Terug naar zoekresultaten

3.01.29 Inventaris van het archief van de Financie van Holland, (1515) 1572-1806 (1830)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.29
Inventaris van het archief van de Financie van Holland, (1515) 1572-1806 (1830)

Auteur

J. Smit

Versie

22-01-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1947 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Financie van Holland
Financie van Holland

Periodisering

archiefvorming: 1572-1806
oudste stuk - jongste stuk: 1515-1830

Archiefbloknummer

3551

Omvang

; 966 inventarisnummer(s) 81,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Financie van Holland, 1575-1806

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Financie van Holland bevat de gehele provinciale boekhouding die onder toezicht stond van de gecommitteerde raden en opvolgende besturen. Door de lange duur van haar bestaan (van 1575 tot 1806) en de wisselende waardering voor haar werkzaamheden is het archief zeer divers van samenstelling. Het kantoor van de Financie voerde de financiële administratie voor de Gecommitteerde Raden, die bestond uit de boekhouding van de lijf- en losrenten, obligaties, ambtgelden, loterijen, leningen, heffingen en verpondingen en de controle van de ontvanger-generaal, kwartiersontvangers en gaarders van de middelen. Deze werkzaamheden brachten een uitgebreide correspondentie met zich mee overwegend in de vorm van allerlei rekeningen, kohieren, leggers etc. Daarnaast zijn in het archief van de Financie stukken van meer algemene aard te vinden: rapporten betreffende de staat van de Hollandse geldmiddelen, bescheiden over de vereffening van buitenlandse vorderingen en oude oorlogsschulden, rekeningen ten behoeve van uitvoering en onderhoud van waterstaatswerken e.d. Tot de oudste stukken behoren die welke betrekking hebben op de oprichting van de Leidse universiteit - het Collegium Theologicum. Stukken betreffende de inval van de Fransen in 1795 en de daaruit voortvloeiende maatregelen markeren het naderende einde van de Financie van Holland.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Het gewestelijk gezag
Sedert de opstand van 1572 berustte in Holland het gewestelijk gezag aan twee zijden, bij het 'Gouvernement' en de 'Staten'. Het gouvernement: het oude grafelijke gezag, waarvan de opstand zich had meester gemaakt, thans, zij het besnoeid, in stand gehouden en in handen gelegd van de prins; de staten: eertijds gezagloze vertegenwoordigers van de steden, die echter door hun economische positie allengs invloed hadden weten te verwerven en na de opstand in versnelde mate daarin waren voortgegaan; en verder die van de ridderschap, welke in aanzien herwon, wat haar te voren door de Spaanse adel was afhandig gemaakt.
1.01 De oorsprong der Financie uit de drievoudige Raad van State
Nadat in de te Dordrecht gehouden vergadering van 19 juli en volgende dagen van het jaar 1572 aan Marnix was beloofd de prins van Oranje 'getrouwelick bij te staen ende nyet te verlaten tot den eynde toe' en daarop op 25 juli te Rotterdam nog eens nader werd bevestigd, dat ook deze laatste stad 'als bij den anderen steden binnen Dordrecht was gedaen, zijluyden oeck den voorsz. Heere Prince -- annaemen ende bekenden' en hem 'behoorlicke reverentie ende gehoersaemheyt' zouden betonen, werd op 28 juli te Delft 'geadvyseert', 'dat men eenighe gequalificeerde personen, daertoe nut ende bequaem wesende, stellen zal neffens Z(ijne) G(enade) (L=Lumey), omme met Zijne (G(enade) te besongeren ende depescheren de zaecken, staande ten Gouvernemente ende depèsche van Zijne G(enade)'. Alzo een regeringsraad voor Lumey, waaraan uiteraard een slechts kort bestaan is beschoren geweest, maar zoals daarna ook aan de prins van Oranje werd toegevoegd en waartoe eveneens te Rotterdam in een dezer zittingen werd besloten. Daaraan toch wordt herinnerd in de zitting van de Staten van Holland van 20 september 1575, toen de kwestie 'Landraad en Raden nevens Z.E.' aan de orde was gesteld, namelijk, dat 'de ordre ende forme van de regeringe, welcke bij Ons geconcipieert ende bij de Staten ende Gemeenten (werd) geïnstitueert tot Rotterdam', uit die tijd dateerde.
Verschillende aanwijzingen zijn er, dat reeds terstond pogingen zijn aangewend de beoogde raad in het leven te roepen, doch het schijnt, dat deze tot onvruchtbaarheid zijn gedoemd geweest. In elk geval is het zeker, dat de oprichting van de raad nevens Z.E. in meer definitieve vorm dateert van 3 november 1572, toen de prins, na zijn aankomst op Hollandse bodem en zijn tocht door het Noorderkwartier, te Haarlem arriveerde, waar de staten met hem waren bijeengekomen en waar hij als 'stadthouder ende capiteyn-generael over Hollandt, Zeelandt, Westvrieslandt etc., oversien hebbende de personen, Zijne Excellentie bij geschrifte overgelevert, omme daer uyt te verkiesen seecker getal, die, uyt den name ende als volcomelyck geautoriseert van de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, meest continuelijck neffens Zijne Extie souden wesen, omme met deselve te besoigneren', een college van een tiental raden verkoos, namelijk drie uit de edelen, één vertegenwoordiger uit elk der 'groote' steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden (Amsterdam was Spaans) en Gouda, benevens een tweetal uit de zgn. 'smalle' steden, allen vooraanstaande figuren en vertrouwensmannen van de steden en de adel (Commissieboek van de raad nevens de prins, Holland 1788, fol. 21), die daar met name worden genoemd. Deze raad, waarin de prins zelf voorzat, werd op 6 juni 1573 nog met een elfde lid uitgebreid, toen deze, wegens zijn persoonlijk aandeel aan het ontzet van Haarlem 'uuyt deser stede van Delff voor eenen tijt zullen moeten trecken, willende nochthans, dat gedurende onse absentie bij die van den Raide van Staten neffens ons wesende, alle voorvallende zaecken, soewel den lande int generael als den inwoonderen desselfs in 't particulier aengaende, getracteert ende gehandt werden', als zijn plaatsvervanger voor het presidentschap Paulus Buys aanwees (aldaar, blz. 25vo).
Dat deze raad inderdaad in werking trad, zij het misschien nog niet ten volle, en verder hoe de bezetting was, zoals die bij de instelling zich vertoonde, blijkt wel uit de commissie voor Pieter Hanneman als rentmeester-generaal van de domeinen van 'Noord-Holland', welke op 28 april 1573 bij advies 'van den luyden van Raide van Staeten neffens ons wesende', door de prins werd uitgegeven (aldaar fol. 59). Dat verder de staten de arbeid van deze raad waardeerden, zou kunnen blijken uit het antwoord, dat zij op 12 november 1574, zij het dan ook nolens volens, gaven op de bekende, enigszins spijtig gestelde memorie van de prins van 20 oktober, waarin zij spraken van 'sijne gelucksalige regeringe met het Collegie van den Rade van State nevens hem wesende' (resoluties van de Staten van Holland 1 november 1574).
De 'commissie' voor deze raad, als die zo genoemd mag worden, welke op 3 november 1572 in het even vermelde commissieboek werd opgenomen, is weinig zeggend en niet in overeenstemming met de uitgebreide bevoegdheden, die de raad had verkregen of althans wist te verkrijgen en die er schijnbaar op gericht was de politieke invloed van het hof te niet te doen, wat meermalen tot ernstige verhoudingen en geschillen tussen beide lichamen aanleiding gaf. Een dergelijke vage omschrijving van rechten en bevoegdheden kan onmogelijk het enige desbetreffende document zijn, dat daaromtrent werd uitgegeven, al schijnt een ander niet te bestaan. Het blijkt echter, dat Bor een instructie of iets van dien aard onder het oog heeft gehad, waardoor hij in staat was een opsomming te geven van de bemoeiingen, die hij ongetwijfeld aan dit document moet hebben ontleend, 'Desen Raed', zo deelt hij mede ( Deel I, blz. 450 (Editie 1679). ) , 'werd gegeven volkomen macht, last en autoriteit om op alle voorkomende saken te disponeéren, daer in en overal te gebruiken den name van den Prince van Orangiën van wegen de Coninclijcke Majesteit, onvermindert en blijvende de kennisse van 't Hof van Holland in 't geheel; souden oock de voorsz. Raden hebben volkomen macht over alle gouverneurs, capiteinen, oversten en soldaten, om deselve te corrigeren van haerluyden delicten, mesusen en ongeregeltheden; souden ook hebben volkomen macht om te disponeren op alle geannoteerde en geconfisqueerde goederen, daervan te composeren, transigeren ende voorts alles te doen wes daeraen soude mogen dependeren. De voorsz. (eyde) Raden waren gehouden alle dagen, uitgenomen den Sonnendach en Donderdag, te vergaderen en ordinarie te besoigneren voor den noenen van acht uren tot elven, en na noen van drie uren tot sessen, en voorts extra-ordinaris tot alle uren en tijden, als hemluiden hetselve bij Zijne Excellentie gedenuntieert soude worden, of de sake sulcx soude vereisschen. Alle haerluyden sententiën, commissiën, bevelen en ordonnantiën souden effect sorteren in allen schijn of die bij Zijne Excellentie gegeven waren'.
Deze omschrijving van de bevoegdheden van de raad wordt bevestigd door de resoluties van de Staten van Holland van 9 november 1574, toen in verband met 's prinsen vertrek naar Zeeland een tijdelijke overdracht van het gouvernement op de drie raden plaats had. Deze waren toen namelijk gemachtigd 'gesamenlijck bij dese anderen te vergaderen ende op alle voorvallende saecken van oorlogh ende politique regeeringhe van wegen Sijne Excellencie te mogen disponeren ende ghebieden over alle steden, capiteynen ende ingesetenen, derwelcker ordonnantiën ende bevelen voornoemde Staten ook willen ende begeeren, dat in alles geobidieert, volkomen ende achtervolght worden'. Deze resolutie doet verder zien, dat de gestelde 'Raad' een drievoudig lichaam was, dat wil zeggen een lichaam, dat in drie groepen arbeidde aan de voor ieder gereserveerde taak en eigenlijk in drie min of meer zelfstandige raden uiteen viel. Als aanvulling werd verder daarbij bepaald, dat 'mede geduyrende denselven tijdt uyt elck van de groote steden een gedeputeerde alhier gehouden sal worden, die procederen sullen tot hooringe ende sluytinge van alle reeckeninghen volgende voorgaende resolutie, die goede correspondentie met de voornoemde drie collegiën sullen houden, omme in alle saecken te helpen adviseren ende assisteren, daertoe zijluyden versocht sullen mogen worden'.
Hoe nu de onderlinge verhouding van de drie raden was, schijnt bij gebrek aan gegevens niet uit te maken. Dat ze gezamenlijk een organisme vormden, met andere woorden dat de ene de andere completeerde, staat vast uit de wijze, waarop ze gezamenlijk worden aangehaald als de drie colleges nevens zijne excellentie, waarvan die betreffende het algemeen bestuur meer speciaal als Raad van State wordt aangeduid, terwijl die van Financiën en Admiraliteit door hun naam voldoende hun functie verraden. Schijnt het soms, dat alle drie zelfstandig zijn, andere uitlatingen van die tijd wettigen het vermoeden, dat de Raad van Admiraliteit en die van Financiën onderdelen zijn van de Raad van State of regeringsraad nevens de prins in pleno. Het was deze overweging, dat een korte schets van de drie raden hier gegeven is, waar feitelijk de Raad van Financiën ons hier in het bijzonder bezighoudt.
1.02 Raad van Admiraliteit
Als tweede in het trio behoort hier dan te worden genoemd de Raad van Admiraliteit, die speciaal de belangen van de vloot behartigde. Een commissie werd daarvan niet aangetroffen, noch is er enige aanwijzing, dat die ooit zou hebben bestaan, wat er op zou kunnen wijzen, dat wij hier met gedelegeerden uit de Algemene Raad nevens de prins te doen hebben. Ook de samenstelling kan slechts benaderd worden door de combinatie van de namen der ambtsdragers, die voor en na in de resoluties der staten, in de rekeningen en dergelijke worden genoemd, zoals bijvoorbeeld Adr. v.d. Mijle, Cornelis van de Bockhorst, Pauli, Adr. Robrechts, Gerard van Wijngaerden en Nic. Kamerling, die in de Statenresoluties als Raad van Admiraliteit nevens Z.E. voorkomen (resolutie 13 september 1574). Het college had eigen equipagemeesters (Klaes Joosten de Bije, res. 14 september 1574), eigen ontvangers van de licenten (mr. Hendrik Meyster, resoluties 22, 25 september en 4 oktober 1574), die door de commies-generaal der licenten, Hendrik Duyst in verschillende steden werden gesteld (resolutie 30 september 1574), had eigen middelen dus, die uit de konvooien nader werden gestijfd, en verder uit de opbrengst der behaalde prijzen (resolutie 2 oktober 1574), de besomming van de impost op de granen en andere verpachte middelen, de morgentalen etcetera (resolutie 21 juni 1576).
De raden zorgden voor de aanbouw van de vloot, gaven dienovereenkomstig adviezen (resoluties 25 augustus, 3 september en 4 oktober 1574), handhaafden de tucht onder de schepelingen van hoog tot laag, waarover ze recht spraken met behulp van een der raadsheren van den Hove (29 september 1576). Voor hun vergaderingen hadden ze een eigen afzonderlijk gebouw - in april 1576 het huis van Hillegont Claesdr. te Delft (resolutie 13 april 1576) -, dat echter moeilijk constant kon zijn, omdat de raden steeds gevestigd waren dáár, waar ook de staten en de prins verblijf hielden, teneinde met hen aan de beraadslagingen te kunnen deelnemen.
1.03 Raad van Financiën
De Raad van Financiën, die voor het onderwerp, dat deze inventaris betreft, een meer uitgebreide bespreking verdient, verzorgde oorspronkelijk de financiën, dat wil zeggen de financiën van het 'Gouvernement': van de 'Gouverneur' in zijn nevenfunctie van stadhouder, namelijk de baten, voor de krijgsaangelegenheden alléén bestemd, en die dus - ook daarvoor hadden de raden te waken - niet voor andere doeleinden mochten worden benut: de konvooi- en licentgelden (oorspronkelijk baten, die aan het gewest ten goede kwamen en voor de vloot werden gebezigd), de imposten, die tot een behoorlijke serie waren uitgedijd (resoluties 25 november, 3, 4, 6 en 10 december 1574) en in maart vijfenveertig duizend gulden per maand besomden (resoluties 15 en 16 maart 1575), maar door de thesaurier Taffin en de Raad van Financiën met moeite konden worden binnengehaald ondanks de medewerking van de deurwaarders van de raad (resolutie 29 september 1574). Het vrije en onbelemmerde beheer over deze middelen was door de prins van de staten afgeëist, teneinde niet steeds afhankelijk te zijn van de toesteming der staten bij het aanvragen van nieuwe fondsen, terwijl hij bij de aanvaarding van het vernieuwde gouverneurschap over Holland en Zeeland opnieuw zijn eis had gesteld onder aanwijzing van de bronnen (resoluties 12 en 19 mei en 10 juni 1575).
