevoegdheden alleen uit te oefenen en ontstond de behoefte aan decentralisatie. Dit leidde in de loop van de dertiende eeuw tot de instelling van een aantal districten, baljuwschappen genaamd, met aan het hoofd een 'ambtenaar', de baljuw, die namens de graaf rechtspraak en bestuur uitoefende. ( In het algemeen gaat men ervan uit, dat de ontwikkeling van de baljuwschappen in Holland en Zeeland onder invloed van Vlaanderen heeft gestaan, zie bijvoorbeeld H.J. Smit, De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwse huis, dl. 3: Inleiding (Utrecht, 1939) p . 134. Voor de veronderstelling, dat de ontwikkeling in Holland meer overeenkomst vertoont met die in Brabant zie H.M. Brokken en H. de Schepper, 'Beheer en controle van de overheidsfinanciën in de Nederlanden tot omstreeks 1600', in: P.J. Margry, E.C. van Heukelom en A.J.R.M. Linders, red., Zes eeuwen Rekenkamer. Van 'camere van der rekeninghen' tot algemene rekenkamer ('s-Gravenhage, 1989) pp. 15-56. ) In 1252 vinden we de eerste vermelding van een baljuw, van wie het ambtsgebied zich over heel Holland (ballivus tocius Hollandiae) uitstrekte; iets eerder was er een soortgelijke baljuw voor Zeeland. Reeds in 1252 had de baljuw voor Holland een onderbaljuw voor Zuid-Holland onder zich. Dit gebied werd niet lang daarna een zelfstandig baljuwschap. In 1254 zien we een baljuw in Kennemerland en in 1260 een baljuw in wat toen Noord-Holland werd genoemd, welk gebied vervolgens omstreeks 1275 werd verdeeld in de baljuwschappen Rijnland, Delfland en Schieland. ( R. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der republiek. Uitgegeven door H.T. Colenbrander ('s-Gravenhage, 1901) pp. 66-67. Zie voor nuancering van de ontstaansdata van Delfland en Schieland en voor de omvang van Delfland, Th.F.J.A. Dolk, Geschiedenis van het hoogheemraadschap Delfland ('s-Gravenhage, 1939) en J.F. Niermeyer, Delft en Delfland. Hun oorsprong en vroegste geschiedenis (Leiden, 1944). Zie tevens: J.G. Kruisheer, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, dl. 2: 1222-1256 (Assen/Maastricht, 1986) nrs. 841, 917 en 1019; L.Ph.C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, 2 dln. (Amsterdam/Den-Haag, 1867-1873) dl. 2, nrs. 67 en 250; J. de Fremery, Supplement Oorkondenboek van Holland en Zeeland (Den-Haag, 1902) nr. 182. ) De baljuwen in de laatstgenoemde baljuwschappen waren tevens dijkgraaf van de gelijknamige waterschappen. Als zodanig hadden zij de leiding van deze, met de zorg voor de waterstaat belaste organisaties. ( Rijnland, Delfland en Schieland werden later hoogheemraadschappen genoemd. Zie voor de betekenis van deze terminologie J . Ph. de Monté VerLoren en J. E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling (Deventer, 1982; 6e druk) p. 181, en J.V. Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, een studie over Hollandsche Staatsbouw tijdens de Republiek (Leiden, 1937) pp. 281-283. De waterschappen hebben afzonderlijke archieven gevormd. ) In Zuid-Holland daarentegen werd het dijkgraaf- (en dijkrechter)ambt niet met het baljuwsambt verenigd. Daar bestond bovendien een afzonderlijk dijkgraafschap voor de Grote Waard. De ontwikkeling van de waterschappen Rijnland, Delfland en Schieland liep niet geheel parallel met die van de baljuwschappen. Het waterschap Rijnland bestond vermoedelijk al omstreeks 1220. ( Zie bijvoorbeeld S.J. Fockema Andreae, Het hoogheemraadschap van Rijnland. Zijn recht en zijn bestuur van den vroegsten tijd tot 1857 (Leiden, 1934) p. 38; Dolk, Hoogheemraadschap Delfland, p. 17. ) Het waterschap Schieland ontstond ongeveer in dezelfde tijd als het gelijknamige baljuwschap (het waterschap wordt genoemd in 1273), ( S.Hzn. Muller, Over de oudste geschiedenis van Schieland (Amsterdam, 1914) p. 57. ) terwijl het ontstaan van het waterschap Delfland wordt gelegd tussen 1290 en 1319. ( Dolk, Hoogheemraadschap Delfland, p. 16. ) Bovendien vielen de grenzen van de baljuw- en waterschappen niet geheel samen. Vooral de baljuwschappen veranderden in de loop der eeuwen naar omvang en samenstelling. Zo werd het baljuwschap Rijnland teruggebracht tot ongeveer de helft van het oorspronkelijke gebied. ( Zie voor deze ontwikkeling S.J. Fockema Andreae, 'Aanteekeningen omtrent het baljuwschap Rijnland' in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XI (1932) pp. 247-251. ) Dit kwam met name doordat de opvolgende graven delen van hun gebied als hoge heerlijkheid in leen uitgaven of verpandden, waardoor ze werden onttrokken aan de competentie van de baljuw. Ook de steden en de immuniteiten met hoge jurisdictie hadden hun eigen rechterlijke en bestuurlijke organisatie en maakten geen deel uit van een baljuwschap. ( Fockema Andreae, 'Aanteekeningen', p. 242. ) In de inleiding wordt een overzicht gegeven van de ambachten die aan het einde van de achttiende eeuw deel uitmaakten van de vier baljuwschappen (zie kaartje), alsmede van de vermoedelijke omvang bij hun ontstaan. ( De laatste gegevens zijn van het baljuwschap Zuid-Holland niet bekend. ) Vanaf hun ontstaan tot aan het einde van het Ancien Régime bleven organisatie en taken van de baljuwschappen niet steeds dezelfde. Tot een duidelijke laag tussen de grafelijkheid en de dorpen hebben ze zich evenwel niet kunnen ontwikkelen. De baljuwen hebben veel van hun macht moeten prijsgeven. Daarbij deden zich wel eens problemen voor. Bekend is de poging van baljuw Foy van Brouchoven en secretaris Jan van Hout (omstreeks 1580) om voor wat betreft het baljuwschap Rijnland de bevoegdheid tot het maken van keuren en het toezicht op de dorpsbesturen uit te breiden. Dit leidde al spoedig tot een conflict met het Hof van Holland, toen een door baljuw en welgeboren mannen van Rijnland uitgevaardigde keur betreffende boedelscheidingen niet aan het Hof ter approbatie werd toegezonden. De ruime interpretatie, die baljuw en welgeboren mannen hier aan hun competentie hadden gegeven, werd door het Hof van Holland niet geaccepteerd. In diezelfde tijd leidde een keur betreffende de wezen (zie verder) tot een geschil met een aantal ambachtsheren, die voor hun eigen ambacht al in deze materie hadden voorzien. ( Fockema Andreae, 'Aanteekeningen', pp. 261-263. ) Door de Franse Revolutie en de daarop in de Republiek gevolgde Bataafse omwenteling in 1795 maakte men hier in brede kring kennis met de door de Verlichting geïnspireerde ideeën over machtenscheiding. Voor de baljuwschappen had dit op papier wel gevolgen, maar in de praktijk bleven baljuwen en welgeboren mannen hun taken uitoefenen als voorheen, zij het dat er een gedeeltelijk nieuwe colleges werd samengesteld. ( Zie A.H. Martens van Sevenhoven, De Justitieele Colleges in de steden en op het platteland, 1795-1811 (Utrecht, 1912) p. 253 e.v. ) Een conceptreglement op de taken en bevoegdheden van de hoge vierscharen trad niet in werking. ( Ibidem, p. 301. ) Bij Keizerlijk Decreet van 18 oktober 1810 werden de colleges van baljuw en welgeboren mannen opgeheven. Deze maatregel trad in werking op 1 maart 1811, ( De transformatie en de 'uiteindelijke opheffing van de hoge vierscharen in de jaren 1795-1811 zijn uitvoerig beschreven door Martens van Sevenhoven, Justitieele Colleges. ) toen hier te lande de Franse rechterlijke organisatie werd ingevoerd. Dit leidde tot wezenlijke veranderingen. Voor wat betreft de rechtspraak werd de taak van baljuwen en hoge vierscharen overgenomen door de nieuw ingestelde rechtbanken en gerechtshoven. In bestuurlijk opzicht kwam hun taak voornamelijk aan de besturen der diverse, binnen de vroegere baljuwschappen gelegen steden en dorpen. De waterstaatstaak van de baljuwen was in 1796 reeds overgegaan op zelfstandige dijkgraven.
Organisatie
De baljuw
De baljuw werd als vertegenwoordiger van de landsheer benoemd door de graaf of diens vertegenwoordiger (stadhouder). Na de Opstand en het 'Plakkaat van Verlatinghe' ( Het besluit van de Staten-Generaal der opstandige Nederlandse gewesten, waarbij Philips II, naar aanleiding van zijn tiranniek bewind, vervallen werd verklaard van de heerschappij over die gewesten. ) namen de Staten van Holland de bevoegdheden van de graaf over en benoemden zij of hun stadhouder de baljuw. ( S. van Leeuwen, Keuren ende Ordonnantiën van het Baljuwschap ende lande en Rijnland (Leiden/Rotterdam, 1667) p. 53. ) De Staten van Holland stelden gewoonlijk een nominatie op van drie personen, waaruit de stadhouder een keuze maakte. In de stadhouderloze tijdperken (1650-1672 en 1702-1748) benoemden de Staten van Holland zelf de baljuw. Het baljuwschap van Schieland werd in 1576 door de stad Rotterdam gekocht, hetgeen tot gevolg had dat de baljuw van Schieland voortaan door de Vroedschap van Rotterdam werd benoemd. ( J.H.W. Unger, De Regeering van Rotterdam, 1328-1892 (Rotterdam, 1892) p. XXXV. ) Dordrecht bezat als hoofdstad van Zuid-Holland in dat district bijzondere voorrechten. Zo mocht het ambt van baljuw van Zuid-Holland alleen door inwoners van Dordrecht vervuld worden. Ook had Dordrecht het recht van voordracht in de benoeming van de Zuid-Hollandse baljuwen. ( In de Handvesten van Dordrecht werd in 1494 vastgelegd dat Dordrecht en het Land van Zuid-Holland 'ten eeuwige dage een onverscheiden lichaam zullen blijven', P.H. van de Wall, Handvesten, Privilegiën, Voorregten en Costumen der stad Dordrecht, dl. 2 (Dordrecht, 1790) p. 744. ) De benoeming geschiedde in Rijnland, Delfland en Zuid-Holland voor onbepaalde tijd, in Schieland vanaf 1624 voor de tijd van vijf jaar, maar gezien de ambtsduur was hier verlenging mogelijk. Een baljuw kon overigens ook worden afgezet. Na de benoeming van de baljuwen moest door hen een eed worden afgelegd. Deze werd door de baljuwen van Rijnland, Delfland en Zuid-Holland aanvankelijk aan de landsheer afgelegd, daarna aan de Rekenkamer en vervolgens, na de opheffing van de Rekenkamer in 1728, aan de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier. Voor de baljuw van Schieland gold tot de verkoop van het baljuwschap aan Rotterdam in 1576 hetzelfde, daarna werd de eed afgelegd in handen van de Vroedschap van Rotterdam. ( Martens van Sevenhoven, Justitiee1e Colleges, p. 211. ) De taakomschrijving was vastgelegd in een instructie. ( Voor Rijnland bijvoorbeeld die uit 1582, uitgevaardigd door de Grafelijkheidsrekenkamer (Rijksarchief in Zuid-Holland, Archief van de Grafelijkheidsrekenkamer, inv.nr. 622); voor Delfland een instructie, eveneens uitgevaardigd door de Grafelijkheidsrekenkamer (Rijksarchief in Zuid-Holland, Archief van de Grafelijkheidsrekenkamer, inv.nr. 493); en voor Schieland één uit 1624, uitgevaardigd door de Vroedschap van Rotterdam, zie Unger, Regeering Rotterdam, p. XXXV. Voor Zuid-Holland is geen instructie gevonden. ) Wat de sociale herkomst van de baljuwen betreft is in de loop der tijden een verschuiving te constateren. ( Zie hierover H.M. Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten (Zutphen, 1982) pp. 161-165. ) Aanvankelijk werden vooral leden van aanzienlijke adellijke geslachten tot baljuw benoemd, waarbij het baljuwsambt rouleerde binnen een betrekkelijk gering aantal families. Onder de graven uit het Henegouwse Huis (1299-1354) werden meestal lagere edelen als baljuw genomen, terwijl tegen het einde van de landsheerlijke periode ingezetenschap en gegoedheid voldoende waren om tot baljuw benoemd te kunnen worden. ( Martens van Sevenhoven, Justitieele Colleges, p. 216. ) De oudst bekende instructie voor het baljuwschap Schieland uit 1624 noemt verder een aantal incomptabiliteiten, bijvoorbeeld dat de baljuw niet tegelijk burgemeester of schepen van Rotterdam mocht zijn, noch lid van één van de gewestelijke colleges. De baljuwen genoten niet alleen een vaste bezoldiging, maar zij mochten bovendien twee/derde deel van de boeten die zij inden behouden, terwijl de rest aan de grafelijkheid toekwam. Daarnaast verkregen zij inkomsten uit compositiebedragen ( Compositie was de mogelijkheid strafvervolging af te kopen voor een aan de baljuw te betalen bedrag. ) en uit de opbrengsten van verbeurd verklaarde goederen. De baljuwen moesten van dit alles rekening en verantwoording afleggen aan de grafelijkheid. Een groot deel van deze rekeningen is helaas verloren gegaan. ( Van het baljuwschap Rijnland zijn ruim twintig rekeningen uit de veertiende eeuw en twee uit het begin van de zeventiende eeuw bewaard gebleven; van Delfland en Schieland is uit de veertiende eeuw een vijftiental bewaard gebleven en van Delfland verder nog een aantal rekeningen uit de zestiende (ongeveer veertig) en uit de zeventiende eeuw (twaalf). Van Zuid-Holland zijn twee rekeningen uit de veertiende eeuw bewaard gebleven en tientallen uit de volgende eeuwen. De veertiende eeuwse rekeningen bevinden zich in het Archief van de Graven van Holland (Rijksarchief in Zuid-Holland, inv.nrs. 1861-1886, 1902-1916, 1918-1927 en 1945-1947), de overige in het Archief van de Grafelijkheidsrekenkamer (Rijksarchief in Zuid-Holland, inv.nrs. 3575-3576, 3592- 3632, 3643 en 3647-3684). ) Bovendien zijn in geen van de vier archieven rendantsexemplaren ( Degene die rekening en verantwoording aflegde werd vaak de rendant genoemd. Hij kreeg zelf een kopie van de rekening. ) bewaard gebleven. Het baljuwsambt werd vanwege het aanzien en de genoemde emolumenten door velen geambieerd en vormde vaak het sluitstuk van de carrière. Voorts hadden de baljuwen allerlei nevenbetrekkingen, ( Om een voorbeeld te noemen: in Zuid-Holland waren onder andere W. Zuylen van Nyevelt, J. Muys van Holy en P. de Roovere tevens schout van Dordrecht, zie in deze toegang onder "Baljuws van Zuid-Holland, 1574-1811". ) hetgeen mede mogelijk was omdat zij substituten mochten aanstellen, die het ambt geheel of gedeeltelijk voor hen waarnamen.
Welgeboren mannen
De colleges van welgeboren mannen vormden samen met de baljuw het gerecht, ook wel hoge vierschaar of hof genoemd. ( De term 'hof' voor de hogere rechtscolleges zou volgens Martens van Sevenhoven verklaard kunnen worden uit het feit, dat de vierschaar vroeger gespannen werd in het versterkte huis of het hof van de graaf of de heer, Justitieele Colleges, p. 219. ) In de periode dat de graaf nog zelf de rechtszittingen presideerde, waren deze 'mannen' de leenmannen van de graaf. Binnen de baljuwschapsorganisatie werden de welgeboren mannen vooral gerecruteerd uit het respectabele en overwegend meer gegoede deel van de bevolking. Toch betreft het hier niet alleen maar een rijke toplaag. ( Zie over leden van deze colleges: Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, m.n. pp. 250-257, en Martens van Sevenhoven, Justitieele Colleges, pp. 214-219. ) In het baljuwschap Schieland werden zij ook 'welgeboren mannen en schepenen' genoemd, in Zuid-Holland treffen we de naam 'mansmannen' (dat wil zeggen leenmannen) aan. Hoewel de welgeboren mannen de ingezetenen vertegenwoordigden, werden zij niet door hen gekozen. ( Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, p. 253. ) In het algemeen maakte namelijk de baljuw voor de verkiezing een nominatie van welgeboren mannen op, waaruit zij door het hogere gezag werden gekozen. ( Zie voor informatie over de verkiezingen van mansmannen in het baljuwschap Zuid-Holland de inv.nrs. 49-52. Overigens moest de baljuw van Zuid-Holland jaarlijks 'opten Meydag' een nominatie van 33 'mannen' opstellen, waarvan 'twee deelen wesen sullen uytten lande van Zuyd-Hol1andt geen land-poorters zijnde, en 't derdendeel uyt onse stad van Dordrecht', M. Balen Jansz., Beschrijvinge der Stad Dordrecht, dl. I (Dordrecht, 1667) p. 22. ) Bij hun ambtsaanvaarding moesten zij een eed afleggen aan de baljuw. Zij vervulden hun functie meestal enkele jaren en waren daarna een paar jaar vrijgesteld. Aanvankelijk was het aantal welgeboren mannen in de baljuwschappen ongelimiteerd. In 1559 werd door Filips II een vast aantal ingesteld. De baljuw zou voortaan een aanbeveling opmaken van vijfentwintig welgeboren mannen, waaruit de graaf door middel van het Hof van Holland er dertien zou kiezen tot uitoefening van de civiele jurisdictie. In 1613 werd voor de criminele rechtspraak een zelfde aantal vastgelegd. ( Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, pp. 254-255. Zie ook R. Fruin, Staatsinstellingen, pp. 124-125, en S.J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Neder1andsche Rechtsgeschiedenis, dl. IV (Haarlem, 1900) pp. 370-371. ) In Delfland werd de nominatie niet door de baljuw alleen, maar door baljuw en welgeboren mannen gezamenlijk opgemaakt. ( Martens van Sevenhoven, Justitieele Colleges, p. 218. ) Nadat het baljuwschap van Schieland door Rotterdam was gekocht, werden daar voortaan zes welgeboren mannen en zes schepenen gekozen: welgeboren mannen op nominatie van de burgemeesters van Rotterdam en de baljuw, elk voor de helft, en schepenen op nominatie van de burgemeesters alleen. ( Unger, Regeering Rotterdam, p. XXXVI. ) Deze nominatie werd voorgelegd aan de stadhouder of aan de Staten van Holland. In Zuid-Holland werden elf mansmannen gekozen. Bij rechtszittingen moesten hier tenminste zeven mannen aanwezig zijn. ( Balen Jansz., Beschrijvinge Dordrecht, dl. I, p. 22. )
Secretaris en klerken
De baljuw, welgeboren mannen en schepenen werden in hun werkzaamheden bijgestaan door een aantal functionarissen. De secretaris was hiervan de belangrijkste. Hij was aanwezig bij alle zittingen, zowel van het voltallige college als van commissies uit de hoge vierschaar en diende aantekening te houden van alles wat zich daar voordeed. Ter ondersteuning van de werkzaamheden van de secretaris kon de baljuw een aantal klerken in dienst nemen. Daarnaast had de baljuw verschillende boden en dienaren van justitie in dienst. Met uitzondering van de secretaris moest de baljuw al deze functionarissen zelf betalen.