Waren deze echter niet bij machte het benodigde te verschaffen, dan werd door heffingen, leningen en dergelijke in de nood voorzien, terwijl in 1577 zelfs veertigduizend pond werd verkregen, door de muntmeester Jacques Clautier aan de arbeid te zetten (resolutie 6 juli 1577). Ook de uitbetaling der soldaten berustte bij de Raad van Financiën (resoluties 12 en 14 februari en 2 maart 1575). Het kostte die raad echter moeite onder de druk der staten, die als regel ook over een lege kas beschikten, deze bestemming der middelen in het oog te houden, zodat de prins het de staten als een grief aanrekende, 'dat de financie ende de gemeene penningen ( Financie: geld voor den krijg bestemd; gemeene penningen geld voor andere doeleinden. Deze 'middelen' mochten namelijk niet vermengd worden. ) confuselijck ende sonder goede ordeninge bedient ende aenghelegt worden, uyt dier oorsaecke, dat de Staten de uytreyckinge der penningen onder den anderen vermengen, betalende met die penningen, die tot der knechten betalinghe gedestineert zijn, eenighe andere nootdruftigheydt, hetzij victuaillien ofte andersints, ofte daermede afkortende ende lossende de assignatiën van de oude schulden', (resoluties van de Staten van Holland 1 november 1574), op welke memorie, die het karakter van een ultimatum had, de staten met schrik bewilligden en verklaarden, dat de prins zou hebben 'volkomen macht ende seggen van de domeynen ende innekomen des Graeffelyckheydts van Hollandt ende oock van bewillighde contributiën, subventiën ende beeden, bij de Staten geconsenteert, mitsgaders paspoorten en alle andere ordinaris ende extra-ordinaris inkomen, dispensatie ende dispositie van alle des voorseyt is, gebruyckt sal worden den dienst van het Collegie van Finantie, sonder dat de Staten, steden ofte yemandt anders hun dies sal mogen onderwinden, hetsij met assignatie, kortinge ofte oock bewijsinge op de voorsz. penningen te doen; alle hetwelcke ook voor nul ende van onwaerden ghehouden sal worden; uytgesondert den impost, daervan de dispositie sal competeren de Staten onder haerluyder ordonnantie, waervan de ontvanger-generael alle veertien dagen ghehouden sal wesen staet te leveren in handen van de Financie: welvaststaande, dat in den hoogh-dringenden noot Sijne Excellentie deselve sal mogen aantasten en daer op ordonneren'.
1.04 Unie met Zeeland 1574
Zo hadden dan tot de zomer van 1575 de drie raden nevens de prins gezamenlijk hun beste krachten gegeven, toen er een verandering dreigde, die aan hun bestaan een einde zou maken. De aanleiding was een streven naar verandering van het verbond met Zeeland, dat, hoewel naar het schijnt, niet schriftelijk vastgelegd, sedert het begin van de opstand had bestaan en sedert dien allengs nauwer aangehaald was geworden. De energieke strijd der Zeeuwen tot behoud van Vlissingen en het bezit van Middelburg was door Holland krachtig gesteund, waarvan de rekening van Alard Pieters van Hoencop wegens de proviandering van de oorlogsschepen onder Willem Bloys van Treslong tot assistentie van Vlissingen over februari tot augustus 1573 daarvan duidelijk rekenschap aflegt. Toch hadden de Zeeuwen dit verbond slechts node doen voortbestaan, daartoe genoopt door het gemis aan voldoende kracht om de vijand alleen te kunnen weerstaan. Wanneer de prins zich in het najaar van 1573 naar Zeeland begeeft, begint echter de waardering toe te nemen. Reeds op 9 januari 1574 had hij, teneinde 'goede correspondentie te houden met dien van Hollandt ende andere onse goede vrienden ende bondgenoten', de gouverneurs en gedeputeerden van Zierikzee, Veere en Vlissingen ter beraadslaging te Vlissingen bijeengeroepen en als resultaat daarvan werd bij instructie van 2 maart 1574 het gouvernement bij zijn afwezigheid opgedragen aan het college van de drie gouverneurs en de raden Anthonis van der Zickele, Jacob Campen en Cornelis Wercken dit Lievenssen, gedeputeerden respectievelijk van de steden Vlissingen, Veere en Zierikzee, te vermeerderen met nog een zevende lid, die de prins daaraan uit Holland zou toevoegen. De samenstelling van deze raad duidt op het streven naar gelijkvormigheid met Holland: door de prins gekozen raden, voorgedragen door de steden en belast met het gouvernement in zijn afwezigheid. Echter met een verbindingsschakel: het lid uit Holland. Dit laatste echter bleef een utopie. Zowel de Raden van Holland als die van Zeeland bleven slechts het gewest vertegenwoordigen en tot 7e lid werd gekozen de gouverneur van het weldra overgegeven Middelburg ( Heeringa. De instructies voor de gewestelijke regering in Zeeland. 1574-1586. Arch. Zeeuwsch Genootschap, 1912, blz. 27 en volgende. ) . Maar de actie tot versteviging van het contact had de prins daarmee niet opgegeven en blijkens artikel 32 van de boven aangehaalde commissie van 2 maart 1574 had hij reeds een eenparige heffing der licenten op het oog, die op de aanstaande vergadering der Staten van Holland en Zeeland aan de orde zou komen, terwijl ook de regeling der imposten gemeenschappelijk behoorde te geschieden. Blijkens de notulen van gouverneurs en raden van 20 maart 1574 werd echter verklaard, dat de heffing der imposten, zoals die door Holland werden geheven en ook voor Zeeland werden voorgesteld, voor Zeeland te bezwarend was, waarom de vergaderden besloten - 'opdat de Unie, bij die van Hollant ende Zeelandt gemaeckt, niet geledeert en zoude werden' - de bemiddeling van de prins in te roepen, teneinde de lasten voor Zeeland te matigen, maar dat zij, indien Holland onverzettelijk bleek, 'met eeren de Unie meughen repudieeren, nemende een eerlijck afscheyt ende seggende: wij zullen ons zelven helpen'. Van elders weten wij, dat deze unie op de verenigde dagvaart, die dus begin maart 1574 te Dordrecht moet gehouden zijn, tot stand kwam. Reeds Van Wijn heeft gewezen op een plaats in de notulen van de Goudse vroedschap van 12 mei 1574, waarin gesproken wordt van het verslag, gedaan door de gedeputeerden naar de desbetreffende Dordtse Statenvergadering betreffende 'de propositie, die d'Excellentie van den Prinche van Oraingnen... in der voorsz. vergaderinghe gedaen heeft, mitsgaders 't verbont daer uuyt gevolcht ende bij den gemeenen Staten van Hollandt, Zeelant, Noordelant, Bommel ende Buyren onder elckanderen gemaeckt ende de middelen, geconcipieert ende voorgeslagen tot den onderhoudinge ende beleyt des jegenwoordigen chrijchs'. Dat deze middelen, vastgesteld bij plakkaat van 10 mei 1574 ter Statenvergadering van Holland en Zeeland te Dordrecht en opgenomen in de bekende hiaat van de resoluties van Holland, niet slechts door Zeeland zijn aanvaard, maar ook - althans gedeeltelijk - zijn geheven, blijkt uit de notulen van gouverneurs en Raden van Zeeland van 27 mei 1574. En dat tot deze gemeenschappelijke lasten ook de licenten behoren, blijkt uit een uitlating ter vergadering van 7 augustus 1574, waar er sprake van is, dat men het tarief daarvan door bespreking met de raden nevens de prins en de Staten van Holland zal trachten te verminderen, hoewel Zeeland blijkt prijs te stellen op een gezamenlijke oorlogsvloot van Holland en Zeeland ten behoeve van de bescherming van de haringvangst ( Aldaar, blz. 18. ) . Dat echter de financiën van Holland en Zeeland reeds gedeeltelijk onder één beheer stonden, nog vóór het verbond van maart 1574 was gesloten, zou kunnen blijken uit de rekening van mr. Joos van Alblas van het beheer der geannoteerde goederen in Voorne over 1573 - de uitgaven lopen ook over het volgende jaar - die op fol. 270 een betalingsorder van de raad nevens de prins boekt, die 27 februari 1574 uitgereikt aan Nic. van der Laen als 'ontvanger-generaal van de Financie van Holland en Zeeland'.
1.05 De Unie van 1575
Deze Unie van 1574 scheen echter niet in alle delen te voldoen aan de verwachting van Holland en de prins. Waarschijnlijk achtten beide de band te los en zo namen de Staten van Holland in het najaar van 1575 het initiatief ter voorbereiding van een nader verbond. Op 19 april hadden zij daartoe aan de gecommitteerden van enige steden van Noord- en Zuid-Holland order gegeven tot het opstellen van een concept-traktaat van unie tussen de beide gewesten en reeds de volgende dag kwamen de 'artikelen van verbondt' ter tafel. Na enige deliberaties kreeg op 17 mei een commissie opdracht het geheel aan te vullen met een 'ordonnantie ende instructie, dienende op 't stuck van den gouvernemente en beleydt van den oorloge', een omschrijving dus van de macht en de taak van de prins als gouverneur van beide gewesten. Dank zij ongetwijfeld de hulp van Buys waren de ontwerpers, vertegenwoordigers van Holland en Zeeland: Jacob van der Does, Charles Boisot, gouverneur van Zeeland, Arend van Dorp, Nicolaas van der Laan en Hendrik Duyst, reeds de volgende dag met hun opdracht gereed en werden op die vergadering de 'poincten ende articulen van de Generale Staten van Hollandt ende Zeelandt geraemt nopende de regeeringhe der selver landen ende het generale gouvernement van Sijne Excellencie', aan de staten overgelegd.
1.06 Instelling van de landraad, ter vervanging van de drie raden
De macht van de prins werd daarin omschreven, de rechtspraak en de religie geregeld, terwijl vervolgens het 21e en laatste artikel voorschreef, dat de Staten van Holland en Zeeland uit 'de voornaemste ende principiaelste der landen' een 'gemeenelandsraedt' zouden samenstellen 'tot beleydinghe ende conservatie van alle andere des gemeenelandts saecken ende unie, -- dewelcke nae de ordonnantie, authorisatie ende instructie -- met alle officieren Sijne Excellentie oock sullen assisteren nae haer vermogen met raedt ende daedt, daertoe bij Sijne Excellentie vermaent sijnde'.
Eigenaardig is, dat van het vervangen van de drie raden nevens de prins door de geprojecteerde landraad, gelijk inderdaad de bedoeling was, met geen woord wordt melding gemaakt en slechts van een door hen te stellen adviserend college wordt gerept. Met het 'concept van de instructie van eenen gemeenen landraedt ter beleydinghe ende vorderinge der gemeene saecke volgende den last van de generale staten van Hollant ende Zeelandt' tot welke samenstelling in de statenzitting van 18 mei opdracht was gegeven en dat reeds in de vergadering van de 19e daaropvolgend ter tafel was gekomen, was het niet anders gesteld. Niettemin betreedt het ontworpen college in alle delen het terrein van de drie raden, waardoor deze automatisch zouden vervallen.
De behandeling van de beide voorstellen, die betreffende de unie en die betreffende het gouvernement en dan te stellen landraad kostte veel hoofdbrekens en een uitgebreide behandeling, die echter weinig beslissends boekt, totdat ter Statenvergadering van 13 mei - 15 juni 1575, met blijkbare instemming van de Zeeuwse gedeputeerden, Holland besloot de voorgestelde lijst van belastingen ten bate van de oorlog te aanvaarden. Alleen de voorstellen ten opzichte van het verenigd gouvernement en de daarvoor te stichten landraad voor de beide gebieden zou nog een eindeloze reeks van zittingen eisen, tot eindelijk deze voorstellen, vooral door de tegenstand van Zierikzee en Leiden, bleken te zijn afgestemd. Holland had echter reeds met de benodigde voortvarendheid, die de enthousiaste voorstander kenmerkt, enige bezwaren van het Noorderkwartier ten spijt, de 28e juli 1575 het concept van de instructie voor de landraad aanvaard, waarbij besloten werd tot het samenstellen van een kandidatenlijst voor de landraad, die de 29e ter tafel kwam. Rotterdam wist de zaak nog enige tijd slepende te houden, wat de 5e augustus de prins aanleiding gaf van zijn 'quaedt genoegen' getuigenis af te leggen, dat 'het langher vertreck van de constitutie des gemeenen landtraadts' hem gegeven had, tot de 9e augustus de instructie werd getekend voor de gecommitteerden, die de inmiddels reeds samengestelde voordracht aan de prins zouden ter hand stellen.
Daarmee was de landraad, voorzover Hollands Zuiderkwartier betreft, ten slotte samengesteld, waarvan de leden, blijkens mededeling in de Statenzitting van 26 augustus 1575, toen reeds de eed aan de prins hadden afgelegd onder voorbehoud, dat binnen tien dagen de steden wederkerig hun trouw aan de raad zouden hebben betuigd.
Reeds op 27 augustus zien wij in de resoluties van Holland de landraad in actie, als deze met de staten enige gecommitteerden last geeft zich in Leiden op de hoogte te stellen van de verdedigbaarheid der stad. Het blijkt dan zijn taak te hebben verdeeld over vijf afdelingen, namelijk 1e voor de politieke zaken, 2e voor de financiën, speciaal 'omme het oog op alle inkomsten te hebben', 3e voor de admiraliteit, 4e voor het toezicht op de fortificaties en het toezicht op de administratie der ammunitie, 5e voor het toezicht op de victualie en proviand in het algemeen.
1.07 Wederinstelling van de Financie en de andere raden wegens afschaffing van de landraad
Intussen was de verbetering, die men door het nieuwe college had gehoopt te verkrijgen, vooral nu het in Zeeland zijn evenknie niet vond, uitgebleven. Een volle maand was het op de proef gesteld, en die praktijk had de prins de overtuiging geschonken, die door Leiden reeds tijdens de beraadslagingen was uitgesproken. Op 26 september 1575 deelde de prins de Staten van Holland mede, dat de landraad, die hij zelf niet voorgesteld noch begeerd, maar tenslotte aanvaard had, 'weynigh nuts ende voordeels ende niet alsulcke vruchten als men wel gemeent hadde in de voorvallende landtssacken is brengende, uyt oorsaecke, dat de authoriteyt ende macht van dien met meenighvuldige restrictiën besneden ende gelimiteert ende in vele saken tot vergaderinge van de Staten verbonden is ende dat ook geen sekere ordre ofte regel daerinne gestelt ende noch veel weyniger gehouden kan worden op het fait van de Financie, van de Admiraliteyt, van de Politie ofte eenighe andere saecken, overmidts de groote meenichvuldigheydt van diversse saken, dagelycks langhs soo meer voorkomende, die al t' samen bij 't geheele collegie van den voorsz(eyden) Landraadt niet en kunnen op eenen tijdt gerapporteert, gehoort ende geëxpedieert werden, hebbende niemant van denselven Raedt, Waerinne hij absolutelyk ende alleenlijk hem ordinaire, soo in ordinaris als extra-ordinaris voornoemde landtssaaken sal gebruycken, waerdoor op de landtssaken nimmermeer eenige vaste ofte sekere resolutie en kan genomen worden', waarbij verder betoogd werd, dat zo op die weg werd voortgegaan, alle zaken 'tot confusie ende uyterste bederf' zouden komen. Daarbij kwam, dat deze landraad oorspronkelijk was bedoeld als een orgaan, dat de zaken van de beide geünieerde provincies zou verzorgen, maar dat tot die tijd alleen was gecommitteerd door Holland en uitsluitend uit Hollandse leden bestond, terwijl ook - ongetwijfeld ten gevolge van de handelwijze van een paar steden, die de gilden en de schutterijen niet hadden geraadpleegd - enkele 'gemeenten ofte schutterijen' bezwaren hadden doen horen. Dat was de oorzaak, dat de prins voorstelde de landraad eenvoudig te ontbinden, terwijl de staten het gehele gouvernement op zich zouden nemen door middel van een orgaan, de Raad van State, voor een jaar te kiezen uit de stedelijke vertegenwoordigers, die snel en zonder ruggespraak zouden kunnen besluiten in zaken van de Financie, admiraliteit en binnenlandse politiek, omdat door de vroegere langwijlige werkwijze 'veel goede occasien meenichmaal voorbij gegaen ende onse en der Staten goede voorslagen illusoir gemaeckt werden, tot groote achterdeel van den lande'. En om tot een praktische oplossing te komen en terstond zaakkundige personen aan het roer te hebben, zou men in die raad kunnen opnemen de leden van de op te heffen landraad, terwijl een gedeelte van die raad als gedelegeerd college, omvattende zes personen, 'in materie van financie gestileert', de desbetreffende aangelegenheden zouden verzorgen en het toezicht zouden hebben op de belastingen, waarbij aan een andere sectie van eveneens zes leden de zorg zou worden toevertrouwd 'van de saecken der admiraliteyt ende die ten onderwinde van de fortificatiën'.