Zetels der gerechten
Hoewel Leiden, Delft, Rotterdam en Dordrecht hun eigen schout en schepenen hadden en, zoals we eerder zagen, niet onder de competentie van de baljuwen vielen, waren de vier hoge vierscharen wel in deze steden gevestigd. Zij hielden hun zittingen daar doorgaans op het stadhuis. ( Zie pp. xviii, xxi en xxii. )
Taken
De oorspronkelijke taak ( Zie vooral Martens van Sevenhoven, Justitieele Colleges, passim. ) van de baljuwen was het als vertegenwoordiger van de graaf optreden in het hun toegewezen district. De werkzaamheden omvatten het totale terrein van de 'justitie ende politie', nu genoemd rechtspraak en bestuur (met inbegrip van wetgeving). Deze twee hoofdtaken waren niet gescheiden ( Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, werd een scheiding van machten, in de zin van toedeling van de verschillende overheidsfuncties aan onafhankelijke organen, in de Nederlanden pas in de Franse tijd ingevoerd. ) en werden aanvankelijk waarschijnlijk ook niet onderscheiden. Naarmate de tijd voortschreed ontstond met name in de steden de behoefte de verschillende taken althans gedeeltelijk door verschillende functionarissen te laten uitoefenen. Dit werd echter vooral door praktische overwegingen ingegeven, want aan een uitgekristalliseerd idee over machtenscheiding was men nog niet toe. In de baljuwschappen werd deze behoefte kennelijk minder gevoeld: hier kende men geen verdeling van taken over verschillende organen.
Rechtspraak
Op het terrein van de rechtspraak hadden de baljuwen en hoge vierscharen in hun ambtsgebied verschillende bevoegdheden. Allereerst kan de uitoefening van de hoge jurisdictie genoemd worden. Dit hield in dat baljuw en welgeboren mannen in strafzaken alle misdaden mochten berechten waarop lijf- of doodstraffen waren gesteld, de zogenaamde hals(straffelijke) zaken. De steden en hoge heerlijkheden binnen het gebied van de baljuwschappen hadden echter hun eigen hoge jurisdictie en waren onttrokken aan de competentie van baljuw en hoge vierscharen. ( Deze hoge heerlijkheden, die dus zelf de halszaken in hun gebied berechtten, werden vanwege die bevoegdheid ook wel halsheerlijkheden genoemd. De galg was het teken van hun hoge rechtsmacht. ) Naast de halszaken vielen ook verschillende boetstraffelijke zaken onder de competentie van baljuw en welgeboren mannen. Boetstraffelijke zaken waren in het algemeen overtredingen, waarop een boete was gesteld. Kleine overtredingen met geringe boeten vielen onder de competentie van de plaatselijke ambachtsgerechten. Enkele zwaardere vergrijpen, zoals bijvoorbeeld overtreding van de ordonnanties op 'het vegten ende quetsen' waren aan baljuw en hoge vierschaar voorbehouden. ( S. van Leeuwen, Handvesten ende Privilegien van den Lande van Rijnland, met den Gevolge van dien, (Leiden/Rotterdam, 1667) p. 260; Fockema Andreae, Bijdragen, IV, p. 370, en Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, p. 255. ) In civiele zaken traden de hoge vierscharen vooral op als instantie in hoger beroep van uitspraken van de ambachtsgerechten. Van vonnissen gewezen door de stedelijke schepenbanken, ging men dadelijk in appèl bij het Hof van Holland. Daarnaast waren de hoge vierscharen in eerste instantie bevoegd in bepaalde civiele zaken, bijvoorbeeld bij kwesties tussen edelen en welgeboren mannen of leenmannen. Voor deze laatste zaken kon men overigens ook in eerste instantie bij het Hof van Holland terecht. Ook bestond de mogelijkheid dat partijen de lagere instantie oversloegen en bij overeenkomst meteen naar de hoge vierschaar gingen, de zogenaamde prorogatie van rechtspraak. ( Van Leeuwen, Handvesten, p. 260; Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 370. )
Naast deze zogenaamde contentieuze jurisdictie, de jurisdictie in geschillen op tegenspraak, speelde ook de voluntaire jurisdictie of vrijwillige rechtspraak een rol. Hoewel op dit terrein vooral de ambachtsgerechten bevoegd waren, bijvoorbeeld voor het passeren van allerlei akten met betrekking tot onroerend goed, viel een aantal zaken onder de competentie van baljuw en hoge vierscharen. Zo hielden zij zich onder andere bezig met ondercuratelestelling en het benoemen van curators over desolate boedels. Voor dergelijke specifieke taken waren de hoge vierscharen in verschillende commissies verdeeld.
De baljuw trad bij alle genoemde zaken niet op als rechter, doch als rechtsvorderaar. In strafzaken leidde hij het vooronderzoek. Hij was verder voorzitter van het gerecht en vroeg op de zitting aan de welgeboren mannen om een vonnis te formuleren. Nadat de laatsten het vonnis hadden gewezen zorgde de baljuw dat dit ten uitvoer werd gelegd. Voor de voltrekking van doodvonnissen en lijfstraffen maakte hij gebruik van de diensten van een beul of scherprechter. Voor Rijnland, Delfland en Schieland trad doorgaans de beul van Haarlem op, die in heel Holland en Zeeland bevoegd was. ( G.J. Gonnet, De meester van den scherpen zwaarde te Haarlem (Haarlem, 1917) p. 6. ) Enkele steden hadden echter een eigen scherprechter, zoals Dordrecht. Deze beul verrichtte zijn werkzaamheden in heel Zuid-Holland. Door de veelheid van rechtskringen in Holland (baljuwschappen, steden, hoge en ambachtsheerlijkheden) was samenwerking in veel gevallen noodzakelijk, bijvoorbeeld bij het opsporen van verdachten en bij de controle van informatie verkregen uit verhoren. ( Zie Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, m.n. pp. 69-73, en A.F. Zwaardemaker, 'De interjurisdictionele verhoudingen in het strafrecht van de Republiek der Verenigde Nederlanden', in: Tijdschrift voor Strafrecht, XLIX (1939) pp. 221-267. ) Het recht dat werd toegepast was het landrecht, aangevuld met de eigen keuren. De oudst overgeleverde keuren dateren uit de zestiende eeuw. ( Van Leeuwen, Handvesten, p. 471, en de Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Delfland, inv.nr. 8. ) Afgezien van dit geschreven recht werd er vooral naar gewoonte recht gesproken. In 1531 werd door Karel V voor de eerste keer het bevel gegeven tot officiële optekening en voorlegging ter goedkeuring van het gewoonterecht (de costumen). ( De Monté VerLoren, Hoofdlijnen, p. 199; zie ook J. Gilissen, Historische inleiding tot het recht, dl. II (Antwerpen, 1989) pp. 50-52. ) Na herhaalde bevelen werd uiteindelijk in Holland een aantal gewoonterechten op schrift gesteld, bijvoorbeeld die van Dordrecht, Rotterdam, Gouda, Leiden, 's-Gravenhage, Rijnland, Delfland en Zuid-Holland. Deze zijn echter nooit officieel goedgekeurd. ( J. Gilissen, 'Les phases de la codification et de l'homologation des coutumes dans les XVII provinces des Pays-Bas', in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XVIII (1950) pp. 264-265. )
Bestuur
De bestuurlijke taak van baljuw en welgeboren mannen omvatte in ruime zin datgene wat nu bestuur en wetgeving wordt genoemd. Dit behelsde niet alleen het daadwerkelijk handhaven van de openbare orde en rust in het baljuwschap, maar ook het toezicht op de naleving van de ordonnanties van het hogere gezag en het zelf maken van keuren. Voorts droeg de baljuw zorg voor de levering van heervaartcontingenten ( Een heervaartcontingent was het verplichte aandeel aan bijeen te brengen krijgsvolk; later vaak afgekocht met een som geld, waarmee huursoldaten werden betaald. ) in tijd van oorlog. Tot de handhaving van de openbare orde behoorde een aantal facetten. Zo hadden vroedvrouwen, chirurgijns, tappers, bakkers en andere neringdoenden toestemming nodig om hun beroep te mogen uitoefenen. Zij legden ter verkrijging van een akte van admissie, een eed af in handen van de baljuw. ( Zie bijvoorbeeld de Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Rijnland, inv.nrs. 26 en 149-153, en idem van Schieland, inv.nrs. 128 en 132. ) Ook werden op geregelde tijden (in Schieland jaarlijks, in Rijnland om de twee of drie jaar), alle natte en droge maten en gewichten ter controle geijkt. ( Zie voor een opsomming van taken ook Van Leeuwen, Handvesten, p. 53; Martens van Sevenhoven, Justitieele Colleges, p. 231. ) De zorg voor een goede justitie hield tevens toezicht in op de schouten in de ambachten. Dezen moesten in handen van de baljuw de eed afleggen, voordat zij in functie konden treden. ( Van Leeuwen, Handvesten, p. 53, en Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Rijnland, inv.nr. 146. ) Ook had de hoge vierschaar een adviserende bevoegdheid bij het verlenen van abolitie, het teniet doen van strafbare feiten en het zo nodig staken van de op grond daarvan ingestelde vervolgingen, en het verlenen van amnestie en strafvermindering.
Belastingzaken
Naast rechtspraak en bestuur had de baljuw (zonder welgeboren mannen) nog een taak op het terrein van de belastingen. Gecommitteerde Raden hadden sedert het einde van de zestiende eeuw het opperbestuur over de belastingen en hadden tot de uitoefening daarvan een aantal districten ingesteld. In deze zaken werd recht gesproken door Gecommitteerde Raden zelf of door de door hen gedelegeerde schepen-commissarissen in de steden. De Generale Ordonnanties op de verpachting van de imposten gaven hiervoor naast materiële regelingen, ook regels van procesrecht. ( Groot Placaet-Boeck, vervattende de placaten, ordonnantien ende edicten vande Doorluchtige Hoog Mog. Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden ende vande Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, mitsgaders vande Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt, dl. III ('s-Gravenhage/Amsterdam, 1683) 808, dl. VII ('s-Gravenhage/Amsterdam, 1770) 1005 en 1011. ) De baljuw trad daarbij als rechtsvorderaar op. ( J.V. Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, pp. 185-186 en 277-278. ) Omdat welgeboren mannen en schepenen hiermee geen enkele bemoeienis hadden, zijn de desbetreffende stukken opgenomen in het archief van de baljuw. Daarin treffen we ook stukken aan betreffende de inning van de collaterale successie.