Tegen de voorgestelde aanvaarding van het gouvernement hadden de staten blijkens hun antwoord ernstig bezwaar en ze verzochten de prins integendeel van zijn kant 'het absolute gouvernement ende beleydinge der saken van denselven lande als vooren bij provisie ende soo lange aen te nemen' met 'volkomen authoriteyt' tot het heffen van de middelen ten bate van den oorlog, 'de geheele ende volkomen regeringe, eerste overigheyt ende gouvernement der landen van Hollandt ende Zeelandt, onder sulcken titul als daertoe baquaemelyckst met de meeste aensien ende authorityt soude mogen dienen, ja als grave van Hollandt'. Wat echter betrof het opheffen van de landraad, moesten de Staten erkennen, dat de huidige oplossing niet de juiste was. Een uitnodiging tot een bespreking, aan enige uit het lid der edelen en de ridderschap werd op 21 september verzonden, maar hoewel op de dagvaart, op 1 oktober 1575 en volgende dagen te Rotterdam weder met het oog daarop uitgeschreven, de 3e van die maand wel weer de zaak van het gouvernement ter sprake kwam, blijkt uit de gehouden notulen niet, wat betreffende de landraad werd beslist. Toch blijkt de zaak in deze dagen te zijn afgehandeld.
Van de Landraad verneemt men voorlopig niets en alles wat er lag op het terrein van zijn werkzaamheid, werd in de komende dagen door de staten verricht. Half oktober heeft de landraad zeker ten volle afgedaan; blijkens een Statenresolutie van 15 oktober 1575 behoefde een door de raad afgegeven betalingsorder reeds de bekrachtiging van de Staten. Welke maatregelen er echter ter voorziening genomen werden, blijkt uit de komende resoluties niet. Echter is men half oktober reeds gedeeltelijk geslaagd met een nieuwe organisatie. De Admiraliteit, waaraan zeker naast de Financie het meest behoefte werd gevoeld, nu sedert eind september Zierikzee gevaar liep en men noodzakelijk gewapenderhand diende in te grijpen, is de 18e oktober weer in wezen, hoewel eerst de 29e daaropvolgend order wordt gegeven tot het ontwerpen van een ordonnantie voor de afzonderlijke colleges: Buys met Van der Laen en Loncq, bijgestaan door Geniets - die weer als te voren aan de Financie verbonden blijkt - voor de Finantie; de gedeputeerden van de Admiraliteit voor hun college, terwijl de graaf van Culemborg met Asperen betreffende de regeling van de 'Politie' - de schikking omtrent aan Raad van State, die het bestuur voor zijn rekening zou nemen - met de prins zou spreken. Op 2 november 1575 wordt inmiddels de door de prins goedgekeurde ordonnantie op de Finantie door de staten gearresteerd en ingeschreven in het door dat college gehouden memoriaal. Ook voor de Admiraliteit zou dat, toen of later, eveneens zijn geschied, althans de Admiraliteit ging door met haar beschikkingen en dezelfde 2e november zien wij het college in actie betreffende het leveren van balken voor de 'reparatie van de kercke aan 't logis van Sijne Excellentie' te Rotterdam, die door de staten in gebruik zou worden genomen.
Het zou de moeite lonen deze ordonnantie op de Financiën in het bovenbedoelde 'memoriaal', indien het nog ware bewaard gebleven, na te gaan. Echter is er een uittreksel van bekend, vergezeld van een begeleidend schrijven van de Staten van Holland van 15 november 1575, waaruit niettemin het juiste karakter van de Financie voor het eerst in haar gehele omvang aan de dag treedt en dat is opgenomen in één der memorialen van de rekenkamer der domeinen van Holland (nr. 26, fol. 28vo). De rekenkamer toch, die de 'domeinen' beheerde en dus de bronnen, waaruit mede de baten voor de oorlog vloeiden, stond als zodanig eveneens onder toezicht van de Financie en had met de toenmalige ordonnantie evenzeer te doen, zodat de opneming van deze ordonnantie in haar memorialen voor de hand lag.
Uit dit uittreksel blijkt, dat de staten, gecommitteerd ter Financie, zouden hebben 'de volcomen handelinge, bewindt ende administratie' van 's lands middelen, zowel de 'geaccordeerde contributiën van Acchijnsen ende imposten als van de domeynen, geannoteerde goeden ende alle andere ordinaris ofte extra-ordinaris incommen' (namelijk de middelen voor de krijg gereserveerd). Betalingsorders zouden verder alléén door de Financie worden afgegeven, met deze uitzondering slechts, dat ook de prins en het Statencollege daartoe bevoegd waren, maar ook dan de uitgegeven bevelschriften slechts konden gehonoreerd worden, indien zij van het visum van de Financie waren voorzien. Zonder de gecommitteerden ter Financie zou de rekenkamer zelfs niet bevoegd zijn 'quytscheldinge ofte atterminatie te verleenen, noch ook eenige uutgevinge in erfpachte', opdat dit besluit zou kunnen worden aangetekend op de staat van de ontvanger, die daarmee door zijn rekening betrokken was. De gecommitteerden zouden maandelijks van de ontvangers van de gemenelands accijnzen en imposten opgave ontvangen van de door hen geïnde penningen, om die op de bedoelde staat te kunnen aantekenen, waarna deze maandstaten naar de rekenkamer ('Hollandsche' rekenkamer of rekenkamer ter auditie) werden overgezonden, teneinde daar te worden bewaard ter verificatie van de in te leveren driemaandelijkse rekening.
Het resterende, dat uitsluitend de rekenkamer der domeinen betreft, heeft voor de beschouwing van de werkzaamheid der Financie geen verder belang. Maar het geciteerde geeft ons toch enig meerder inzicht in de betekenis en de bemoeiing der Financie, zoals die zich voor de afschaffing van de landraad vertoonde. Het resterende wordt gedeeltelijk belicht door de Statenresoluties van Holland. Als te voren werden bijvoorbeeld de rekeningen der ontvangers, voor zover die niet bij de staten waren overgelegd, weder bij de Financie ingeleverd (resolutie 2 november 1575) en werd de inning der door de ontvangers der vijf kwartieren (namelijk Zuid-Holland, Delfland en Schieland, Rijnland, Gouda, Brielle) als onbetaald opgegeven posten door haar ter hand genomen (resolutie 29 november 1575), terwijl het hier en daar opgespoorde kerkzilver als voorheen bij dit college zou worden gedeponeerd (resolutie 22 februari 1576). Dat echter de opvraging der kohieren van de ontvangers der geannoteerde goederen, bestemd voor het onderhoud van de Leidse Hogeschool, en de deponering daarvan bij de daarvoor aangewezen nieuwe rentmeester Claes Dirks van Montfoort aan hof en rekenkamer was opgedragen (resolutie 8 november 1575), zal hierin zijn oorzaak vinden, dat men de sterke arm (hof, procureur-generaal met de 'officier' en de magistraten der stad Leiden ) zonder meer in actie kon stellen, in geval er 'onwilligheydt ofte vertreck' werd gepleegd. Maar Lodewijk van Treslong, die het ontvangerschap bekleedde van de ook voor dit doel bestemde decanie-, canonisie-, proostdij-, pastorie- en vicariegoederen van de Leidse Sint-Pancraskerk, moest toch jaarlijks, hoewel hij de baten behoorde af te dragen aan de genoemde Claes Dirks, de rekeningen inleveren bij de staten, gecommitteerd ter Financie (resolutie 23 februari 1576). Echter keerde men spoedig terug tot het blijkbaar voor korte tijd losgelaten oude beginsel van nauwe samenwerking tussen de rekenkamer en de Raad van Financiën zoals die geregeld werd bij de ordonnantie op de beide colleges van 10 augustus 1576 (2e Witte Register, Rekenkamer, fol. 54) ( Ook in Zeeland. Op dezelfde dag, waarop de prins de instructie van 22 september 1576 voor de Zeeuwse landraad bekrachtigde, gaf hij ook een afzonderlijke ordonnantie voor de Zeeuwse Admiraliteit (Heeringa, t.a.p. blz. 33). ) .
Spoedig keerde men echter terug tot het blijkbaar voor korte tijd losgelaten oude beginsel van nauwe samenwerking tussen de Rekenkamer en de Raad van Financiën, zoals die geregeld werd bij de ordonnantie op de beide colleges van 10 augustus 1576 (2e register, Rekenkamer inv.nr. 26, fol. 54).
1.08 De Unie in 1576
Zo was dan alles, wat in 1575 was beproefd om Holland en Zeeland tot een hechte en innige unie te komen mislukt en verder door herstel van het oude ongedaan gemaakt, wat in verband daarmee in het Hollandse regeringsstelsel was gewijzigd. Maar het beleg van Zierikzee en de vermeestering van een deel van Overflakkee en St. Philipsland hadden sedert het einde van september 1575 de geesten beziggehouden. Tussen Holland en Zeeland dreigde een wig gedreven te worden, gevaarlijker dan Haarlem en Amsterdam er een vormde tussen Hollands Noorderkwartier en Zuiderkwartier. Inniger samenwerking was plotseling een gebiedende eis geworden en in januari 1576 zou men, thans niet door Zierikzee gehinderd, de pogingen tot het sluiten van een innig verband hernieuwen, een poging, door Holland beraamd en door de prins gesteund. In de Hollandse Statenvergadering van 30 januari 1576 werd toch mededeling gedaan, dat de prins met advies van de staten de steden van Noord-Holland en Zeeland had aangeschreven hun afgevaardigden te zenden 'met volkomen ende absolute magt, omme eenen vasten ende eenparigen voet te nemen op het accordt ende verbondt van de Unie tot Dordrecht gesolemiseert ende genomen, sonder dat die gedeputeerden daarop eenig rapport sullen mogen nemen'. Het onderstreepte is wel merkwaardig. Immers het verraadt duidelijk 's prinsen overtuiging, waar de oorzaak lag, waardoor de vorige poging niet ten volle tot haar recht was gekomen.
Op 13 maart 1576 kwamen de afgevaardigden te Delft bijeen: die van de ridderschap, de edelen en de steden van Hollands Zuider- en Noorderkwartier met die van Middelburg, Zierikzee, Vlissingen en Veere, waarbij de 13e ook Zaltbommel zich voegde. Thans, nu de nood ernstiger dreigde, had alles een sneller verloop en op 23 maart 1576 werd de akte van het verenigd gouvernement onder de prins van Oranje aan de staten om rapport ter hand gesteld. Over de unie verneemt men dan voorlopig niets meer, al had men de overtuiging, dat men het vorig jaar daaromtrent zijn standpunt had bepaald, tot op 25 april een concept, zowel betreffende de unie als het gouvernement, werd gearresteerd en getekend. Het geheel was een zakelijke samenvatting van het ontwerp-unie, zoals dat in 1575 ter statenvergadering was aanvaard, aangevuld met de bepalingen omtrent het gouvernement, zoals dit in 1575 aan de orde was, hier en daar echter omgewerkt naar het voorbeeld van het concept van 23 maart 1576, en stempelde zichzelf tot een bevestiging van 'den voorgaanden tractate, verplichtinge ende verbonde, tusschen de voornoemde staten ende de steden op den 4en Juni 1575 laatsleden met malcanderen aangegaen'.
1.09 Vervolg raden nevens de prins
Wel eigenaardig is het, hoe de inzichten aangaande het bestuur inmiddels zich hadden gewijzigd. Het concept-gouvernement van 1575 sprak in artikel II van 's prinsen recht om te beslissen in alle krijgszaken 'met advies van dengenen, die Sijne Excellencie gelieven zal 't allen tijden daertoe te gebruycken', terwijl die kwestie nader werd aangeduid in art. XVIII, namelijk dat de prins tot 'sijnen Raede ende assistentie' verkiezen zou 'Gequalificeerde persoonen, Nederlanders, ende het meerendeel Hollanders ende Zeelanders wesende'. Evenzo zouden de Staten van Holland en Zeeland gezamenlijk (art. XX) uit de 'principaelste' inwoners 'eene gemeene Landts Raedt tot beleydinghe ende conservatie van alle anderen des gemeene landts saecken ende Unie' ... 'constitueerden', die met instructie van de staten en daartoe aangezocht door de prins, dezen met zijn advies mocht ter zijde staan. In het concept-gouvernement van 1576 is de opvatting reeds anders, natuurlijk in verband met het echec, dat de landraad in 1575 geleden had.
Er zou dus voortaan zijn een eigen raad voor Zeeland, één voor Holland en één voor het Noorderkwartier, terwijl alle drie een vertegenwoordiger zouden hebben in elk der andere gewesten. Het was de opvatting van de prins, neergelegd in art. I van de instructie voor de landraad van Zeeland van 2 maart 1574, waaraan toen echter niet de hand gehouden is. Dus zegt nu art. III van het concept-gouvernement van 1576, dat, om alle 'jalousie ende quade presumptiën' te voorkomen, naast degenen, 'die Sijne Excellencie alhier gebruyckende is tot beleydinge van de saecken, eenige geschickt sullen werden uyt het Noorderquartier ende Zeelandt', terwijl naast hen 'die in het Noorderkwartier de saecken sullen beleyden', enige gekozen zouden worden uit het Zuiderkwartier en Zeeland, zoals ook ten opzichte van Zeeland en Bommel ( De definitieve unie tekende Bommel niet: alleen bij de voorbereiding was de stad vertegenwoordigd ) . zou geschieden. Een vrijwel gelijke toon spreekt uit de unie zelf. Ook daar keert het motief van de gewestelijke 'jalousie' terug, maar waar thans een gemene raad voor de beide gewesten definitief vervalt, heeft men blijkbaar na gezet overleg bepaald, dat naast degenen, 'die Zijne Excellencie ende de Staten alhier gebruyckende zijn tot beleydinge van de gemeene saecke, drie uyt den Noorderquartiere ende drie uyt Zeelandt geschickt ende gehouden sullen werden', terwijl naast hen, die in het Noorderkwartier en in Zeeland waren aangewezen, enige uit het Zuiderkwartier zouden worden gekozen, met de toevoeging, dat zulks zou geschieden 'ter nominatie van de gedeputeerden van de Staten ende steden binnen elcken quartiere en bij verkiesinge van Sijne Princelijcke Excellencie', welke commissarissen overal, waar in een kwartier de 'gemeene zaak' aan de orde was, toegang hadden en 'goede correspondentie' zouden houden met hun mederaden in de andere kwartieren. Onverminderd, deze aangelegenheid wordt echter in alinea 14 nog gesproken van 's prinsen recht tot het inwinnen van het advies in krijgszaken 'van dengeenen, die Sijne Excellentie gelieven sal 't allen tijden daertoe te gebruycken'. Deze raden zouden hun instructie ontvangen van de prins en de staten, toegang hebben onder andere tot de Statenzittingen en correspondentie houden met hun kwartier van herkomst. Ze zouden verder, zo bepaalt de unie, voorzieningen treffen inzake de regeling der gemene middelen en ordonnanties, zorg dragen voor de gelden, bestemd voor leger en vloot, welke vanaf 1 mei 1576 zou worden gestort en waartoe zij iedere veertien dagen of iedere maand aan de prins een overzicht van de staat der financiën zouden overleggen. Eigenaardig is het, dat de aanvulling van de bestaande raden, die een product der unie waren, reeds gereed was, toen de unie zelf nog in voorbereiding bleek. Op 20 april 1576 was de nominatie ter Statenvergadering van Holland geschied van enige gecommitteerden 'nevens degene, die de gemeen saecke aldaer beleydende zijn' - het zijn woorden, door de unie aan hen gewijd - namelijk jhr. Johan van Woerden van Vliet, mr. Sebastiaen Loosen, Wybout de Wael en Jacob van Beveren, die aan de raad in Zeeland zouden kunnen worden toegevoegd. Mr. Gerhard van Wijngaerden, Nic. Kamerling, Thomas Thomas en Frederik Otte, die deel zouden kunnen uitmaken van de raad in het Noorderkwartier, waaruit blijkens resolutie van 22 april 1576 aan de onderstreepte personen door de prins commissie werd verleend, onder toevoeging voor het Noorderkwartier van Claes Jansz., burgemeester van Grootebroek. De commissarissen Dirk Jansz. Loncq en Brasser, die leden van de oude raad in Holland waren en als zodanig reeds toegang tot de statenvergaderingen, schijnen deze aangelegenheid met de prins te hebben behandeld. Hun bezoldiging zou geschieden blijkens de resolutie van 27 april overeenkomstig de instructie, samengesteld voor de Financie van Noord-Holland. Een soortgelijke nominatie voor het Zuiderkwartier werd wederkerig door Zeeland gedaan, terwijl het verder nog bij resolutie van 25 april gemachtigd werd aan zijn drietal gecommitteerden een vierde toe te voegen, die van de commissie voor het Noorderkwartier zou deel uitmaken. ( Dat Zeeland met zijn aanvulling op de raad volgen zou, lag voor de hand. De 22e september 1576 werd de nieuwe instructie door de prins gearresteerd. Naast de stadhouder-gouverneur Hohenloo zal hij een gedeputeerde stellen uit elk der drie hoofdsteden, twee uit de Staten van Holland en tenslotte een thesaurier-generaal, die als Raad van State, van Financie en Admiraliteit optreden. Dit merkwaardig stuk werd gepubliceerd door Heeringa in het archief Zeeuwsch Genootschap jg. 1912, blz. 62. )
1.10 De Financie ook in dienst der staten
Inmiddels was de Financie - óók de andere delen van de raad nevens de prins, doch in verband met het doel van deze inleiding hebben wij hier slechts oog voor de Raad van Financie - ten opzichte van de staten in een gewijzigde positie gekomen en was haar werk niet meer beperkt tot het beheer van en het toezicht op het formeren van de penningen uit de opbrengsten der domeinen, der geestelijke goederen en de andere inkomsten, die tot het onderhoud van leger en vloot waren bestemd. Allengs was haar taak meer omvattend geworden en werd zij zelfs gemoeid in aangelegenheden, die het ambtsgebied der staten zelf betroffen en welke niet zelden ter beoordeling en ter controle aan haar werden voorgelegd.
Van de zijde der staten was dat een informaliteit, die begrijpelijk was. Sedert lang toch gaven de staten mede leiding in financiële aangelegenheden betreffende die zaken, welker regeling de prins en zijn raden toekwam. Deze van zijn zijde had daartoe aanleiding gegeven door hun gaarne deze vrijheid te laten, zolang het niet de hoofdzaken betrof, die hem beperkten in de uitoefening van zijn krijgstaak en die van het gouvernement, welke eerste vooral hem na aan het hart lag. Zo kon het zelfs gebeuren, dat de staten het initiatief hadden genomen om met 's prinsen 'Raad' (de Financie inbegrepen) enige 'Commissarissen' te benoemen ter uitvoering van 's prinsen besluiten (resoluties der Staten van Holland van 3 september en 4 oktober 1574) en was weldra de Financie op haar beurt gemoeid in tal van zaken, die alleen de staten raakten, wellicht een gevolg hiervan, dat de staten de begeerde gegevens betreffende de financiële zaken beter en vlugger aan de Financie konden ontlenen, óók waar deze niet lagen op het speciale terrein, waarop de Financie zich ambtshalve bewoog, en daar niet zelden de voorlichting zochten, zo het hun zelf aan financiële deskundigen ontbrak of deze - rentmeester ontvangers-generaal en kwartiersontvangers - over de gegevens niet beschikten. De leden van de Financie toch waren in alle opzichten over het gehele financiële en fiscale terrein ter zake kundig, daar zij met de raad van State nevens Z.E. en die van Admiraliteit ingevolge het statenbesluit van 2 september 1574 de statenzittingen konden bijwonen.
Een juiste oplossing was het benutten van deze raden (Raad van State, Raad van Financie en die van Admiraliteit) voor hun speciale bemoeiingen niet en ook de prins had - het moge hem in dit geval al niet gehinderd hebben - voor het vermengen van bevoegdheden en verplichtingen een open oog, getuige de 'propositie' aan de staten van 20 oktober 1574 (resoluties der Staten van Holland 1 november 1574), waarin hij het wenselijk betoogde van een juiste opvatting 'beyde van de saecken des politycken gouvernements ende des krijghs, opdat een yeghelijck mochte weten, aen wien hij hem behoordt te addresseren ende wat een yeghelijck te doen heeft'.
1.11 Gecommitteerde raden
Een plotselinge keer was er gelegen in de oprichting van het college van gecommitteerde raden, het voorzien in een behoefte, die zich allengs duidelijker had doen gevoelen. Gedurende de eerste jaren van de opstand toch was in het gemis van een permanent lichaam, dat het statencollege bij absentie vertegenwoordigde en dat tevens in staat was te adviseren in belangrijke aangelegenheden, voorzien door de aanwijzing van enkele leden, die men tot die taak bereid en bekwaam oordeelde. Begin 1582 begon er echter een wijziging in te treden, waarvan het verloop niet al te ingewikkeld is, maar toch niet zó voor de hand ligt, dat terstond een oplossing wordt gevonden en waarop tot heden vrijwel nimmer de aandacht gevestigd is geweest.
Een college van gecommitteerde raden met een aaneengesloten reeks van resoluties van 1582 af. Mag men aannemen, dat het dus in 1582 werd opgericht en - zichzelf gelijk gebleven - tot 1795 bleef bestaan als gedelegeerden ter vervanging van de Staten van Holland? De meningen liepen tot heden uiteen en juist daardoor is verwarring gesticht. Hoewel de samensteller van de 'Tegenwoordigen Staat' (Holland, deel IV, blz. 161) tot 1584 teruggrijpt, neemt Fruin (Fruin-Colenbrander, 1e uitgave, blz. 219) in navolging van de Batavia Illustrata (blz. 1544) het jaar 1590 aan als de tijd, waarin het college ontstond en wijst dan op de instructie van 22 januari, waarbij de opmerking wordt gevoegd, dat reeds in 1584 de noodzakelijkheid van een permanente deputatie werd geconstateerd, doch geen vast college ontstond. Het een noch het ander is juist, al benadert Cassa de waarheid het meest. Het volgende wil trachten de zaak tot grotere klaarheid te brengen.
1.12 Voorgeschiedenis van de instelling van gecommitteerde raden
In de resoluties van de Staten van Holland is van het delegeren van hun arbeid tijdens hun reces oudtijds geen sprake. Vóór de opstand zou dat geen zin hebben gehad en ook in de eerste jaren na 1572 is daarvan niets te bespeuren, tenzij dan, dat aan bepaalde commissies ad hoc een zeer bepaald omschreven opdracht werd verleend. Wanneer echter op 24 juli 1581, toen ter statenzitting 'op den salette van Sijne Excellentie' in het stadhouderlijk kwartier in Den Haag de prins en de staten elkander wederkerig trouw zwoeren ter gelegenheid van de vervallenverklaring van Philips II als graaf van Holland en de 'continueering van den gouvernemente van Sijne Excellentie' en bovendien een algehele versteviging van de organisatie van het bestuur werd ondernomen, zegt de prins 'ordre' gesteld te hebben 'op de vergaderinge van de Gecommitteerden, die in het collegie van de Staten van Hollandt bij Sijne Excellencie zijn geordonneert', welke hun zittingen zouden 'continueeren' en toezien op de 'vordernisse ende redres der ghemeene saecken', zoals hun instructie voorschreef, maar 'voor het eerste' opdracht hadden 'te comparaeren in één collegie'. Zij waren verder belast te doen 'effectueren alle de resolutiën, die bij de Staten -- zijn ghenomen', ( Zie ook de resolutie van de Staten van Holland van 13 oktober 1581. ) doch zouden daarna - alle hetzelfde volkomen ende geeffectueert zijnde - weer in drie colleges bijeengekomen en hun zaken afdoen volgens hun instructie. Deze akte, 24 juli 1581 gedateerd 'ten burele van Sijne Princelijcke Excellentie' en door Nic. Bruyninck gecontrasigneerd, houdt dus in de vestiging van een permanent drievoudig college, dat als eenheid - althans voorlopig - tot taak had de besluiten der staten uit te voeren en daartoe 'in het college van de Staten' waren opgenomen. Welk college wordt daarmee bedoeld? Dat het verband houdt met de opdracht, diezelfde dag aan de staten gegeven, dat zij namelijk 'die van den Collegie van de Staten haerluyden vergaderinge in train doen stellen --, omme bij hun gebesoigneert te mogen worden achtervolgende de instructiën, daarop bij de Staten gearresteert, daertoe deselve Gecommitteerden bij Sijne Excellencie sullen worden belast', is duidelijk. Maar wie gold die opdracht? Tussen alle maatregelen tot opbouw van het bewind, dat de bestuursmachine voor de komende tijd in gang moest houden en die alle in juli werden getroffen, trekken de aandacht, die, welke de nieuwe 'Landraad voor Holland' in het leven roepen. Deze 'Landraad', die gevormd was naar het voorbeeld van de oude raden nevens de prins en niet anders dan een algehele reorganisatie blijkt te zijn, zou thans een bijzondere betekenis krijgen. De 20e maart waren namelijk 'eyndelijck gearresteert de instructiën, geconcipieert op de vergaderinge van de Gecommitteerden van de Staten nevens Sijne Excellencie', verder van die 'op het stuck van de Financie, midtsgaders van de Admiraliteyt', echter zonder dat deze nog door de prins waren getekend en gezegeld. Het geheel was een uitvloeisel van de besprekingen, de 17e maart 1581 in Den Haag 'in het Hof van Sijne Princelijcke Excellencie' door de staten gehouden, toen de 'ordonnantie' op de vergadering van de Staten van Holland was gearresteerd en de hierboven bedoelde 'ordonnantie op de vergaderinge van de collegiën van de Gecommitteerde Raden nevens Sijne Excellencie, op het stuck van de Financie ende Admiraliteyt' was 'geresumeert' geworden. Er was daarbij door de edelen ( Node moeten wij ook hier missen de naar het schijnt spoorloos verdwenen serie resoluties van de Edelen en de Ridderschap. ) de opmerking gemaakt, dat drie colleges duur zouden blijken te zijn en bovendien de 'goede correspondentie' door de veelheid van de instructies zou worden verstoord, waarom zij meenden, dat de gemenelandszaken 'met meerder kennisse ende minder kosten' aan één college behoorden te worden toevertrouwd, terwijl het Noorderkwartier verklaarde, dat ondanks de beoogde benoeming het 'College van de Gedeputeerden van de Staten binnen denselve quartier sal gehouden worden, sulcks als tot noch toe is gedaan'. Het college kwam echter ondanks de opmerking van de edelen, ook ondanks de raad van Amsterdam en de inzichten van de prins, die eveneens aan een enkelvoudig lichaam de voorkeur had gegeven, als een drieledig tot stand. Het blijkt echter, dat in het eerste college 'den Collegie van de Gecommitteerden van de Staten nevens Sijne Excellencie', hetwelk reeds bij voorbaat het meest aangewezen zou zijn om ter vervanging van de staten te dienen, 'met advies van Sijne Excellencie', slechts acht personen zouden worden gesteld, wat, nu tot drie colleges was besloten. Amsterdam bracht tot het voorstel, dat in ieder der colleges zouden worden gekozen één afgevaardigde uit elk der zes grote steden, één uit de edelen, één uit het Noorderkwartier, terwijl de twee resterende zouden worden gesteld door de gezamenlijke kleine steden van het Zuiderkwartier. De resolutie van 20 maart houden verder de volledige instructies in, namelijk:
  • I. 'Instructie, waer naer de Gecommitteerden van Sijne Princelijcke Excellentcie ende de Staten van Hollandt tot Raden nevens Sijne Excellencie hem sullen hebben te reguleren';
  • II. die voor de 'Gecommitteerden van Sijne Princelijcke Excellencie ende de Staten van Hollandt ter Financie van Hollandt';
  • III. die voor 'Gecommitteerden van Sijne Princelijcke Excellencie ende de Staten van Hollandt tot Raden van de Admiraliteyt nevens Sijne Excellencie'.
Het duurde echter geruime tijd voor de benoeming geschiedde. In de vergadering van de Staten van Holland van 18 juli 1581 verscheen 's prinsen raadsheer Bruninck, die de 'denominatie van de persoonen, welke in drie collegiën souden besoigneren', aan de Staten inleverde, waarbij deze de mededeling deed, dat het de prins raadzaam voorkwam, dat de beide eerste colleges, die 'van den Rade van State ende van de Financie', voor een tijd van enkele weken samen zouden vergaderen, 'tot dat de saken in goeden train sullen zijn gebracht'. Het geheel was van deze inhoud (allen bekende namen uit de stedelijke vertegenwoordigers):
  • A. 'Raedt van State': Mathenes, Cornelis van Beveren, Adriaen van Berckenrode, Mr. Jan Jacobs, Dr. François Maelson en Jan Commersz.
  • B. 'Raedt van Finantie': Wijngaerden, Govert Willemsz. Brasser, Mr. Paulus Vos, Cornelis Andries Boelisz. en Jan Jansz. Steenhuysen.
  • C. 'Rade van de Admiraliteyt': Warmondt, Willem Adriaensz. van Goedereede, Job Pietersz. van Ruwen, Pieter Florisz. en Leonard Jorisz.