Rooms-katholieke godsdienstzaken
Ook bij zaken op het terrein van de rooms-katholieke godsdienst trad de baljuw alleen op en hadden de welgeboren mannen geen bevoegdheden. Deze stukken zijn eveneens in het archief van de baljuw opgenomen.
Als gevolg van de Opstand was de positie van de rooms-katholieke kerk veranderd van enig erkende tot vervolgde kerk. Ze was geen Staatskerk meer. Het proces van de overgang van de rooms-katholieke naar de gereformeerde godsdienst verliep langzaam en moeizaam en was niet overal succesvol. In het kader van deze calvinisering van de bevolking werd sedert het einde van de zestiende eeuw in de noordelijke Nederlanden door plakkaten iedere vorm van katholieke godsdienstuitoefening verboden, tenzij binnen de eng huiselijke kring. De baljuw had de taak gekregen om toe te zien op naleving van de plakkaten van de Staten van Holland inzake rooms-katholieke godsdienstzaken. Hij moest de gereformeerde religie als zijnde de enige ware religie beschermen.
Vanaf het einde van de zestiende eeuw, omstreeks 1590, verrichtten steeds meer ordegeestelijken, waaronder de Jezuïeten, zielzorg. De uitoefening van de katholieke godsdienst, in de zeventiende eeuw langzamerhand feitelijk geduld, werd in de loop van de achttiende eeuw formeel aanvaard. De plakkaten hielden niet langer onderdrukking, maar voorwaardelijke erkenning en intomende controle in. Zo regelde het Hollandse plakkaat van 21 september 1730 ( Dit was het 'Placaat tegens de Roomsche Priesters, den 21 september 1730', Groot P1acaet-Boeck, dl. VI ('s Graven-Hage, 1746) pp. 367-369. ) dat priesters op bepaalde voorwaarden in de zielzorg konden worden toegelaten. Uit artikel 10 van dit plakkaat blijkt, dat wel toestemming verleend kon worden tot de vergroting of vernieuwing van kerken, maar niet tot de toename van het aantal godshuizen. Pas aan het einde van de achttiende eeuw, in de patriottentijd (1780-1787), was de tijd rijp voor wezenlijke veranderingen ten behoeve van de Hollandse katholieken.
De Weeskamer van Rijnland
Als apart archief valt dat van de weeskamer van Rijnland aan te merken, zij het dat het archief uit nog slechts één deel bestaat. De zorg voor wezen en halfwezen was in Holland van oudsher in handen van de graven geweest. Vanaf de vijftiende eeuw werd de wezenzorg doorgaans behartigd ofwel door de plaatselijke gerechten, meestal onder oppertoezicht van de graaf of diens vertegenwoordiger (baljuw of schout), ofwel door de weeskamers. ( Zie hierover J. Smit, De Zuidhollandsche weeskamers (Alphen aan den Rijn, 1946) pp. 1-9. ) Deze vooral in Holland en Zeeland optredende organen behartigden het materiële welzijn der wezen, in die zin dat de weesmeesters zorgden dat er voogden werden aangesteld en dat het beheer van de aan de wezen toekomende boedels werd geregeld. De plaatselijke schout fungeerde als voorzitter; weesmeesters werden doorgaans gekozen uit de schepenen, soms ook uit burgemeesters of andere notabelen. De baljuwschappen Rijnland, Delfland, Schieland en Zuid-Holland kenden ieder een weeskeur, zij het dat de strekking daarvan verschilde. De weeskeuren van Schieland en Zuid-Holland waren weliswaar door baljuw en vierschaar uitgevaardigd, maar deze legden de weeszorg bij de plaatselijke schouten en gerechten; het waren keuren voor het platteland. De Delflandse weeskeur kwam tot stand door de samenwerking van enige Delflandse plaatselijke gerechten, waarbij baljuw en welgeborenen geen rol speelden. ( Smit, Zuidhollandsche weeskamers, pp. 31-33. ) Anders was het gesteld in Rijnland. Daar hadden baljuw en welgeborenen door middel van een weeskeur in 1586 een centrale weeskamer voor het gehele baljuwschap opgericht. ( Smit, Zuidhollandsche weeskamers, p. 7. ) Een aantal ambachtsheren wendde zich daarop tot de Staten van Holland, aangezien zij voor hun heerlijkheid zelf al een regeling dienaangaande hadden getroffen. De Staten van Holland bepaalden in januari 1587 dat aan de competentie van de Rijnlandse weeskamer die ambachtsheerlijkheden waren onttrokken, waar de heer zelf in een weeskeur en weeskamer voorzien had. ( Fockema Andreae, 'Aanteekeningen', pp. 262-263. ) Doordat in de daarop volgende jaren op het Rijnlandse platteland vele nieuwe weeskamers werden opgericht ( Smit, Zuidhollandsche weeskamers, pp. 7-8. ) (zodanig dat Van Leeuwen in 1667 opmerkte dat 'tselve doorgaens op alle de dorpen in 't bysonder is ingevoert' ( Van Leeuwen, Costumen van Rijnland, p. 372. ) ) werd het werkingsgebied van de Rijnlandse weeskamer nagenoeg tot nul gereduceerd. Het van Rijnland bewaard gebleven 'weesbouck' is vermoedelijk dan ook het enige dat ooit bestaan heeft (afgezien van losse stukken, die evenwel niet zijn overgeleverd).
Globaal overzicht van de dorpen, behorend tot het baljuwschap Zuid-Holland, aan het einde van de achttiende eeuw
(zie kaartje)
Alblas en Alblasserdam de Mijl
deel Bergambacht Mijnsherenland van Moerkerken en Heinenoord
Berkenwoude en Achterbroek
Bezooien en Sprang Molenaarsgraaf
Bleskensgraaf Naaldwijk
Brandwijk en Gijbeland Nederveen-Kapel
Dubbeldam Niemandsvriend
Dussen-Muilkerk en Drimmelen en Stanthazen Nieuw Lekkerland
Oost-Barendrecht
Dussen Munsterkerk Oost-IJsselmonde
Giessendam Ouderkerk
Giessen-Ouderkerk Puttershoek
's-Gravenduin-Kapel Raamsdonk
de Groote Lind Ridderkerk
Groot-Waspik Rijsoord
's-Heerarendsberg Sliedrecht (Lokhorst)
Heerjansdam deel Stolwijk en Stormpolder
Heer-Oudelandsambacht Streefkerk
Hendrik-Ido-Ambacht en de Oostendam met Schildmanskinderenambacht Strevelshoek en Sandelingenambacht
Vrijhoeven-Kapel
Kijfhoek Werkendam
de Kleine Lind West-Barendrecht en Karnisse
Klein-Waspik West-IJsselmonde
Krimpen aan de IJssel Wieldrecht en deel Merwedepolder
Krimpen aan de Lek
Maasdam Zuidewijn-Kapel
Meerdervoort Zwijndrecht
[Ontleend aan Egmond, 'Hoge jurisdicties', pp. 148-149, 154, 157-158 en 160-161, Dolk, Delfland, pp. 6 en 31-33, Fockema Andreae, 'Aantekeningen', pp. 240-251, Gosses, 'Vorming Holland', p. 295, Van Leeuwen, Handvesten, pp. 15-19 en Muller, Schieland, p. 8.]
Voor de vroege periode wordt geen opgave van dorpen gedaan. Tijdrovend en gedetailleerd onderzoek zal eerst moeten plaatsvinden alvorens een verantwoord overzicht te kunnen geven. Als gevolg van grote watervloeden en veranderingen in het rivierenstelsel vonden in de dertiende eeuw belangrijke wijzigingen plaats in de gebieden van het baljuwschap. Zuid-Holland werd toen verdeeld in een aantal waarden of riviereilanden, namelijk de Zuid-Hollandse Waard, de Tieselenswaard (beide grotendeels verdronken en thans Biesbosch, Eiland Dordrecht en Hoeksche Waard), de Zwijndrechtse Waard, de Riederwaard, de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard.
Kaartje van de baljuwschappen aan het einde van de achttiende eeuw
Embedded Image
(Uit: Egmond, 'Hoge jurisdicties')
Baljuws van Zuid-Holland, 1574-1811
1574-1580 jhr. W. Zuylen van Nyevelt
1580-1583 J. Wentsen Jacobsz.
1583-1592 mr. J. Muys van Holy
1593-1620 dr. A. Muys van Holy
1620-1629 P. de Roovere
1629-1653 mr. P. de Roovere
1653-1673 M. Pompe van Slingelandt
1673-1721 P. de Roovere van Slingelandt
1673-1721 P. de Roovere van Hardinxveld
1721-1728 mr. J. Hallingh
1728-1753 mr. J.H. Hallingh
1753-1770 mr. F. van den Brandeler
1770-1784 mr. B. van den Santheuvel
1784-1793 mr. A.A. Tets van Goudriaan
1793-1795 mr. L.P. van Tets
1795-1811 mr. A. Hoynck van Papendrecht
1797-1798 D.W. Nibbelink (ad interim)
[Ontleend aan het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer (1305) 1446-1812 en aan de Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland 1574-1811 (1813).]
Geschiedenis van het archiefbeheer
Algemeen
De oudste bewaard gebleven stukken van de archieven dateren uit de zestiende eeuw. Dat er ouder materiaal moet zijn geweest staat wel vast (zie hierna bijvoorbeeld het archief van Rijnland), maar de archieven kregen waarschijnlijk pas een behoorlijke omvang toen schriftelijk procederen gebruikelijk werd (tweede kwart vijftiende eeuw voor het Hof van Holland, in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw op de lagere niveaus gevolgd). Aangezien de rechtspraak de belangrijkste taak van baljuw en welgeboren mannen was, vormen deze stukken ook het belangrijkste gedeelte van de archieven. Op bestuurlijk gebied is niet alleen weinig bewaard, maar zal ook minder archief gevormd zijn. Tenslotte zij opgemerkt dat de zorg voor het archiefmateriaal in de verschillende eeuwen niet altijd even groot was.