De benoemde personen blijken echter niet geestdriftig gestemd te zijn geweest tot het aanvaarden van hun taak, waartoe wellicht de moeilijkheden als gevolg van de karakterverandering van het vernieuwde, maar thans op geheel nieuwe leest geschoeide college het hare zullen hebben bijgedragen. Op 31 juli 1581 dringen daarom de staten er op aan, dat deze de leden Wijngaerden, Mathenes en Govert Willems Brasser zou gelasten 'sonder verder excuse' mede te compareren, terwijl een vierde lid, Jan Jans Steenhuysen uit Alkmaar, die blijkbaar bedoeld was tot het houden van contact met het Noorderkwartier, wegens 'debiliteyt' door een ander zou worden vervangen. Het duurde echter tot 6 december 1581, eer de Staten met 'die van den Collegie' een gecombineerde zitting zouden houden. Weldra zouden dan deze hun taak zelfstandig aanvatten. Nadat op 7 december de moeilijkheden met de magistraat van Dordrecht, die Cornelis van Beveren als burgemeester had aangewezen, hoewel deze als 'Gecommitteerde Raedt van Sijne Excellencie ende de Staten van Hollandt' in het 'Collegie' was opgenomen, waar zijn aanwezigheid bij voortduring werd vereist, onder het oog waren gezien, was de eerstvolgende resolutie van 'die van den Collegie', die welke genomen was in hun vergadering van 11 december 1581, betreffende een confiscatie-kwestie, een zaak, die in voorafgaande jaren het 'gouvernement' alléén aanging, en waarvan men verwacht zou hebben, dat ze zou genomen zijn door de raad nevens de prins. Daarna zien wij de notulen van de gecommitteerden betreffende de meest verscheiden aangelegenheden in de resolutieboeken van de Staten van Holland regelmatig opgenomen, zowel op 8 januari 1582, wanneer de januari-vergadering van de staten nog niet is aangevangen, als op 3 en 9 februari, toen deze reeds weder voor enkele dagen hun zitting hadden onderbroken. De gecommitteerde raden, zoals zij van 1581 tot 1584 bestonden, hadden dus, hoewel gekozen uit de edelen en de afgevaardigden der steden, hun verkiezing aan de prins te danken. Hoe en op welke wijze moge uit het voorgaande niet overduidelijk blijken, meer licht geeft de statenresolutie van 12 september 1582, waarin het voornemen tot uiting komt, dat op de eerstvolgende zitting enige kandidaten zouden worden aangewezen voor 'de vergaderinge van den collegie van de Staten', waaruit de prins de bekwaamste zou verkiezen, 'die in collegie souden mogen dienen'. ( Zie verder de missive van de prins, ingekomen ter vergadering van 15 oktober 1582, gericht aan de staten 'ofte hare Gecommitteerde Rade'. ) Het door de prins in 1581 verkozen college was inmiddels niet onveranderd gebleven. Ter statenvergadering van 2 maart 1582 compareert het met acht personen, waaronder één van de edelen, ( Rutger van der Boetzelaer, heer van Asperen. ) zes uit de Zuidhollandse steden. ( Adriaan van Berckenrode (Haarlem), Govert Willems Brasser (Delft), mr. Paulus Vos (Leiden), mr. Jan Jacobs (Gouda), Jan Commers (Brielle) en Teylingen. ) en één uit het Noorderkwartier. (Fr. Maelson uit Enkhuizen) In deze vorm schijnt het college tot oktober te hebben dienst gedaan, de maand, waarin gedurende de eerstvolgende jaren in de vernieuwing van het college werd voorzien. De resolutie van 12 september 1582 maakt melding van het voornemen der staten op de eerstvolgende vergadering enige kandidaten aan te wijzen voor 'de vergaderinge van den collegie van de Staten', waaruit de prins weer de bekwaamste zou verkiezen, 'die in collegie souden mogen dienen'. Wie door de staten werden genomineerd blijkt niet, wel echter, hoe de prins daarop reageerde. Op 15 oktober 1582 was ter statenzitting ingekomen een missive van de prins ten geleide van de lijst der nieuwe aangewezenen. 'Verstaan hebben bij de brieven van de Gecommitteerde Raeden van Hollandt van den eersten dagh ter tegenwoordige maendt, hoe dat den tijdt van haren dienst thans is expirerende ende daer benevens gezien de nominatie, bij de edelen en de steden van Hollandt gedaen --', vermeldde zijn 'nominatie van de personen uyt de edelen ende steden van Hollandt, bij Sijne Excellencie gecommitteert tot Raden van State van Hollandt ende van Sijne Excellencie, den tijdt van een geheel jaar, beginnende in dese tegenwoordige maendt van October vijfthien hondert twee en tachtich', die het volgende beeld geeft: uit de edelen: Rutger van den Boetzelaer, heer van Asperen Johan van Mathenesse, heer van Riviere, waarnaast 'uit de steden' werden aangewezen: Willem Stoop Dirksz. (Dordrecht), Mattheus Steyn (Haarlem), mr. Cornelis Koninck (Delft), mr. Paulus Vos (Leiden), Cornelis Boulisz. (Amsterdam), mr. Johan van Rosendael (Gouda), mr. Willem Andriesz. van Goedereede (Rotterdam), Job van Ruwen Pietersz. (Gorinchem), Leonard Jorisz. van der Burgh (Schiedam), Jan Commersz. (Brielle), mr. Reuynier Matthijsz. (Schoonhoven), Pieter Florisz. (Hoorn?) en dr. François Maelson (Enkhuizen), een college dus van vijftien personen, die naast hun gewone taak de Staten zouden moeten vervangen. Dit geschiedde tegen het decemberreces. Op 27 november zijn de Staten nog in pleno bijeen (tweeënveertig afgevaardigden), de 30e blijken reeds een tiental van hen te zijn vertrokken en wanneer zij, weer in aantal aanzienlijk gedund, op 1 december 1582 na het afhandelen van hun arbeid zijn uiteengegaan en 'die van den Collegie' de lopende zaken zullen afdoen, zijn deze de 3e daaropvolgend weder in vergadering bijeen 'uytgesondert de edelen' en wordt een besluit genomen door 'Gecommitteerde Raden van Sijne Excellencie ende de Staten van Hollandt', zoals hun officiële titel blijkt te luiden, terwijl de resolutie van 5 december 1582 uitwijst, dat het college vertegenwoordigd is door zeven leden plus de vertegenwoordigers van den adel.
1.13 Gecommitteerde raden gekozen zonder medewerking van de prins
Toen echter door de moord op de prins van Oranje (10 juli 1584) de staten voorlopig zelf de leiding in handen moesten nemen en daarbij niet afkerig bleken van vergroting van hun invloed op de gang van zaken ten koste van het gouvernement, zoals het de overleden stadhouder in handen was gelegd en weldra zou worden bezworen, stonden zij in september 1584 voor het feit, dat in de keuze van nieuwe gecommitteerde raden moest worden voorzien, daar het najaarsreces weer aanstaande was. Reeds lang vóór de moord was hiervan sprake geweest en ter zitting van 23 juni 1584 werd een college geconcipieerd en opdracht tot de samenstelling van een instructie gegeven. Vandaar dat zij, thans geheel zelfstandig, op het einde van een plenale zitting, toen waarschijnlijk de gedeputeerden van het Noorderkwartier reeds waren heengegaan, 'overmidts haerluyden vertreck tot d'aenstaende vergaderinge', op 7 september 1584 een vertegenwoordiger uit het lid der edelen, verder één uit ieder der zes 'groote' steden met Rotterdam en één uit Hoorn benoemden, 'omme op alle voorvallende saecken aengaende die van Holland te disponeren, sulcks zijluyden tot dienste van den lande bevinden sullen te behooren, -- daer voeren de Gedeputeerden elcks daeghs tot laste van den lande genieten sullen, als die van den Collegie te voren in Hollandt genoten hebben --, bij dewelcke Gedeputeerden sal worden geconcipieert de instructie, dienende voor die van den Collegie'. Hoewel in deze resoluties de lopende zaken 'aengaende die van Holland' worden genoemd, zijn blijkbaar bedoeld de zaken van het Zuiderkwartier alleen, daar anders de vertegenwoordiging van het Noorderkwartier, die blijkbaar als trait-d'-union is gedacht, wat al te beperkt moet worden aangemerkt, terwijl bovendien het Noorderkwartier meer dan eens blijk had gegeven op eigen gecommitteerde raden prijs te stellen, terwijl blijkens de resolutie van 18 september 1583, toen de nieuwe gecommitteerden zouden worden aangewezen, rekening werd gehouden met een eigen vertegenwoordiging van het Noorderkwartier ( Het Noorderkwartier, dat gedurende een korte tijd na het uitbreken van de opstand een eigen statencollege had bezeten, heeft blijkbaar, na de opheffing er van een eigen college van Gedeputeerde Raden ingesteld, waarvan de besluiten zijn neergelegd in een ononderbroken serie 'Resolutiën' over de jaren 1574-31 januari 1795. Het voorbeeld van een soortgelijk college was dus aanwezig. ) . De toen door hen voorbereide instructie, in totaal omvattende vijfenvijftig artikelen, geeft een beeld van ingrijpende wijzigingen. De titel 'Gecommitteerde Raden van Zijne Excellentie en de Staten' blijkt dan vervallen en met het aandeel van het gouvernement in de aanstelling is het voorgoed gedaan. Artikel 1 schrijft voor, dat het 'collegie van Gedeputeerden ofte Gecommitteerden van de Staten van Hollandt sal bestaen uit seven personen', terwijl de desbetreffende resolutie van 12 oktober 1594, toen het ontwerp aan de leden werd aangeboden, laat zien, op welke wijze edelmogenden zich de samenstelling toen hadden gedacht, namelijk één uit de edelen (Adr. van Swieten) als president, benevens een vertegenwoordiger van de steden Dordrecht (Corn. van Beveren), Haarlem (Thomas Thomasz.), Amsterdam (Claes Simonsz. van Heemskerk), Gouda (Dirck Jansz. Loncq, tevens thesaurier), Schiedam (Adr. Duyst van Santen Corneliszoon) ( Zo wordt hij aangeduid als gecommitteerde ter statenzitting van 17 juli 1584. ) en Enkhuizen (François Maelson) ( Delft, Leiden, Rotterdam, Gorinchem, Schiedam en Den Briel ontbreken, voor Hoorn treedt Enkhuizen in de plaats, alles een gevolg van het in de toekomst gebruikelijke en blijkbaar ook nu reeds toegepaste systeem van vertegenwoordiging bij toerbeurt. ) , waarbij bepaald werd, dat de gekozenen, voorzover die ter vergadering aanwezig waren, voorlopig het ingekomen ontwerp der instructies als leidraad zouden gebruiken en de 22e de eed afleggen teneinde hun arbeid aan te vangen.
Ruim vier maanden hadden de benoemden op het concept van 12 oktober 1594 hun taak verricht, toen hun vervanging op een inmiddels gearresteerde nieuwe instructie voor de deur stond. Ter statenvergadering van 19 februari 1585 was namelijk het inmiddels weer gewijzigde ontwerp in de nieuwe vorm onveranderd gearresteerd (52 art.). De voor enkele maanden benoemde leden bleken daarbij vrij vast in het zadel gezeten te hebben, althans de zeven personen, die op 20 februari 1585 op grond van de nieuwe instructie werden verkozen, 'omme als Gecommitteerde Raedt van de Staten voor den tijdt van een jaer, innegaende den eersten Sept. laetsleden, te besoigneren, ende dat uyt desen quartiere van Hollandt', geven een vrijwel ongewijzigd aspect.
Ook het getal van zeven leden bleef dus gehandhaafd, terwijl Loncq als thesaurier werd gecontinueerd. Verder werd de bezoldiging voor de leden en geëmployeerden vastgesteld: voor de gecommitteerde van de Ridderschap vijftig stuivers per dag, die van de steden - als gebruikelijk - lager, terwijl Loncq eveneens met vijftig stuivers per dag werd gehonoreerd en de klerken van vierhonderd gulden 's jaars tot enkele stuivers per dag verdienen. Bovendien stelde men zich voor eerdaags een beslissing te nemen inzake de wenselijkheid het comité tot 9 personen uit te breiden.
Het aldus in het leven geroepen college van gecommitteerde raden was echter geen noviteit in de Hollandse staatsmachine. Het Noorderkwartier namelijk, hoewel in het college van gecommitteerde raden vertegenwoordigd, bezat reeds terstond na de opstand, door de noodzakelijkheid gedwongen op eigen benen te staan, vooral toen door de val van Haarlem en de afzijdige houding van Amsterdam in het Hollandse gebied een diepe wig gedreven was, die het noordelijk deel isoleerde van het overige deel van Holland, niet alleen een eigen statencollege, maar ook een afzonderlijk college van gecommitteerde raden, dat te Hoorn in een eigen en afzonderlijk gebouw vergaderde (waar ook op het einde der 18e eeuw de 'eerste klerk' van het college zijn woning had) en dat zijn bestuurs- en administratieve maatregelen vastlegde in een ononderbroken serie van 'Resoluties' van 1574 af tot 31 januari 1795, en verder bij wijze van uitwisseling in het bezit was van de resoluties van de gecommitteerde raden van het Zuiderkwartier. ( Blijkens een decreet van het uitvoerend bewind der Bataafse republiek van 26 april 1799 wenste dat college opgave van 'alle fondsen, bibliotheken, gebouwen, oude staatsstukken of andere goederen van de reeds vernietigde of eerland te vernietigen colleges' in het Noorderkwartier. Onder de daarop verschenen opgave van verzamelingen etc., die in een afzonderlijk bundeltje in de bibliotheek van het Algemeen Rijksarchief zijn opgenomen, komt voor: lijsten van archivalia betreffende het geestelijk kantoor van het Noorderkwartier te Hoorn (blz. 53); van gecommitteerde raden (blz. 43); van rekeningen van ontvangers der gemene middelen in het Noorderkwartier (blz. 48); van de opslag van de vis te Egmond (blz. 49); van de kerkelijke goederen op Wieringen (blz. 49 en 52), (met de twee voorgaande nummers afgehoord door de kamer ter auditie); van de Financie van het Noorderkwartier (blz. 49); van resoluties van gecommitteerde raden in het Zuiderkwartier (blz. 56); bescheiden betreffende het kantoor der gemene middelen bij collecte (blz. 58); van het kantoor-generaal en andere gemenelandskantoren in het Noorderkwartier (blz. 59); van het kantoor van de controleur der gemenelandsmiddelen (blz. 63); een gedeelte der resoluties der Staten van Holland (register Van der Goes) (blz. 63-64). De lijsten dateren reeds van 1810. Daaruit blijkt echter tevens, dat verschillende bestanddelen reeds eerder naar Den Haag waren overgebracht. )
2. Instructies
2.1 Instructie van 19 februari 1585
De inmiddels gedane benoeming was een uitvloeisel van de nieuwe instructie voor gecommitteerde raden, zoals deze op 19 februari 1585 was gearresteerd. Het ontwerp was enigszins omgewerkt, waardoor het aantal artikelen tot tweeënvijftig was geslonken. Was in het oorspronkelijk ontwerp vermeld, dat het aantal leden zeven bedroeg, die maandelijks een van hun tot president zouden verkiezen, terwijl blijkens de benoeming een ander tot thesaurier was bestemd, waarnaast een secretaris voor het houden der notulen blijkt te bestaan (art. 1), die gezamenlijk hadden te letten op alle 'voorvallende saecken, den staat van den gemeenen lande aengaende' en niet behorende tot de competentie van de prins of de 'Raedt tot de regeeringe gecommiteert' (art. 13), de definitieve instructie omschrijft het aantal leden als 'een praesident ende thesaurier ende vijf raden' en hun werkzaamheden zoals deze ook in art. 13 van het ontwerp werden samengevat, waarnaast de overige artikelen deze meer in onderdelen omschreven. Echter, al waren bij art. 13 de bemoeiingen van de prins ontzien, waarvan die betreffende de 'Admiraliteyt' en de 'Confiscaties' wel een belangrijk deel uitmaakten, toch bleek uit de resoluties van 20 februari 1585 de behoefte te bestaan aan een bijzondere klerk voor de 'Admiraliteyt', in welke aangelegenheid de medewerking van het Noorderkwartier als noodzakelijk werd voorgesteld en die dus een inmenging inhielden in die zaken, welke te voren aan de raad nevens de prins waren voorbehouden. Ook het toezicht op de 'geestelijke geconfisqueerde ende andere geannoteerde goederen' (art. XV), die reeds in de eerste statenvergadering van het jaar 1572 als een bron van inkomsten voor de oorlog worden beschouwd en als zodanig staande onder toezicht van de raad nevens de prins, was aan de arbeid van gecommitteerde raden toegevoegd. Zelfs de oude rekenkamer der domeinen, die voorheen niet tegen een conflict met de staten had opgezien, toen zij ter controlering van een rekening van Dordrecht buiten Delft, haar domicilie, werd geroepen en zich op het standpunt stelde, dat zij was een orgaan van het gouvernement, dat als zodanig niet stond onder de bevelen der staten, werd blijkens de nieuwe instructie ondergeschikt aan de orders van gecommitteerde raden (art. 31). Het college zou tenslotte (art. 45) zijn brieven laten uitgaan en besluiten nemen onder de titel van 'Gecommitteerde Raden van de Staten van Hollandt' en bestond blijkens de benoemingsresolutie van 20 februari 1585 uit de leden Mathenes (uit het lid der edelen en - hoewel het in de instructie niet was vermeld - als zodanig presiderende), Cornelis van Beveren, Thomas Thomasz., Klaes Simons van Heemskerck (of een ander, door Amsterdam voor te dragen), Dirck Jansz. Loncq (als raad en thesaurier), Adriaen Duyst en Willem van Goedereede, allen uit 'desen quartiere van Hollandt', zoals uitdrukkelijk in de resolutie werd verklaard. De vertegenwoordiging van het Noorderkwartier was daarmede vervallen al was overigens het college vrijwel ongewijzigd gebleven.
Het schijnt echter, dat reeds op 20 februari, toen de benoeming was geschied, ter vergadering bezwaren waren gerezen tegen het op deze wijze afsnijden van alle relatie met het college van gecommitteerde raden van 't Noorderkwartier. Vandaar, dat terstond besloten werd weldra te overwegen, of men het college niet zou uitbreiden tot negen personen, waarvan het toe te voegen tweetal (waartoe mr. Joost de Menyn (Dordrecht) en dr. Nicasius de Sille (Amsterdam) werden genoemd), naar het Noorderkwartier zou worden afgevaardigd, terwijl men zich voorstelde, dat het college in het Noorderkwartier van vijf op zeven behoorde te worden gebracht, teneinde ook vandaar een tweetal afgevaardigden naar het zustercollege te kunnen zenden, die de anderen 'mede ten besten voorhouden sullen'. In die zin werd op 11 april 1585 besloten, met dien verstande, dat tegelijkertijd in plaats van de oorspronkelijk genoemde, jhr. Abraham van Almonde (Delft) en J. Cornelisz. (van...?) werden benoemd, terwijl het Noorderkwartier zich omtrent de aanvulling van zijn college voor de stemming excuseerde, omdat dit voorstel niet tot de punten van beschrijving behoorde. Dit getal van negen leden voor het Zuiderkwartier blijkt voorlopig bij de jaarlijkse in september gehouden verkiezingen te zijn gehandhaafd. Ingrijpende wijzigingen deden zich dan ook de eerste jaren niet voor, tot in 1589 de eerste symptomen van een aanstaande verandering van het college zich vertoonden.
2.2 Instructie van 22 januari 1590
Op 6 mei 1589 werd namelijk aangaande het voorgestelde 'redres van den collegie van Gecommitteerde Raden van de Staten en om uit het selve Collegie twee gestadelijk benevens Sijne Excellentie te houden, om deselve te assisteeren tot goede directie in de saken van het gouvernement', besloten, dat men vooraf de instructie zou herzien en men zich verder zou beraden over de opdracht, te geven aan de leden uit het college van gecommitteerde raden, die de prins als raadslieden zouden terzijde staan, om daarna over te gaan tot de continuatie of nieuwe instellingen van het college van gecommitteerde raden. In de dagvaart, die van 3 - 22 juli daaropvolgend werd gehouden, bleek men nog niets verder gekomen ten aanzien van de beoogde punten en men besloot met het oog op de aanstaande vernieuwing van het college, dat in de komende dagvaart van elk der acht steden een voordracht van drie benoembaren in het college zou worden ingewacht, waaruit de staten er een achttal zouden verkiezen, om met een vertegenwoordiger van de adel voor een jaar zitting te nemen, waarop in de zitting van 7 - 14 augustus werd bepaald, 'dat de Gecommitteerde Raden, jegenwoordig dienende', gecontinueerd zouden worden.
Vermoedelijk zijn de kleinere steden, die in het college niet waren vertegenwoordigd, tegen deze beslissing in verzet gekomen, zodat in de zitting van 15 oktober - 15 november 1589 het tevoren bepaalde gehandhaafd bleef, doch tevens het besluit werd genomen, dat de kleinere, niet in het college van gecommitteerde raden vertegenwoordigde steden 'elks een alhier sullen laten, om met de voorsz. Gecommitteerde Raden te besoigneeren'. Of daaraan spoedig gevolg is gegeven, mag betwijfeld worden, althans de zitting van deze gecommitteerden, waarvan de notulen op 17 november 1582 werden ingeschreven, werd bijgewoond door twee afgevaardigden van de edelen met de landsadvocaat, terwijl van de steden vertegenwoordigd waren: Jacob Pauli (Dordrecht), Duyck (Leiden), Lonk (Gouda), Losen en Wetesteyn (beide uit Gorinchem ( Misschien wisselden deze twee. ) . De dagvaart van 4 januari - 15 februari 1590 bracht echter een geheel nieuwe bezetting van de comparenten. In deze vergadering, waarin de steden van Hollands Noorder- en Zuiderkwartier vertegenwoordigd waren, waren de gevraagde voordrachten ingekomen, waaruit de bestaande raden zouden worden verkozen, namelijk naast één uit het lid der edelen (Asperen), de gecommitteerden Wouter van Krayesteyn (Dordrecht), Thomas Thomasz. (Haarlem), Hendrik Aemesz. van den Burgh (Delft), Laurens Huygens Gael (Leiden), Claes Simonsz. van Heemskerk (Amsterdam), D.J. Loncq (Gouda), Jan Jaspers van Goutvelt (Rotterdam) en Aelbrecht Loosen (Gorinchem). Eerst op 22 januari 1590 was echter de instructie gereed en aan de staten voorgelegd, die haar die dag arresteerden en waarop op 16 februari de eed door gecommitteerde raden van het Zuiderkwartier werd afgelegd.
In een breedvoerig 'vertooch' van gecommitteerde raden van 16 februari 1590 zetten deze echter de bezwaren uiteen, die van hun zijde daartegen gerezen waren.
Deze nieuwe instructie, omvattende thans zesenveertig artikelen, is onder de resoluties der Staten van Holland van 22 januari 1593 en in de resoluties van gecommitteerde raden opgenomen. Het aantal leden wordt als tevoren op negen gesteld, die voor één jaar zitting hadden terwijl ons terft, dat het oude artikel 13, hetwelk alle zaken, 'wesende bevolen Sijne Genade ende den Raedt tot de Regeeringe gecommitteert', van hun bemoeiingen uitsluit, thans weder (als art. 37) voorkomt, dat nu ter besnoeiing van de werkzaamheden van gecommitteerde raden uitdrukkelijk stelt de 'voorvallende saecken --, niet specialijck ter dispositie van Sijn Excellencie als gouverneur of den Raedt nevens deselve staende'. Zowel bij de instructie van 1585 als bij die van 1590 (res. gecommitteerde raden, Holland nr. 3000 fol. 161) wordt de diensttijd op 1 jaar gesteld, terwijl in het begin der 17e eeuw reeds een sessie voor drie jaren blijkt te bestaan en die gehandhaafd blijft bij de aanvulling van 28 september 1623, welke na ingekomen advies van gecommitteerde raden op 20 november 1623 door de Staten van Holland werd gearresteerd.
2.3 Instructie van 20 november 1623
Het getal gecommitteerden was toen inmiddels reeds uitgebreid. Behalve de edelen toch waren de steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Gorinchem vertegenwoordigd geweest, terwijl in 1616 een tiende lid werd toegelaten, namelijk een die beurtelings voor twee jaar uit de steden Brielle, Schiedam en Schoonhoven zou worden verkozen. In de instructie (art. 1), opgenomen in het Groot Plakkaatboek (deel III - 92), wordt in een interpolatie vermeld, dat dit in de statenzitting van 16 maart 1616 zou zijn beslist. De uiterst beknopte statennotulen vermelden deze resolutie niet, doch de latere resoluties wijzen inderdaad uit, dat het besluit in 1616 moet zijn genomen. Het eerst deelde Brielle in het voorrecht van deze particuliere vertegenwoordiging, doch toen met de 5e april 1618 de tijd naderde, dat het voor Schiedam zou moeten plaats maken, draalde de stad haar lid uit het college terug te nemen en vroeg aan de staten zijn plaats te mogen continueren, op grond dat Den Briel nevens de grote steden steeds sessie had in de staten, tot het wegens het innemen van Engels garnizoen van deze onderscheiding werd beroofd. Nog op 27 april 1618, enkele dagen voor het einde van zijn tweejarige zittingsperiode, kwam het verzoek van de stad bij de staten in om haar gecommitteerde Verdam te mogen doen blijven, doch op 12-13 juli viel de niet eenparige beslissing, dat deze na het einde van zijn tweejarige deputatie moest plaats maken. Maar op 15 augustus 1618 was de kwestie nog niet opgelost en compareerde Verdam nog steeds, tot de stad op 7 februari 1619 werd vermaand 'haer wel te contenteren met de gebeurten, die haar neffens de steden Schiedam ende Schoonhoven toegestaen was in den jaere sestienhondert en sesthien'. Een ongewoon verloop, doch dat niet ingreep op de rechten van de beide andere steden, die respectievelijk op 24 mei 1618 en 8 mei 1620 haar afgevaardigden in het college hun plaats deden bezetten (24 mei 1638 Willem Brasser - in februari 1619 vervangen door Comers Bouman - voor Schiedam en 8 mei 1620 Rutgert Huygen voor Schoonhoven).
Nadat voor en na resoluties waren getroffen, die de bevoegdheden van gecommitteerden betroffen - zoals bijvoorbeeld 4 oktober 1670 - maar nimmer tot een aanvulling van de instructie hebben geleid, hoewel ze mede richting gaven aan de werkzaamheden van het college, is de instructie van 1590 voldoende gebleken om meer dan anderhalve eeuw te blijven de grondslag voor de dagelijkse handel van gecommitteerde raden. De schets, die de 'Tegenwoordige Staat', 'behelzende een aanvang der beschrijvinge van Holland (Amsterdam 1742)' van de werkzaamheden en bevoegdheden van het college geeft, is gebouwd op deze instructie.
2.4 Instructie van 28 augustus 1751
De laatste, welke ontworpen werd, is die van 28 augustus 1751, die in concept ter statenvergadering van 26 juni was overgelegd, en behalve in de resoluties van de staten in het Groot Plakkaatboek (deel VIII - 72) is opgenomen. Zij ontstond als een uiting van de behoefte, de colleges voor het Noorder- en Zuiderkwartier uniform te regelen, zoals in het rapport over het 'Redres der Financiën' was uiteengezet, maar biedt overigens weinig nieuwe gezichtspunten. De beraadslagingen, die het aanzien hadden gegeven aan het rapport betreffende het 'redres der Financiën' van Holland, hadden tevens de aandacht gevestigd op het toezicht op de Financiën van het Noorderkwartier, dat tot schade van partijen in een waas van geheimzinnigheid was gehuld en waarbij de een geen blik in de geldelijke verhoudingen van de ander was vergund, hoezeer het Noorderkwartier ook jammerde over de veel te hoge quote in de uitgaven van Holland. Toen ter vergadering van 20 november 1750 bovengenoemd rapport bij de staten ter kennisneming werd ingezonden, bleek het, dat de samenstellers van oordeel waren, dat de beide colleges van gecommitteerde raden 'in effecte niet anders als één college sullen sijn, uit twee departementen besoignerende en dat te dien einde voor deselve een generale instructie sal worden gearresteert'. Geen twee afzonderlijke regelingen en instructies meer voor twee colleges, die in feite pendanten waren voor onderdelen van één provinciaal gebied. De staten lieten zich naar die overweging leiden, gaven dienovereenkomstig een opdracht tot samenstelling van een ontwerp, dat ter vergadering van 12 mei inkwam, door een speciale commissie herzien op 26 juni andermaal ter tafel kwam, om op 28 augustus 1751 te worden gearresteerd. Het aantal leden werd voor het college in het Zuiderkwartier op tien vastgesteld, die te 's-Gravenhage zouden vergaderen, terwijl het college van het Noorderkwartier, dat te Hoorn was gevestigd, werd bepaald op zeven leden, allen met een zittingstijd van drie jaar, gelijk te voren reeds voor de grootste acht steden van het Zuiderkwartier gebruikelijk was. Ook nu werd de stellige inperking van de bemoeiingen van het college, zoals die ten opzichte van het gouvernement in de eerste instructie was gegeven, niet anders omschreven dan door de simpele woorden van art. 14, namelijk dat gecommitteerde raden zouden waken voor 'de souverayniteyt van de Staten en haare jegenwoordige regeeringsforme ende sulks meede in het particulier onse resolutie van den 16den November 1747 op het erfstadhouder-, capiteyn- ende admiraalschap-generaal genomen', in alle delen geconserveerd en bewaard te werden ( De instructies worden aangevuld door een 'Ordre ende reglement, bij den Heeren Gecommitteerde Raden van de Edele Groot Mogende Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt geformeerd tot beleyt ende bestier van den lande, in derselver collegien voorvallende (eenenveertig artikelen)', vastgesteld 17 mei 1700 (Groot Plakkaatboek IV, fol. 151). ) . De raad nevens de prins had als bestuurslichaam sedert lang afgedaan, echter niet als direct gevolg van de instelling van het college van gecommitteerde raden. Immers nog in 1590, toen de nieuwe instructie voor gecommitteerde raden werd gearresteerd, werd diezelfde dag de instructie voor de 'Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Vrieslandt nevens Zijne Excellentie' in een nieuw kleed gestoken, zodat het overgaan van de gevraagde werkzaamheden naar het daartoe in het leven geroepen college in 1584 niet het afsterven van het andere ten gevolge heeft gehad ( De raad nevens Z.E. schijnt na 1584 een steeds meer kwijnend leven te hebben geleid. Gedurende lange jaren bemerkte men zelfs niets meer van zijn bestaan en in de rekeningen van de ambtgelden van 1750 en later komt nog slechts voor een 'Raad van Zijnen Koninklijke Majesteit van Groot Brittanniën' (ongetwijfeld een 'Raad' van de koning-stadhouder, welke naam door de ambtelijke vasthoudendheid in de boekhouding was bestendigd gebleven, met een griffier, een auditeur, een thesaurier en vier raadsheren, een commies, drie klerken en een kamerbewaarder). Mogelijk is dit 's prinsen domeinraad. ) .
Het college van gecommitteerde raden van Holland heeft op deze instructie en aan de hand van hun 'reglement' tot de val van de republiek der Verenigde Nederlanden en de ondergang van het gewest als onderdeel daarvan dienst gedaan. Al die tijd had het onder meer ook de dagelijkse leiding van de geldmiddelen, met dien verstande, dat dit onderdeel aan enkele daartoe door hen aangewezen leden was toevertrouwd, die daarbij echter aan verschillende voorschriften waren gebonden, laatstelijk vermeerderd met de 'Ordre ende reglement voor de Heeren Gecommitteerde Raden der Edelgrootmogenden Gecommitteerde Raden tot de opsigt van de comptoiren van de Gemeine Middelen, soo gecollecteert als verpagt werdende, mitsgaders over de differenten ter sake van de invorderinghe van de ordinaris ende extra-ordinaris verponding alsmede alle ordinaris ende extra-ordinaris consenten, vallende onder de districten van deselve comptoiren', die mede op 17 mei 1700 door gecommitteerde raden werd gearresteerd. Volgens dit reglement werden aan de door hun medeleden voor de dienst der Financiën aangewezen gecommitteerden door de secretaris van de staten de verschillende plakkaten en andere stukken, hun dienst betreffende, uitgereikt, terwijl de uitslagen der verpachtingen hun door de commies der Financiën werden ter hand gesteld, waardoor zij in staat waren de maandstaten der ontvangers met deze commies te kunnen controleren.