Bij Keizerlijk Decreet van 18 oktober 1810 werden de colleges van baljuw en welgeboren mannen opgeheven. ( Bulletin des Lois, nr. 322. ) Deze maatregel trad in werking op 1 maart 1811. De overdracht van de archieven werd geregeld in artikel 101 van het genoemde Decreet, alsmede in de artikelen 46-48 (Titel V, Hoofdstuk II) van het Decreet van 8 november 1810: de archieven van de baljuwschappen dienden, verzegeld en voorzien van een inventaris, te worden overgebracht naar de Rechtbanken van eerste aanleg in het desbetreffende ressort. ( Bulletin des Lois, nr. 327. ) In de baljuwschappen Rijnland, Delfland en Schieland zijn deze inventarissen niet opgemaakt, of ze zijn niet overgedragen dan wel verloren gegaan, zodat we voor deze drie baljuwschappen niet kunnen nagaan, hoeveel archiefmateriaal er in 1811 resteerde. ( P.F. Hubrecht, De onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering, vijfde afdeling E, wetenschap en kunst, 2 ('s-Gravenhage, 1982) p. 75. ) Gezien de verdere lotgevallen van deze archieven mag wel verondersteld worden dat in de daarop volgende decennia nog het nodige verloren is gegaan. Voor het baljuwschap Zuid-Holland is een dergelijke inventaris gelukkig wel gemaakt. Daaruit blijkt dat van dit archief sedert 1811 het grootste deel bewaard is gebleven. ( Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland, inv.nrs. 59 en 60. ) Op voorstel van de adjunct-rijksarchivaris mr. L.Ph.C. van den Bergh werd in 1853 door de Minister van Justitie een onderzoek ingesteld naar de archieven der voormalige hoge vierscharen. ( Hubrecht, De onderwijswetten, p. 174 e.v., en R. Fruin, De gestie van dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des Rijks, 1854-1865, hoofdzakelijk uit Zijne ambtelijke correspondentie toegelicht ('s-Gravenhage, 1926) p. 19 e.v. ) Op dat moment was van de archieven van Rijnland en Schieland weinig meer over, van dat van Delfland nagenoeg niets en van dat van Zuid-Holland redelijk veel. ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 14. ) Van den Bergh stelde voor de oude rechterlijke archieven, behoudens die van lokaal belang, over te brengen naar het Rijksarchief. Dientengevolge moesten de archieven van Rijnland en Delfland worden overgebracht, dat van Schieland mocht in Rotterdam en dat van Zuid-Holland in Dordrecht bijven. ( Hubrecht, De onderwijswetten, p. 179. ) In de daarop volgende jaren kwamen Van den Bergh en ook de rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink steeds meer tot de overtuiging, dat de oude rechterlijke archieven door het Rijk bewaard dienden te worden waar 'voor bewaring, schifting en inventarisering beter gelegenheid is dan op de griffien'. ( Hubrecht, De onderwijswetten, pp. 246 en 255. ) Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1879 werd uiteindelijk de overbrenging van alle rechterlijke archieven naar de rijksarchiefbewaarplaatsen geregeld. ( Staatsblad, nr. 40. )
Rijnland
Op 18 juni 1579 gaf de Rekenkamer van Holland aan Rijnland toestemming om een secretarie en archiefbewaarplaats te bouwen in het Leidse stadhuis, waar de vierschaar zitting hield. ( Zie bijvoorbeeld de Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Rijnland, inv.nr. 48. ) De overweging daarbij luidde dat er nauwelijks archief bewaard was, omdat vorige baljuwen en klerken boeken, stukken en papieren onder zich hadden gehouden, 'alles tot groote ongerijff zoo wel van 't voorseide landt als van partijen'. In deze periode was Jan van Hout, naast secretaris der stad Leiden, ook secretaris van Rijnland. Dat hij voor het baljuwschapsarchief een zelfde uitgebreide 'registratuer' opbouwde als voor het stadsarchief lijkt, gezien wat er van het archief resteert, niet waarschijnlijk, maar een paar series registers werden wel door hem aangelegd. ( Zie F.C.J. Ketelaar, 'Jan van Houts "Registratuer"', in: Nederlands Archievenblad, 84 (1980) pp. 405-411. ) De in 1637 aantredende secretaris Silvester van Swanenburgh schreef op de eerste delen hiervan: 'en es 't outste dat bij Silvester van Swanenburgh ten aenvang van zijn dienst als secretaris van Rhijnlant (...) bevonden es'. ( Zie de Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Rijnland, inv.nrs. 76, 114 en 127. ) In 1811 moest het archief van baljuw en hoge vierschaar, zoals hiervoor al aangegeven, worden overgebracht naar de Rechtbank van eerste aanleg in Leiden. Het archief bleef daardoor echter waar het was, want de rechtbank huisde in dezelfde vertrekken als vroeger de hoge vierschaar. ( S.J. Fockema Andreae, 'De nieuwe archiefbewaarplaats van het Baljuwschap Rijnland (1579-1582), in: Nederlands Archievenblad, 39 (1931-1932) p. 118. ) Uit het hiervoor al aangehaalde rapport over de toestand van de rechterlijke archieven in 1853, blijkt dat van het archief van Rijnland bedroevend weinig meer over was: slechts één notulenboek, zes delen crimineel dingboek en één civiel dingboek. ( Hubrecht, De onderwijswetten, p. 177, en Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 14. ) Op 10 maart 1854 werd dit restant door Van den Bergh in Leiden ter griffie van de rechtbank opgehaald. De Officier van Justitie verzekerde dat er nooit een inventaris had bestaan. De nog in leven zijnde laatste secretaris verklaarde dat hetgeen ter griffie was aangetroffen, ongeveer hetzelfde was als dat wat hij onder zijn berusting had gehad. Er was in 1811 wel een inventaris gemaakt, maar de laatste baljuw, Blok, had deze onder zich gehouden. ( Hubrecht, De onderwijswetten, pp. 179-180, en Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 14. ) Kennelijk was ter griffie het een en ander over het hoofd gezien, want naar aanleiding van het al genoemde KB uit 1879 werd op 22 december 1882 door de arrondissementsrechtbank van 's-Gravenhage (die door opheffing van de rechtbank te Leiden de daar berustende archieven onder zich had gekregen ( Wet van 9 april 1877, Staatsblad, nr. 76. ) ) de rest van het archief van het baljuwschap Rijnland overgedragen aan het Haagse Rijksarchief ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 60. ) : het archief van Rijnland bleek plotseling aanzienlijk groter te zijn dan was gedacht! Na het gereed komen van de inventarisatie van het stadsarchief van Leiden werden in 1986 nog enige bescheiden van het baljuwschapsarchief van Rijnland afgestaan aan het Rijksarchief in Zuid-Holland. ( Proces-verbaal van overdracht van 8 maart 1988. )
Delfland
Over de geschiedenis van het archief van het baljuwschap Delfland is weinig bekend. Dat hiervan slechts één register uit de zestiende eeuw resteert is wellicht te wijten aan de branden op het stadhuis van Delft in 1536 en 1618. ( W. Downer, Inventaris der Archieven van de Rechterlijke Colleges, die te Delft hebben gefungeerd tot in het jaar 1811 ([Delft], 1956) p. 34. ) Waarom er echter van de daarop volgende eeuwen zo weinig over is, is onduidelijk. Uit het in 1853 opgemaakte rapport blijkt dat de nog resterende zes registers door de Officier van de Haagse rechtbank, waarheen het archief in 1811 had moeten worden overgebracht, werden gered uit handen van de erfgenamen van de laatste baljuw. ( Hubrecht, De onderwijswetten, p. 176, spreekt van zeven registers, één Keurboek en zes Fiscaalboeken over de periode 1776-1811. Het gaat echter slechts om vijf fiscaalboeken. ) Deze registers werden in 1854 overgedragen aan het Haagse Rijksarchief. ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 14. ) Van dit archief zijn verder slechts twee losse stukken teruggevonden.
Schieland
Reeds in 1531 hield de hoge vierschaar van Schieland zitting op het Rotterdamse stadhuis ( H. ten Boom, De reformatie in Rotterdam, 1530-1585 (Amsterdam, 1987) p. 21. ) en werd vermoedelijk het archief ook ter plaatse bewaard. ( Het stadsarchief van Rotterdam lag in ieder geval wel op het stadhuis, in een aantal loketkassen en op de vliering, H.C. Hazewinkel, Honderd jaar gemeentelijke archiefzorg (Rotterdam, 1957) pp. 31-33. ) In 1657 woedde daar een brand. ( H. ten Boom, Inventaris van de rechterlijke archieven van Rotterdam, 1498-1811 (Rotterdam, 1985) p. 13. ) Mogelijk beginnen daardoor de series pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Naar aanleiding van de Keizerlijke Decreten van 1810 werd het archief op 25 april 1811 wel ter beschikking gesteld van de Rechtbank van eerste aanleg te Rotterdam, maar het bleef liggen waar het op dat moment was: op het stadhuis. ( Hazewinkel, Archiefzorg, p. 34. ) Pas in 1821, toen aan het Haagse Veer een nieuw gerechtsgebouw in gebruik werd genomen, verhuisde het archief van de hoge vierschaar van Schieland met het schepenbanksarchief van Rotterdam naar deze nieuwe behuizing. Beide archieven werden op zolder opgeslagen. Enkele decennia later gaf de Minister van Justitie toestemming de oude rechterlijke archieven van Schieland en Rotterdam in handen te stellen van het gemeentebestuur. De overdracht van het archief van Schieland vond plaats op 4 september 1866. ( Hazewinkel, Archiefzorg, p. 54 en Inventaris Sluiter, Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 64. Het archief van de schepenbank van Rotterdam was al in 1860 overgedragen. )
In 1864 brandde in Rotterdam het Schielandhuis, voormalige zetel van het Hoogheemraadschap en op dat moment onderkomen van Museum Boymans, af. De gemeente besloot tot herbouw van dit pand ten behoeve van het museum en een gemeentelijke archiefbewaarplaats. In 1868 was het pand gereed en werden de stedelijke archieven en het archief van het baljuwschap Schieland naar het nieuwe onderkomen overgebracht. De indeling in zes kamers en daarbinnen in kasten, valt nog af te lezen aan de op de delen en banden van het archief voorkomende etiketten Kamer III etcetera (zie verder). De beide rechterlijke archieven stonden daar, net als bij de rechtbank, broederlijk naast (en gedeeltelijk door) elkaar.
Nadat het archief in 1877 door J.H. Sluiter was geïnventariseerd moest het op grond van het KB van 1879 opnieuw verhuizen. Bij procesverbaal van 30 maart 1885 werd het door de gemeente Rotterdam overgedragen aan het Rijksarchief in 's-Gravenhage. ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 66. ) Vergelijking van de inventaris van Sluiter en het procesverbaal van overdracht leert dat in die tussentijd nog het een en ander moet zijn teruggevonden, vermoedelijk in het schepenbanksarchief van Rotterdam. In 1982 ( Proces-verbaal van overdracht van 19 maart 1982. ) werd een aantal stukken overgedragen, behorend tot het baljuwschapsarchief, dat in het archief van het Hoogheemraadschap terecht was gekomen. Ten behoeve van de huidige inventarisatie tenslotte werden door het Gemeentearchief van Rotterdam nog vijf dozen met stukken van het vierschaarsarchief afgestaan, die in het schepenbanksarchief van de stad waren aangetroffen. ( Proces-verbaal van overdracht van 15 augustus 1986. )
Zuid-Holland
Toen de rechterlijke archieven krachtens het genoemde Keizerlijk Decreet van 8 november 1810 moesten worden overgedragen, werd het archief van baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland op 25 april 1811 weliswaar in beheer overgedragen aan de rechtbank van eerste aanleg van Dordrecht, maar ook hier bleef dit archief aanvankelijk berusten op de plek waar het op dat moment was, het stadhuis. Vermoedelijk is het archief vandaar met dat van de rechtbank naar een nieuw gerechtsgebouw verhuisd. Dat de daar aanwezige archiefbewaarplaats niet aan de eisen voldeed, blijkt uit een brief in het Archief van het Ministerie van Justitie van 1863. Hierin wordt gewezen op de verzakkingen aan de achterkant van het gerechtsgebouw, waardoor de toestand waarin het archief zich bevond, veel te wensen overliet. Deze verzakkingen namen in 1863 op een verontrustende wijze toe, 'zodat het gebruik van dit lokaal zelfs voor berging van archieven of papieren hoogst bedenkelijk wordt'. Daarom werden de archieven verplaatst naar 'een beneden-kamer in hetzelfde gedeelte van het gebouw'. ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Ministerie van Justitie, afdeling gebouwen, dossier 16. ) Zoals hiervoor al aangegeven werd bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1879 de overbrenging van alle rechterlijke archieven naar de rijksarchiefbewaarplaatsen geregeld. Op 23 oktober 1879 bracht het Rijksarchief verslag uit aan de minister van Binnenlandse Zaken over de oude rechterlijke archieven, berustende bij de arrondissementsrechtbanken in Zuid-Holland. ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 296. ) In 1884 werden deze archieven door het Rijksarchief overgenomen. ( Algemeen Rijksarchief, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 296. )
Van de archieven van de hoge vierscharen van Rijnland, Delfland, Schieland en Zuid-Holland is het archief van de hoge vierschaar van Zuid-Holland met een omvang van elf meter het volledigst bewaard gebleven, hetgeen wellicht mede te verklaren is uit het feit dat het archief, behoudens de overbrenging van het stadhuis naar het gerechtsgebouw, tot de uiteindelijke overbrenging naar het rijksarchief nooit is verplaatst.
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Algemeen
Van de archieven van Delfland, Schieland en Zuid-Holland bestond een plaatsingslijst, van dat van Rijnland een inventaris uit 1933. De beschrijvingen waren uiterst summier en vaak niet correct, en de volgorde der stukken werd voornamelijk bepaald door de volgorde waarin ze vroeger in de kasten of stellingen waren gezet. Afgezien van nog eerdere etikettering (zie hieronder) dragen alle vier de archieven dezelfde soort etiketten (Rijnland B-XVI-nr.; Delfland C-III-nr.; Schieland C-XXI-nr.; Zuid-Holland E-XLIX-nr.), in het Rijksarchief in de vorige eeuw daarop geplakt.
Van oude orde in deze archieven is sprake voorzover er series zijn gevormd, zoals de rollen, de registers van notulen, van dingtalen, van vonnissen en van keuren. Tevens werden soms getuigenverklaringen, verhoren en bekentenissen, brieven, rekesten, akten van willige condemnatie en akten van aanstelling en dergelijke in registers afgeschreven of samen ingebonden. Op grond van deze series is geordend naar functies.
Wat de rechtspraak betreft zijn de stukken niet chronologisch opgenomen, maar is de volgorde bepaald door de procesgang.
Afgezien van de archieven van baljuwen en hoge vierscharen werden als aparte archieven aangemerkt:
  1. de archieven van de baljuw, onderverdeeld in:
    1. belastingzaken, te weten zaken van gemene landsmiddelen (Rijnland, Schieland en Zuid-Holland) en zaken van collaterale successie (Zuid-Holland), en
    2. in rooms-katholieke godsdienstzaken (Zuid-Holland); welgeboren mannen en schepenen hadden hiermee geen enkele bemoeienis (zie hiervoor).
  2. het archief van de Weeskamer van Rijnland (zie eveneens hiervoor).
Bij deze inventarisatie is uit de archieven niet vernietigd.
De omvang van de archieven is als volgt: Rijnland - 5 m', Delfland - 0,5 m', Schieland - 6 m' en Zuid-Holland - 11 m'.
Rijnland
De inventaris van dit archief werd in 1933 gemaakt door M. van Eerden. De door hem gemaakte beschrijvingen waren grotendeels overgenomen van omslagen die om de deels nog dubbelgevouwen archiefstukken hadden gezeten. Het handschrift daarvan duidt op een negentiende eeuwse ordening (van de rechtbank?). Op de banden en delen bevinden zich kleine etiketjes met daarop de vermelding 'Rijnland', gevolgd door een nummer. Ook deze dateren vermoedelijk van vóór de overbrenging naar het Rijksarchief. Enige logische volgorde geeft deze nummering overigens niet.
Waarom relatief veel losse stukken uit de periode 1640-1649 bewaard zijn gebleven, is niet duidelijk.
Van de door het Gemeentearchief te Leiden overgedragen stukken bleek één stuk, een rekening van stenen, geleverd voor de verbouwing van het Rijnlandhuis, bij het archief van het Hoogheemraadschap Rijnland te behoren. Het is aan het Hoogheemraadschap afgestaan. ( Oude nummering: Leiden secretarie nr. 8982. ) In de oude nrs. 185 en 186 bleken twee stukken aanwezig te zijn, die tot het Archief van het huis Duivenvoorde behoren. Ze zijn aan dat bestand toegevoegd. ( Het Archief van het Huis Duivenvoorde is aanwezig op het Rijksarchief in Zuid-Holland. )
Schieland
De plaatsingslijst van Schieland hield exact de volgorde aan waarin de stukken in Kamer III in het Schielandhuis in Rotterdam stonden opgesteld. Dit blijkt uit de op delen en banden aanwezige etiketten (Kamer III, Kast no. XVII, III, 1 en dan een volgnummer).
Een probleem vormden hier de criminele processtukken. Over de periode 1796-1810 zijn deze vroeger deels, min of meer per zaak, ingebonden. Over een gedeelte van deze zelfde periode, van 1796-1804, waren ook processtukken per zaak los bij elkaar gelegd, tot een reeks verenigd met dezelfde soort stukken uit de periode 1749-1795. Deze losse processtukken en de gebonden dossiers werden in een serie verenigd. ( Archieven van baljuw en hoge vierschaar van Schieland, inv.nrs. 90-104. ) Deze serie is vermoedelijk niet compleet, noch naar stukken per zaak, noch naar het aantal zaken. Voorzover de verspreid aangetroffen processtukken aan deze 'dossiers' konden worden toegevoegd, is dat gebeurd. Voor de rest werden ze per soort gebundeld. ( Ibidem, bijvoorbeeld inv.nrs. 78, 79-80, 81 en 87. ) Tussen deze losse processtukken bevond zich in totaal één pak kladprocesverbalen, voornamelijk uit 1799, van verhoren van getuigen en verdachten, die door de schepenbank van Rotterdam waren afgenomen. Deze bleken te behoren tot het oud-rechterlijk archief van Rotterdam. Met nog een aantal andere aldaar behorende processtukken werden deze afgestaan aan de Gemeentelijke Archiefdienst van Rotterdam. ( Proces-verbaal van overdracht van 16 februari 1988. )
Zuid-Holland
Van de series die in het archief voorkomen is in het verleden een plaatsingslijst opgesteld met uiterst summiere beschrijvingen. Deze beschrijvingen werden grotendeels overgenomen van de omslagen van de registers. De losse stukken waren, met uitzondering van twee akten van procureurstelling, in een doos bijeengebracht en niet nader ontsloten.
In 1981 werden twee dozen met ongeordende losse stukken door de Tweede afdeling van het Algemeen Rijksarchief overgedragen aan het Rijksarchief in Zuid-Holland. Deze waren afkomstig uit de particuliere collectie van G.M. van der Linden (1812-1888), die als advocaat verschillende documenten verzameld had.
Bij onderzoek in de handschriftenverzameling van het Rijksarchief in Zuid-Holland bleken diverse stukken daaruit in het archief van de baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland thuis te horen, waaraan zij dan ook zijn toegevoegd.
Er zijn relatief veel losse stukken uit de Franse periode bewaard gebleven.