Onder al deze invloeden was de 'Financie', die als college terstond na de opstand tegen Spanje was ontstaan en voor de dienst der oorlogsverrichtingen van de prins aan dezen zijn kracht en zijn glorie ontleenden, meer en meer van zijn luister ontdaan en tenslotte tot een kantoor van gecommitteerde raden teruggebracht. Een kantoor, dat geen bestuurstaak meer had, geen leiding meer gaf, geen notulen hield, maar dat niettemin een belangrijk archief vormde, omdat de financiële stukken, bij de Staten van Holland ingekomen en aan gecommitteerde raden geëndosseerd, door de gecommitteerden van de Financiën in en met het kantoor van de Financiën werden afgedaan, dat adviezen en rapporten samenstelde, die langs een of twee trappen de Staten van Holland bereikten en waar bovendien de gehele boekhouding der lijf- en losrenten, obligaties, ambtgelden, loterijen, heffingen en verpondingen berustte, de volledige controle op de middelen haar zetel had gevonden en alzo het orgaan bij uitnemendheid was geworden, waarop de financiële specialiteiten van de gecommitteerden, steunden. Daar werden de maandstaten van de ontvangst-generaal, der kwartiersontvangers, van collecteurs en gaarders van de middelen - na 1751 door expres daartoe bij aanvulling aangestelde ambtenaren ook van de collectieve, te voren verpachte middelen - en de restantenlijsten van de verpondingen gecontroleerd, die volgens art. VIII - XVIII aan gecommitteerde raden waren toegewezen, daar werden tevens de tekortkomingen in het beheer geconstateerd, waarvan de 'judicature' bij gecommitteerden berustte, dáár ook werd het register bijgehouden van de posten, waarmee de rekeningen van de verschillende rendanten waren bezwaard. De Financie was het, die het contact met de rekenkamer ter auditie onderhield, die bijvoorbeeld een lijst van deze laatste posten, behoorlijk door een der commiezen van de Financie getekend, via gecommitteerde raden aan de auditie deed toekomen, en die bovendien belast was met de zorg voor en de waarmerking en inschrijving van de ordonnanties, die ter betaling werden uitgereikt. Van dit bestaande apparaat der oude beambten van zijn voorganger en tijdgenoot had het college van gecommitteerde raden zich reeds van de aanvang af bediend en dit later zelfs in zijn geheel overgenomen, waardoor gecommitteerden metterdaad van een bureau van goed geschoolde krachten waren voorzien. De tijd, dat gecommitteerde raden er toe waren overgegaan eigen resolutieboeken aan te leggen, schijnt tevens ongeveer samen te vallen met een algemeen vernieuwde organisatie van de dienst, althans de opmerkelijke levenstekenen zijn daarvan te vinden in een 'Instructie voor den Commies ( Een afzonderlijke instructie voor de commies d.d. 16 september 1660. De instructies werden aangevuld door een 'Ordre ende reglement, bij de Heeren Gecommitteerde Raden van de Edel Groot Mogende Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt geformeert tot beleyt ende bestier van den Lande, in deselver collegiën voorvallende' (eenenveertig artikelen), vastgesteld 17 mei 1700 (Groot Plakkaatboek IV, fol. 151). ) en de klerken van de Financie' van 6 oktober 1624 (twintig artikelen), de 'Ordre op de directie van de Financiën' van 23 oktober en de daarmee verband houdende 'Instructie voor den boekhouder of controleur van de Financie' van 22 februari 1694 en 2 december 1634 ( Holland nr. 3000, fol. 359. ) , zoals de tijd, toen de verpachtingen der middelen door de collectering werden vervangen, aanleiding had gegeven tot een vernieuwde organisatie.
Toen in 1728 de rekenkamer der domeinen was opgeheven en de arbeid betreffende het nazien van de rekeningen der domeinen voortaan door de rekenkamer ter auditie zou geschieden, terwijl de algemene zorg daarvoor door gecommitteerde raden zou worden overgenomen, waarbij - als vanouds - de rentmeesters der domeinen, ieder voor zijn ressort, de deskundige adviezen verleenden, was men al spoedig tot het inzicht gekomen, dat deze verandering niet in de meest strikte vorm kon worden doorgevoerd, daar een deskundige schakel van de oude administratie bleef ontbreken. De werkelijkheid was dan ook zó, dat de rekenkamer der domeinen in zijn toch reeds zeer versoberde bezetting gedeeltelijk door de auditie werd geïncorporeerd, terwijl voor een ander deel de werkzaamheden door gecommitteerde raden werden overgenomen. De resoluties der Staten van Holland wekken de indruk, dat einde 1727 door het vertrek van de rekenmeester Van Hoey als ambassadeur naar Parijs slechts de rekenmeester Hooft de ganse rekenkamer der domeinen uitmaakte. Deze voorstelling blijkt echter wat al te sober. Immers na de incorporering bij de kamer ter auditie is er ter vergadering der Staten van Holland van 15 september 1730 sprake van een rekwest van de 'ordinaris klerken van de geweesen Reekenkamer van Haar Edele Groot Mog. Domeinen', waaruit blijkt, dat de zes gepensioneerde klerken van de kamer hun werkzaamheden hadden voortgezet en verzochten 'voor het toekomende' een aanstelling als klerk 'in het comptoir van Haar Edele Groot Mog. Domeinen met een soodanig fortitabel jaarlijcx tractement boven het aan haar verleende dedommagement, als H-E. Gr. Mog. sullen gelieven goed te vinden', waarop besloten werd drie van hen met behoud van hun 'dedommagement' te ontslaan en de overige drie aan te stellen als ordinaris klerk 'tot de saecken der domeinen en die haar verders sullen worden aanbevolen en ten dien eynde voor deselve te doen formeeren een commissie en instructie', waarbij in het midden werd gelaten, of in de toekomst deze thans gehandhaafde functies zouden blijven bestaan. Een 'kantoor' der domeinen werd echter niet opgericht. De oude rekenkamer, voor zover nog aanwezig, werd eenvoudig gesplitst: een deel toegevoegd aan de auditie en de rest opgenomen in het kantoor van de staten en hun gecommitteerde raden.
De rekening der ambtgelden over geheel Den Haag voor het jaar 1750, die een beeld geeft van de bezetting der administraties en regeringsplaatsen aldaar, wijst uit, dat in 1750 zowel de rekenmeester Hooft als de gewezen ambassadeur Van Hoey weder ter 'Rekenkamer' (= auditie) fungeren, met de griffier Quarles.
De gehele reorganisatie was dus over het hoofd van de Financie heen gegaan en alleen een afdeling van de secretaris van gecommitteerde raden was met de meerdere arbeid bezwaard, terwijl de auditiekamer de zorg voor de rekeningen der domeinen had gekregen en de gecommitteerden zelf aan de administratie en de verzorging richting gaven, waarbij als vanouds de rentmeester tot vraagbaak diende.
Echter was onder al deze veranderingen de Financie niet alleen het meer belangrijke kantoor van Holland gebleven, maar tijdens de groei van de administratie van het gewest was het terrein harer bemoeiingen, vooral na 1750, door de afschaffing der verpachtingen en de vervanging door de directe inning door aanslagbiljetten, sterk toegenomen. Het belang van haar arbeid en de omvang er van beluisteren wij het best en het kortst uit het oordeel van een tweetal betrouwbare 18e eeuwse auteurs namelijk Johs. van der Linden in zijn 'Form van procedeeren' (1e deel, Leiden 1794, blz. 32 en de auteur van het vierde deel van de Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, blz. 185): 'De Financie van Holland, bestaande uit drie Commisen, twee boekhouders, zeven ordinaris clerquen en één kamerbewaarder, alsmede twee clerquen van de Commisen. Alle de inkomsten van Holland, 't zij dezelve bij quohieren of verpagtingen geheven worden, ook alle collectieve middelen, moeten ter Financie opgegeven en geregistreerd worden. Met een woord, al wat op het comptoir-generaal en op de bijzondere comptoiren in de steden van Holland ontvangen wordt, moet ter Financie opgemaakt en ten laste van elken ontvanger gebragt worden. De ordonnantiën op al deze ontfangers worden ter Financie opgemaakt, en, nadat ze door drie Gecommitteerde Raden en den Secretaris geteekend zijn, geregistreerd.
Voorts worden ter Financie geslagen alle ordonnantiën, die volgens den ordinairen of extra-ordinairen staat van oorlog ten lasten van Holland gebragt zijn. Eindelijk worden ter Financie opgemaakt acten van decharge voor de ontfangers, met welke zij in hunne rekeningen verantwoorden...'
3. Huisvesting, samenstelling en administratie
3.1 Huisvesting der Financie
Het bureau der Financie, dat sedert de instelling op het Binnenhof (aanvankelijk in enkele der tegen de Grote Zaal aangebouwde kamers) was gehuisvest, had zich weldra dermate uitgebreid, dat aan meerdere ruimte behoefte werd gevoeld. Toen dus in of omstreeks 1658 ( De ingebruikneming der nieuwe Statenzaal schijnt zonder enig ceremonieel te zijn geschied, waarschijnlijk omdat de zaal nog niet gereed was, toen de vergaderingen daar reeds weder werden gehouden. Ter zitting van 12 december 1657 en 9 mei 1658 troffen hun hoogmogenden nog enige schikkingen omtrent de bekleding met 'wandtapijten' en de wijziging in de plaatsing der zetels, waarbij duidelijk wordt, dat de zaal reeds in gebruik was genomen, terwijl op 10 mei 1658 gecommitteerde raden aan de heer Van Wimmenum opdracht gaven voor de bestelling der tapijten te zorgen. Echter liet de volledige afwerking nog lang op zich wachten, althans uit het 'Verhael in forme van journael van 't vertoeven van Carel II,... welcke hij in Hollandt gedaen heeft sedert den 25 Mey tot den 2 Juni 1660' (fol. 106), blijkt, dat men dan 'dit heerlijcke werck... noch niet heeft kunnen volmaecken, noch oock de kostelijcke tapijten'. ) de nieuwe vergaderzalen met de bijbehorende bureauruimten voor gecommitteerde raden en de Staten van Holland in gebruik konden worden genomen, kreeg de Financie de oude vertrekken van gecommitteerde raden ten gebruike toegewezen. Alzo beschikte het kantoor sedertdien voor zijn arbeid over drie ruime vertrekken, één voor elk der beide commiezen met hun speciale klerk, terwijl het derde voor de boekhouder met de 'ordinaris' klerken was bestemd. Deze waren gelegen in de uiterste noordwesthoek van het gebouwencomplex aan de vijverzijde, in de nog bestaande vierkanten, boven de kelderruimten drie etages hoge aanbouw naast de grote hoektoren, die zowel noord- als westwaarts over de vijver uitzicht had.
3.2 Samenstelling van de Financie
Behalve een tweetal functionarissen, die met de Financie in nauw contact stonden, de thesaurier-generaal, die echter als regel ontbrak en welk ambt eershalve en bij wijze van consolatie voor de afgegane raadpensionaris was gereserveerd, en de commies- (of advocaat-)fiscaal, die eveneens boven het college was geplaatst, bestond het kantoor der Financie uit één, later twee, uiteindelijk zelfs drie commiezen, de beide eerst aangestelden ieder met een 'extra-ordinaris' klerk ten behoeve van hun speciale dienst-uit enige zogenaamde 'ordinaris-klerken', welk aantal tegen het einde der republiek tot zeven of acht is gestegen, en verder aanvankelijk één, op het einde der 18e eeuw zelfs twee boekhouders, terwijl bij uitzondering de thesaurier (of tresorier) boven - en dus buiten - dit personeel blijkt te zijn gesteld, die op de goede gang van zaken een wakend oog hield en bovendien de gecommitteerden voor de Financie uit het 'College' (gecommitteerde raden) de zaakkundige adviezen gaf.
Evenmin dus als de advocaat-fiscaal voor de gemenelandsmiddelen behoorde hij tot de bezetting van het kantoor, hoewel beiden aan de arbeid van het kantoor der Financie richting gaven, maar op de secretarie van gecommitteerde raden hun plaats vonden aangewezen. Bij de aanvang der 18e eeuw telde men twee commiezen met twee extra-ordinaris klerken, één boekhouder en acht ordinaris-klerken met de kamerbewaarder. Deze gegevens, ontleend aan de archivalia van het kantoor, worden bevestigd door het zaakkundig overzicht in de 'Tegenwoordigen Staat' en blijkens een hiervoor geciteerde uitlating, gedaan ter vergadering van het provinciaal bestuur van 5 april 1796, was die toestand destijds nog dezelfde.
3.3 Administratie
Hier was de administratie van alle inkomsten van Holland, hetzij bij aanslag (kohieren) of verwachting geheven, of, zoals mr. J. van der Linden in zijn verhandeling over de Judiciële Praktijk (1e deel, blz. 32, uitgave 1794) met de bewerker van de vóór de vervallenverklaring van het systeem der verpachtingen verschenen bijdrage in de tegenwoordige staat het uitdrukt: 'Met een woord, al wat op het Comptoir-Generaal en van de bijzondere comptoiren in de steden van Holland ontfangen wordt, moet ter Financie opgemaakt en ten lasten van elken ontvanger gebracht worden'. Daar was dus het toezicht op de inning van de imposten (20e, 40e en 80e penning, de belasting op het klein-zegel en dergelijke) en de betaling der besomde rechtgelden, de administratie der leningen en loterijen (uitbetaling van renten en prijzen) zowel als de administratie der gestorte lening-gelden. Verder van de door de Financie afgegeven en door drie gecommitteerde raden en hun secretaris getekende 'ordonnantiën' en de daarop gedane betalingen, aan welk laatste de boekhouder(s) zijn voornaamste zorgen besteedde en die bovendien de uitkomsten van de boekhouding der plaatselijke ontvangers in de zijne overnam en tenslotte de uitgaven noteerde en controleerde, welke volgens de staten van oorlog ten laste van Holland werden gebracht en besteed werden voor de betaling van het krijgsvolk en de buitenlandse agenten en missies. Deze minder betaalde boekhouder, steeds met werk overladen en arbeidende naast, maar tevens onder controle van de commiezen, was dus, daar hij met de gehele gang van zaken op het kantoor uiteraard geheel op de hoogte was gekomen, blijkt meestal de aangewezen pretendent voor de opengevallen commiezenpost te zijn.
4. Personeel
4.1 De thesaurier-generaal
De belangrijkste persoonlijkheid, die in het college der Financie aanvankelijk een plaats innam, was de thesaurier-generaal, die inzake de financiële politiek van Holland als raadsman der staten optrad. Deze waardigheid was aanvankelijk door de staten en de prins toevertrouwd aan de ontvanger-generaal, die uit hoofde van zijn ambt geacht kon worden met de toestand der financiën beter dan iemand vertrouwd te zijn. Sedert 1574 was daarmee belast de ontvanger-generaal Jacob Muys, die in de eerste jaren een belangrijke steun voor de toenmalige partij van de opstand was geweest en daaraan uitmuntende diensten had verleend, een man van grote invloed, die ook in de statenvergadering tot uiting kwam, toen de instelling van een afzonderlijk thesaurierschap, geheel los van het ambt van ontvanger-generaal, voor deze laatste nadelige gevolgen dreigde te zullen hebben. Dat deze thesaurier-generaal niet alleen raadsman van de staten was, maar tevens deel van de Financie uitmaakte, mag hier worden afgeleid, dat, toen het ambt in 1580 werd gereorganiseerd, dit onder medewerking van de prins geschiedde, terwijl, ware de thesaurier alleen als staten-adviseur bedoeld geweest, diens medewerking vrij zeker ware achterwege gebleven. Het blijkt echter, dat het ambt aan wisseling van waardering is blootgesteld geweest. Het was zelfs niet continu en later zelfs ingeschrompeld tot een waardigheid, die eershalve aan de vertrekkende raadpensionaris werd toebedeeld.