Tussen de stukken van baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland bevond zich tevens een criminele rol van de heerlijkheid Giessen-Nieuwkerk. Aangezien het hier een zelfstandige hoge heerlijkheid betreft, is deze rol overgebracht naar het oud-rechterlijk archief van Giessen-Nieuwkerk. ( Rijksarchief in Zuid-Holland, Rechterlijk archief Giessen-Nieuwkerk (1541-1811), inv.nr. 38. Deze criminele rol van schout en schepenen van Giessen-Nieuwkerk over de periode 1654-1781 is, onder verwijzing naar het archief van baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland, aangehaald in het artikel van F. Egmond, 'De hoge jurisdicties van het 18e eeuwse Holland', in: Holland, 19 (1987) pp. 149 en 157. )
Ordening van het archief
Algemeen
Een beschrijving met de volgende redactie: ... ; met ... duidt erop dat wat na 'met' volgt, op het stuk of in het register zelf is aangetekend. Staat er daarentegen: ... Met ..., dan wil dat zeggen dat wat na 'Met' volgt aparte stukken betreft.
De in de bij lagen V, VI, VII en VIII opgenomen lijsten van baljuwen beginnen in de tijd waarvan de oudste archiefstukken bewaard zijn gebleven.
Stukken uit deze archieven dienen als volgt te worden aangevraagd:
Codenummer inventaris: Naam archief : Inventarisnummer:
Rijnland: 3.08.221 Rechterlijk archief van Rijnland .....
Delfland: 3.08.222 Rechterlijk archief van Delfland .....
Schieland: 3.08.223 Rechterlijk archief van Schieland .....
Zuid-Holland: 3.08.224 Rechterlijk archief van Zuid-Holland .....
Rijnland
Om een beeld te krijgen van de werkzaamheden van baljuw en hoge vierschaar van Rijnland in de achttiende eeuw kan gebruik gemaakt worden van de notulenboeken (inv.nrs. 4-9) en van de registers van allerhande zaken (inv.nrs. 14-18). Voor wat betreft de criminele rechtspraak is geen rol bewaard gebleven. Wel geven de vonnisboeken (inv.nrs. 76-90) een overzicht van veroordeelden en straffen. Deze serie is deels van een index voorzien. Voor wat betreft de civiele rechtspraak is de rol de belangrijkste bron. Hierop bestaat echter geen index.
Lijsten van welgeboren mannen zijn te vinden in:
1500-1665 S. van Leeuwen, Costumen, keuren ende ordonnantiën van het baljuwschap ende lande van Rijnland (Leiden, 1667)
1700-1759 inv.nr. 26
1760-1794 inv.nr. 27
Schieland
De serie notulen (inv.nrs. 9-45) geeft voor wat de achttiende eeuw betreft inzicht in de werkzaamheden van baljuw en hoge vierschaar. Deze serie begint echter als rol in criminele zaken!
Op de serie criminele processtukken (inv.nrs. 90-104) is geen index. Bij wijze van toegang kan verder gebruik gemaakt worden van de registers van notulen (inv.nrs. 27-45) en van de registers van vonnissen (inv.nrs. 106-109); zie ook de noten bij de beschrijvingen.
Voor Schieland bestaan geen kant en klare lijsten van welgeboren mannen en schepenen. Voor een groot aantal jaren zijn deze functionarissen echter terug te vinden in de registers van notulen (inv.nrs. 9-45), te weten bij de aanvang van hun optreden (in de periode mei-augustus).
Zuid-Holland
Om een beeld te krijgen van de werkzaamheden van baljuw en hoge vierschaar van Zuid-Holland vanaf het einde van de zeventiende eeuw tot 1811 kan gebruik worden gemaakt van de registers van resoluties (inv.nrs. 1-7).
Wat de criminele en civiele rechtspraak betreft zijn de rollen en registers van vonnissen de belangrijkste bronnen. Hierop bestaat geen index. In een rolzitting werd onder andere het vonnis uitgesproken (gepronuncieerd); niet het gehele vonnis (dat wil zeggen met hetgeen door partijen over en weer in het proces is aangevoerd), maar alleen het dictum (dat wil zeggen de eigenlijke beschikking, dispositie, van het hof). Van de hoge vierschaar van Zuid-Holland is een lange reeks van vonnissen in strafzaken bewaard gebleven, die inlichtingen verschaffen over geslacht, leeftijd, plaats van herkomst, en - meestal - beroep van de verdachten.
De registers van ingekomen rekesten en daarop gegeven beschikkingen, 1678-1810 (inv.nrs. 9-17) bevatten rekesten zowel met betrekking tot rechtspraak als met betrekking tot bestuur.
Van het baljuwschap Zuid-Holland bestaan geen kant en klare lijsten van welgeboren mannen en schepenen. Inzake de verkiezing tot mansman van de hoge vierschaar van Zuid-Holland zijn voor de perioden 1722-1749 en 1784-1794 gegevens over nominatie en electie te vinden in de registers van resoluties van de vergaderingen van de hoge vierschaar van Zuid-Holland, gespecificeerd naar vertegenwoordiging namens de stad Dordrecht of het platteland van Zuid-Holland:
1722-1743 - Inventarisnummer 1 ( inventarisnummer 1: 1722 - f.70v en 7lr; 1723 - f.71v en 72r; 1724 - f.72v en 73r; 1725 - f.74; 1726 - f.84; 1727 - f.85v en 86r; 1728 - f.88r; 1729 - f.89v; 1730 - f.9lv; 1731 - f.92r; 1732 - f.94r; 1733 - f.94v en 95r; 1734 - f.97v; 1735 - f.100r; 1736 - f.109v en 110r; 1737 - f.121; 1738 - f.l3lv en 132r; 1739 - f.133v; 1740 - f.l35r; 1741 - f.146r; 1742 - f.152v; 1743 - f.l70v en 171r. ) 1744-1749 - Inventarisnummer 2 ( inventarisnummer 2: 1744 - f.14; 1745 - f.l9v en 20r; 1746 - f.20; 1747 - f.22; 1748 - f.30v; 1749 - f.39v en 40r. ) 1784-1788 - Inventarisnummer 2 (in de periode 1750-1783 zijn hierover geen gegevens opgenomen) ( 1784 - f.42 en 43r; 1785 - f.70v en 71r; 1786 - f.80v en 81r; 1787 - f.109r; 1788 - f.135. ) 1789-1794 - Inventarisnummer 3 ( inventarisnummer 3: 1789 - f.10; 1790 - f.21; 1791 - f.31v en 32r; 1792 - f.38v en 39r; 1793 - f.46; 1794 - f.57v en 58r. )
Zie voor stukken betreffende de benoeming tot en ontslag van mansmannen van de hoge vierschaar van Zuid-Holland tevens de inv.nrs. 49-52.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Rechterlijke Archieven in Zuid-Holland: Baljuw en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland, nummer toegang 3.03.08.224, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Baljuw en Vierschaar ZH, 3.03.08.224, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Het Archief van het Huis Duivenvoorde is aanwezig op het Rijksarchief in Zuid-Holland.
Stukken uit het oud-rechterlijk archief van Rotterdam zijn overgebracht naar de Gemeentelijke Archiefdienst van Rotterdam.
Verwante archieven
3.01.01 - Graven van Holland, 1189-1581 (ca. 1650)
3.01.27.01 - Grafelijkheidsrekenkamer of Rekenkamer der Domeinen van Holland: Registers en Stukken, (1233) 1446-1728 (1815)
3.01.27.02 - Grafelijkheidsrekenkamer of Rekenkamer der Domeinen van Holland: Afgehoorde en Gedeponeerde Rekeningen, (1425) 1446-1728 (1793)
3.01.27.03 - Index op de Windrechten, bij appointement verleend door de Grafelijkheidsrekenkamer, 1528-1797
3.01.27.04 - Index op de Octrooien, Uitgiften etc., betreffende Dijken, Gorsen, Waterwerken, Wegen en Visserijen geregistreerd in de Registers van de Grafelijkheidsrekenkamer, 1445-1791
3.01.27.05 - Klapper op de Commissieboeken van de Grafelijkheidsrekenkamer
3.01.27.06 - Inhoudsopgave van de eerste acht Registers van de Grafelijkheidsrekenkamer
3.03.08.221 - Baljuw en Hoge Vierschaar van Rijnland, (1539) 1574-1811
3.03.08.222 - Baljuw en Hoge Vierschaar van Delfland, 1556-1811
3.03.08.223 - Baljuw en Hoge Vierschaar van Schieland, 1586-1811
3.03.08.301 - Films van toegang 3.03.08.224
Overzicht van geraadpleegde bronnen Balen, Jansz., M., Beschrijvinge der Stad Dordrecht, vervattende haar begin, opkomst, toeneming en verdere staat alsmede een verzameling van eenige geslachtsboomen der adellijke en aanzienlijke heerengeslachten. (2 dln., Dordrecht, 1677). Beekman, A.A, De Republiek in 1795. Geschiedkundige Atlas van Nederland , kaart XIV ('s-Gravenhage, 1913). Bergh, L.Ph.C. van den, 'De baljuwen', in: Het Nederlandsch Rijksarchief , I (1857) pp. 235-303. Bergh, L.Ph.C . van den, Oorkondenboek van Holland en Zeeland . (2 dln., Amsterdam/Den Haag, 1867-1873). Blécourt, A.S. de, De ambachten in Rijnland, Delfland en Schieland. Een overzicht der ontwikkeling van wetgeving, bestuur en rechtspraak in deze landschappen . (Haarlem, 1902). Blécourt, A.S. de, De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795-1811 . (Haarlem, 1903). Blécourt, A.S. de, Ambacht en gemeente. De regering van een Hollandsch dorp gedurende de 17e, 18e en 19e eeuw . (Zutphen, 1912). Boom, H. ten, Inventaris van de rechterlijke archieven van Rotterdam, 1489-1811 . (Rotterdam, 1985). Boom, H. ten, De reformatie in Rotterdam, 1530-1585 . (Amsterdam, 1987). Boomgaard, J.E.A., Holland in kaart en beeld . (Tiel, 1984). Bos-Rops, J.A.M.Y., e.a., De archieven in Zuid-Holland . (2 bdn., Alphen aan den Rijn, 1983). Brokken, H.M., 'De voormalige Hollandse gebieden in de provincie Noord-Brabant. Enkele inleidende opmerkingen', in: Holland , 14 (1982) pp. 121-127. Brokken, H.M., Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten . (Zutphen, 1982). Brokken, H.M., en H. de Schepper. 'Beheer en controle van de overheidsfinanciën in de Nederlanden tot omstreeks 1600', in: P.J. Margry, E.C. van Heukelom, A.J.R.M. Linders, red., Zes eeuwen Rekenkamer. Van 'camere van der rekeninghen' tot algemene rekenkamer . ('s-Gravenhage, 1989) pp. 15-56. Coopmans, J.P.A., 'Het district in rechtshistorisch perspectief', in: Gemeentelijk Jaarboek . ('s-Gravenhage, 1966) pp. 13-39. ’Costumen van Delfland’, in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche Recht , deel IV ('s-Gravenhage, 1903) pp. 549-555. Dalen, J.C. van, Geschiedenis van Dordrecht . (2 dln., Dordrecht, 1931, 1936). Dolk, TH. F.J.A., Geschiedenis van het hoogheemraadschap Delfland . ('s-Gravenhage, 1939). Downer, W., Inventaris der Archieven van de Rechterlijke Colleges, die te Delft hebben gefungeerd tot in het jaar 1811 . ([Delft], 1956). Eerden, M. van, Inventaris van het archief van Baljuw en Welgeborenen van Rijnland (1933, onuitgegeven). Egmond, F. 'De hoge jurisdicties van het 18e-eeuwse Holland', in: Holland , 19 (1987) pp. 129-161. Engels, P.H., De geschiedenis der belastingen in Nederland, van de vroegste tijden tot op heden (Rotterdam, 1848). Eyck, J. van der, Corte Beschrijvinge, mitsgaders Handvesten, Privilegiën, Costumen ende Ordonnantiën van den lande van Zuyt-Holland (Dordrecht, 1628). Fockema Andreae, S.J., Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis (3 dln., Haarlem, 1888-1914). Fockema Andreae, S.J., Het bestuur van het Hollandsche Platteland . Werken Historisch Genootschap Utrecht. Derde serie 45 (1922). Fockema Andreae, S.J., Verslag aan dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland uitgebracht omtrent Rijnlands oude archieven (z.p., 1930). Fockema Andreae, S.J., 'De nieuwe archiefbewaarplaats van het Baljuwschap Rijnland (1579-1582), in: Nederlands Archievenblad , 39 (1931-1932) pp. 115-118. Fockema Andreae, S.J., 'Aanteekeningen omtrent het baljuwschap Rijnland', in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis , XI (1932) pp. 236-264. Fockema Andreae, S.J., De oude archieven van het hoogheemraadschap van Rijnland, 1255-1857 (z.p., 1933). Fockema Andreae, S.J., Het hoogheemraadschap van Rijnland. Zijn recht en zijn bestuur van den vroegsten tijd tot 1857 (Leiden, 1934). Fockema Andreae, S.J., De Nederlandse staat onder de Republiek (Amsterdam, 1962). Fox, J. 'Baljuwen en schouten in Holland. Hoe bij de derde afdeling van het Algemeen Rijksarchief naar hun benoeming te zoeken', in: Holland , 12 (1980) pp. 35-37. Fremery, J. de, Supplement Oorkondenboek van Holland en Zeeland (Den Haag, 1902). Fruin, J.A., De oudste rechten der stad Dordrecht en van het baljuwschap van Zuid-Holland (2 dln., 's-Gravenhage, 1882). Fruin, R., Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der republiek . Uitgegeven door H.T. COLENBRANDER ('s-Gravenhage, 1901). Fruin, R., De studie van het oud-vaderlandsche recht en de archieven . Rede, uitgesproken op 14 november 1910 bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam (Middelburg, 1910). Fruin, R., De gestie van dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des Rijks, 1854-1865, hoofdzakelijk uit zijne ambtelijke correspondentie toegelicht ('s-Gravenhage, 1926). Gilissen, J. 'Les phases de la codification et de l'homologation des coutumes dans les XVII provinces des Pays-Bas', in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis , XVIII (1950) pp. 36-67 en 239-290. Gilissen, J., Historische inleiding tot het recht , (2 dl. Antwerpen, 1986 en 1989). Gonnet, C.J., De meester van den scherpen zwaarde te Haarlem (Haarlem, 1917). Gosses, L.H., 'De vorming van het graafschap Holland', in: H. Gosses en J.F. Niermeyer, Dr. I.H. Gosses, Verspreide geschriften (Groningen, 1946) pp. 239-344. Groot Placaet-Boeck, vervattende de placaten, ordonnantien ende edicten vande Doorluchtige Hoog Mog. Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden ende vande Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, mitsgaders vande Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt (9 dln., 's-Gravenhage, 1658-1796). Hart, G., 't Rijnland's Huis, 1578-1978 (Leiden, 1979). Hazewinkel, H.C., Honderd jaar gemeentelijke archiefzorg (Rotterdam, 1957). Henderikx, P.A., 'De zorg voor de dijken in het baljuwschap Zuid-Holland en in de grensgebieden ten oosten daarvan op het einde van de 13e eeuw', in: Geografisch tijdschrift , Nieuwe Reeks, 11 (1977) pp. 407-428. Hubrecht, P.F., De onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering , vijfde afdeling E, wetenschap en kunst, 2 ('s-Gravenhage, 1882). Keuren en ordonnantien over den Lande en Bailliuwschappe van Schielant (2 dln., Rotterdam, 1739 en 1782). Ketelaar, F.C.J. 'Jan van Houts "Registratuer"', in: Nederlands Archievenblad , 84 (1980) pp. 400-412. Kocken, M.J.A.V., Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur. Proeve van een geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse gemeentebestuur tot en met de Gemeentewet van 1851 ('s-Gravenhage, 1981). Kort, J.C., Het Archief van de Graven van Holland . Rijksarchieven in Holland, Inventarisreeks nr. 23 ('s-Gravenhage, 1981). Kruisheer, J. G., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 , dl. 2: 1222-1256 (Assen/Maastricht, 1986). Leeuwen, S. van, Costumen, Keuren ende Ordonnantien van het Baljuwschap ende Lande van Rijnland (Leiden/Rotterdam, 1667). Leeuwen, S. van, Handvesten ende privilegien van den Lande van Rijnland, met den Gevolge van dien (Leiden/Rotterdam, 1667). Linden, J. van der, Verhandeling over de judicieele practijcq, of Form van Procedeeren, voor de Hoven van Justitie in Holland gebruikelijk (Leiden, 1794). Maanen , R.C.J. van, Stadsarchief van Leiden, 1574-1816 (Leiden, 1986). Martens van Sevenhoven, A.H., De Justitieele Colleges in de steden en op het platteland van Holland, 1795-1811 (Utrecht, 1912). Meddens-van Borselen, A., De baljuwen van Rijnland, 1588-1795 . Onuitgegeven scriptie behorend bij een doctoraal werkcollege geschiedenis aan de RUL, 1987. Monte Verloren, J.PH. de 'Hoven in Holland', in: Opstellen aangeboden aan prof. jhr. dr. D.G. Rengers Hora Siccama, 1906-1942 (Utrecht, 1942) pp.107-157. Monte Verloren, J.PH. de, en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling (6e druk, Deventer, 1982). Muller, S. Hzn., Over de oudste geschiedenis van Schieland (Amsterdam, 1914). Niermeyer, J. F., Delft en Delfland. Hun oorsprong en vroegste geschiedenis (Leiden, 1944). Overvoorde , J.C., Uit de geschiedenis van het Raadhuis te Leiden (Leiden, 1916). Oudenhoven, J. van, Oudt-Hollandt, nu Zuydt-Hollandt; vervangende een generale Beschrijvinge, mitsgaders de Privilegiën, Keuren, Hant-vesten, Costuymen, Herkomens, Observatien ende Gewijsdens van de voorsz. landen (Dordrecht, 1654). Oudenhoven, J. van, Oude Hollandsche Landen, Heeren, Luyden, Rechten en Rechtsplegingen (Amsterdam, 1743). Pot, C.W. van der, Bestuurs- en Rechtsinstellingen der Nederlandse Provinciën (Zwolle, 1949). Riemsdijk, Th.H.F. van, en J. Ph. de Monte Verloren., De rechtspraak van den graaf van Holland (2dln., Utrecht, 1932-1934). Rijperda Wierdsma, J.V., Politie en Justitie, een studie over Hollandsche Staatsbouw tijdens de Republiek (Leiden, 1937). Schelhaas, T.N., Bestuursarchieven betreffende het Land van Voorne, 1594-1811 . Inventarisreeks Rijksarchieven in Holland, nr. 1 ('s-Gravenhage, 1974). Schelhaas, T.N. 'De inrichting van het stads- en plattelandsbestuur in Holland ten tijde van de Republiek', in: Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie , 30 (1976) pp. 47-61. Schepper, H. de, Rechter en Administratie in de Nederlanden tijdens de 16e eeuw (Alphen aan den Rijn, 1981). Smit, H.J., De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwse huis , dl. 3: Inleiding (Utrecht, 1939). Smit, J., De Zuidhollandsche weeskamers (Alphen aan den Rijn, 1946). Stol, T. 'Opkomst en ondergang van de Grote Waard', in: Holland , 13 (1981) pp. 129-145. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden , delen I- IV, (Amsterdam, 1741, 1744, 1746 en 1749). Unger, J.H.W., De Regeering van Rotterdam, 1328-1892 . Deel I van: Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam (Rotterdam, 1892). Wall, P.H. van de, Handvesten, Privilegiën, Voorregten en Costumen der stad Dordrecht (3 dln., Dordrecht, 1790). Zwaardemaker, A.F. 'De interjurisdictionele verhoudingen in het strafrecht van de Republiek der Verenigde Nederlanden', in: Tijdschrift voor Strafrecht , XLIX (1939) pp. 221-267.

Bijlagen

Codenummer inventaris:Naam archief :Inventarisnummer:

Archiefbestanddelen