Op 28 januari 1580 werd ter statenvergadering goedgevonden, dat op de aanstaande zitting, onder gebruikmaking van een in bewerking zijnde rapport, zou worden beraadslaagd over de wenselijkheid van het aanstellen van een thesaurier-generaal 'sonder ontfangh van penningen, die staet soude maecken van alle de incompsten ende achterwesen van den lande, soo wel in 't onderhoudt van de knechten van de oorlogschepen als munitiën van ootloch ende of Dirck de Bye daertoe niet en soude mogen worden geëmployeert'. Het blijkt echter, dat men de thesaurier-generaal veel uitgebreider bemoeiingen had toegedacht, dan in deze woorden waren vervat, al deden de eerstvolgende maatregelen daarvan nog niets vermoeden. Het resultaat van de even bedoelde bespreking vernemen wij ter zitting van 3 april, toen de zaak voortgang kreeg. Enige leden zouden zich namelijk met de prins verstaan om een staat te leveren van de omvang van de beschikbare middelen en de aanwezige contanten, bestemd tot betaling van de soldaten, in Holland in garnizoen en betaald uit de quoten van het gewest. Daar deze aangelegenheid ook controle eiste op de goede afdracht der quote van de andere provincies en de staten dit alles beter aan het nauwkeurig toezicht van een daartoe aan te wijzen persoon konden toevertrouwen dan zelfs die taak op zich te nemen, werd de prins verzocht voor de benoeming van een thesaurier-generaal te willen zorg dragen. Op 17 mei 1580 was echter de benoeming van de 'hoognoodig bevonden' magistraat nog aanstaande, terwijl de concept-instructie reeds ontworpen en op de bespreking in het statencollege nog altijd wachtte, waarbij een drietal gecommitteerden, Jan Pauli, Gerrit Jansz. van Delff en Reinier van Neck, de zaak verder zouden voorbereiden. De keuze voor de thesaurier bleek inmiddels op een van hen, namelijk op Gerrit Jansz. van Delff gevallen te zijn, die zich bereid verklaard als zodanig dienst te doen op de ontworpen instructie, die 'in het memoriaelbouck' zou worden ingeschreven (Resolutie 27 juli 1580). Hoewel op 29 juli door de afwijzende houding van het veelal schirmatieke Noorderkwartier, dat verklaarde geen thesaurier-generaal te behoeven, de benoeming voorlopig werd uitgesteld, werd niettemin op 24 augustus 1580 de commissie en instructie voor Gerrit Jansz. als 'thesaurier- of Commis-generaal' nader gearresteerd, waarop deze terstond de eed aflegde.
Het nieuwe kantoor was onder de pas gekomen leiding weldra gevestigd in Den Haag, waarheen met de terugkerende veiligheid ook hof en rekenkamer en andere organen van de jonge staat hun zetel weer gevestigd hadden en waarheen de staten op 31 december 1578 hadden beslist 'voortaan' hun dagvaart te zullen houden. Wij vinden er tevens de thesaurier-generaal Gerrit Jansz. met zijn klerk Jan Willems dienst doen. Echter niet ongestoord. De vergadering van de Staten van Holland, die sedert het besluit van 31 december 1578 als regel weder in Den Haag waren gehouden, bleken gedurende de winter van 1580 op 1581 weer naar Delft verlegd, waar de afgevaardigden in de 'Spinkamer' van het Prinsenhof voorlopig bijeen kwamen. Vermoedelijk heeft het gevaar voor het leven van de prins dat met de duisternis van de komende winter weder was toegenomen tot deze maatregel de stoot gegeven, doch dit was tevens de oorzaak, dat de staten, die de hulp en voorlichting van de thesaurier telkens van node hadden, deze op 29 november 1580 order gaven zijn kantoor uit Den Haag naar Delft te verleggen, om daar met de hulp van de klerk Willems dienst te doen.
De tekst van de commissie en de instructie voor Gerrit Jansz. zijn niet bekend en het is dus niet uit te maken, of de benoeming als definitief moet worden beschouwd. De twijfel, hoe de staten daarover later dachten, werd op 14 maart 1582 opgeheven, toen door dit college een resolutie werd genomen, welke tot een breuk moest leiden met de ontvanger-generaal Jacob Muys, die zich zonder protest ontheven had gezien van zijn thesaurierschap, maar zich met alle middelen verzette tegen de wedde-verlaging, die de inkrimping van zijn bemoeiingen tengevolge zou hebben. Men achtte namelijk Jacob Muys, die zich met deze maatregel niet had kunnen verzoenen, wegens zijn star afwijzende houding nu ook als ontvanger-generaal ontslagen, waartegenover Gerrit Jansz. zich onder verlaging van zijn aanvankelijke wedde van achttienhonderd gulden in zijn functie zag gecontinueerd. Die bevestiging werd herhaald ter dagvaart van 17 februari 1584, terwijl men inmiddels zou beraadslagen 'op 't stuck van de regeeringhe,... daer onder het beleydt van de gemeene middelen tot onderhoudt van den oorloge..., sulcks dat daermae er geene thesaurier noodigh sal bevonden worden, maer alleenlijck register van 't achterwesen van den lande sal moeten gehouden worden', met welk besluit de functionaris in kwestie zijn instemming betuigde. Daags daarna kwamen de staten op de zaak terug en besloten zij Gerrit Jansz. te verzoeken voorlopig tot 1 mei aan te blijven op het toegekende salaris, terwijl, indien hij daartoe ongenegen mocht blijken, de leiding van de dienst zou worden toevertrouwd aan de klerk Jan Willems, die van de aanvang af met de werkzaamheden als 'klerk-ordinaris van de thesaurier van den Lande' was vertrouwd geraakt.
Met deze resolutie werd voorlopig van het thesaurierschap afscheid genomen. Immers de vervallenverklaring van Filips II als soeverein vorst over Holland - en de daarmee geünieerde gewesten - op 26 juli 1581 plechtig afgekondigd, was te voren reeds in onderdelen voorbereid. Op 24 juli waren de Staten van Holland met de prins in diens 'salette' te Delft bijeen, om wederzijds de eed af te leggen op de 'continuatie van den gouvernemente van Sijne Excellentie' op de voet, zoals dit de prins in april 1576 was opgedragen overeenkomstig de 'Pointen en vonditiën van den gouvernemente'. De prins leverde daarbij met het oog op zijn aanstaand vertrek een akte over 'aengaende de vergaederinge van de Collegie van de Staten', in hoofdzaak betreffende het permanent college, dat nevens de prins en de staten de lopende zaken zou afdoen en waarmede de eerste spoedshalve dagelijks kon confereren. Blijkens de hier bedoelde acte had dit college verder tot taak de uitvoering van de besluiten der staten, waartoe het 'in één collegie' vergaderde, om zich daarna 'in drie collegiën' te splitsen, opdat iedere afdeling haar speciale taak zou kunnen vervullen, zodat het geheel niet anders blijkt te zijn dan de 'Raden' nevens de prins, waarvan reeds in 1574 wordt melding gemaakt en die op voorstel van de prins waren ingesteld 'op de vergadering tot Rotterdam', waarna ze in de oktoberzitting van 1574 te Delft nader werden bevestigd. ( Zie voor beide mededelingen de resoluties der Staten van Holland van 20 september 1575. Om misverstand te voorkomen zij hier vermeld, dat behalve de hier bedoelde thesaurier er nog een gelijknamige functionaris was gesteld ten behoeve van de samenwerkende provincies, die met Holland verbonden waren. (Zie resoluties der Staten van Holland 27 juli 1581, 6 februari en 20 november 1586). )
Als geheel vertegenwoordigde deze 'Raad' in december 1574, toen de prins in Zeeland vertoefde, het gouvernement, maar gesplitst trad het op als afzonderlijk college: a. voor de regeringszaken, b. voor de financiën en c. voor de admiraliteit.
Ieder dier onderdelen werd ter vergadering van 17/18 maart 1581 nader geconstitueerd en van een instructie voorzien, waarbij echter het Noorderkwartier verklaarde zelf voor de instelling van een eigen college te willen zorg dragen en het nieuwe voor zijn gebied afwees. De instructie voor gecommitteerden van 'Sijne Princelijcke Excellentie ende de Staten van Holland ter Financie' voorziet in alle delen aan de eisen, die men van de thesaurier-generaal zou mogen verwachten en het is duidelijk, dat na de aanneming van deze instructie en de daaropvolgende samenstelling van het college de thesaurier-generaal als rechterhand van dit college werd aangewezen. De samenwerking van deze raden met de Staten van Holland was echter zo nauw, dat zijn besluiten onder de notulen van de staten werden opgenomen (resolutie 11 december 1581), dat zij in bijzondere gevallen met 'den advocaat' (resolutie 3 februari 1582) en zelfde met de staten vergaderden, (resolutie 6 december 1581). Het verbaast ons dus, dat deze 'Raden' (officieel: gecommitteerde raden van zijne excellentie en de Staten van Holland) niet en bloc als adviseurs van de staten optraden en de hulp van de thesaurier-generaal, die immers alleen tot taak had de zaak van de financiën te dirigeren, daarbij niet konden missen. Doch de komende veranderingen zouden daartoe weldra de stoot geven. Dat geschiedde bij resolutie van 23 juni 1584 (een verruiming van het besluit van 13 april van dat jaar), waaraan reeds op 18 augustus een begin van uitvoering gegeven was, nader uitgewerkt in een instructie, tot welker samenstelling bij resolutie van 12 september opdracht was gegeven en die op 12 oktober werd gearresteerd. Daardoor werd 's prinsen regeringsraad, welke tot heden de zaak in handen had, van dit deel van zijn taak ontlast (art. XIII der onderhavige instructie) en een nieuw college van gecommitteerde raden ingesteld, die de financiële zorgen overnam met een zodanig élan, dat de thesaurier-generaal overbodig werd geacht en aan de dienst van Jan Willems een einde kwam.
Het bleek, dat ook zonder de hulp van een thesaurier gecommitteerde raden, wier college veel minder dan dat der Staten van Holland aan wisseling van personen onderhevig was, de zaak der financiën behoorlijk in staat waren te behartigen, vooral waar het kantoor der Financie over geschoolde en met langdurige ervaring toegeruste krachten beschikte. Maar de Hollandse Staatsmachine werd steeds ingewikkelder en ook de quote ten opzichte van de andere provincies ten behoeve van de voortzetting van de strijd eiste - het was voor en na reeds gebleken - nauwkeurige controle. Vandaar dat ter zitting van de Staten van Holland van 27 augustus 1620 door het lid der edelen en ridderschap werd voorgesteld de benoeming van 'een drogen thesaurier, die geen mainetenue van penningen (sou) hebben, maer alleen staet in de Financie ( Ter zitting van 19 december daaropvolgend vindt men dezelfde omschrijving met dit verschil, dat daar sprake is van 'den staet in de financie van Hollandt ende West-Friesland'. (Punt 14 der agenda). ) maecken en houden soude en letten, waer de betalinghen best souden kunnen worden geordonneert' ( Met andere woorden: die aan de hand van de maandstaten der kantoren nagaat op welk kantoor voldoende baten aanwezig waren ter voldoening van de uit te geven 'ordonnantiën' (bevelschriften tot betaling). ) . Deze poging, voortspruitende onder meer uit de schrijnende zorg wegens de deplorabelen toestand der financiën, die men met een verbeterd toezicht meende te kunnen dienen, had echter geen succes. De bespreking van 12 september bleek niet onverdeeld gunstig voor het welslagen van het plan. Velen meenden, dat gecommitteerde raden ook in de toekomst wel in staat waren de werkzaamheden van de thesaurier, zoals zij zich die hadden voorgesteld, te verrichten, vooral, waar uit de besprekingen blijkt, dat het de bedoeling van sommigen was, het thesaurierschap te verbinden met het ambt van de raadpensionaris, die reeds uit dien hoofde over de aangelegenheden der financiën geraadpleegd kon worden. Het treurspel tussen Maurits en Oldenbarnevelt had namelijk op 13 mei 1619 het dramatisch einde bereikt en sedert bestond de vacature, waarin Andries de Witt de vervanging had waargenomen. Wel was men ook op deze septemberzitting van 1620 van oordeel, dat het dringend nodig was, zo spoedig mogelijk een definitieve opvolger te kiezen, maar scheen van oordeel te zijn eerst de zaak van het instellen van een thesaurier-generaalschap een beslissing te nemen en deze beoogde cumulatie was oorzaak, dat de benoeming op de lange baan werd geschoven. Voorlopig echter scheen de bijval gering. Slechts het lid der edelen met de vertegenwoordigers van Haarlem en Delft bleken voor het voorstel te zijn, terwijl Rotterdam bij de voortgezette behandeling ter zitting van 19 december nogmaals het advies van gecommitteerde raden wenste te vernemen. Maar overigens kantten alle overige steden zich tegen het plan uit overweging, dat 'het collegie van de Gecommitteerde Raden principelijck op het stuk van de financie is opgerecht, haere instructie oock meest daerop slaet en beeter te zijn, dat hetzelfde, als wesende van groote importantie, door meer handen en met meerder kennisse gehandelt werd, als dat alleen hem daarmede principelijck soude bemoeien; dat oock haer voortijds een thesaurier gesteld zijnde, om voorseyde en andere oorsaecken goetgevonden is daer niet bij te blijven'.
Een kleine halve eeuw bleef de zaak rusten, tot in de statenzitting van 15 december 1665 opnieuw de benoeming van een thesaurier-generaal van Holland ter sprake komt. De aanleiding was een soortgelijke kwestie, die in de boezem der Staten-Generaal op afdoening wachtte, namelijk de aanstelling van een thesaurier-generaal der unie, nadat Van Beverningk voor de eer had bedankt. Een commissie uit de Staten van Holland werd ingesteld om rapport uit te brengen over de vraag, door gecommitteerde raden andermaal gesteld, of het dienstig zou zijn voor de Financiën van Holland weer een thesaurier-generaal aan te stellen. Maar ook nu weer kon het voorstel ter vergadering van de Staten van Holland geen voldoende bijval vinden en uit de voortzetting van de behandeling in de zitting van 24 februari 1666 bleek duidelijk, dat men geen thesaurier-generaal voor Holland wenste en alles bij het oude wilde laten, 'sonder eenige innoventie ofte veranderinghe'. Als enige concessie aan het verlangen van gecommitteerde raden gaf men te kennen genegen te zijn een 'habel persoon', door gecommitteerde raden voor te dragen, te willen aanstellen ter bekleding van de vacante commiezenpost in het kantoor der Financie, waarin na het overlijden van mr. Johan van der Haer nog steeds niet voorzien was.
Na deze hernieuwde poging tot herstel van de oude post van thesaurier-generaal van Holland als onderdeel van de bezetting van het kantoor der Financie, een poging, die tevens de laatste zou zijn, was daaraan een definitief einde gekomen. Het thesaurierschap-generaal verviel daarmee wel niet geheel, maar het zou een geheel ander karakter krijgen, namelijk dat van een eervol soulagement voor de scheidende raadpensionaris, die thans als raadsman der Staten van Holland de waan mocht koesteren, in financiële aangelegenheden nog steeds de onmisbare persoonlijkheid te blijven. Maar een dergelijk beginsel hield tevens in, 1e. dat hij ter wille van de glorie, die voortaan aan het thesaurierschap verbonden was, geen deel kon uitmaken van de bezetting van het kantoor der Financie, en 2e. dat het thesaurierschap thans geen onafgebroken bezetting zou hebben.
Op 4 december 1744 werd door de staten besloten, dat Van der Heim, zo hij mocht besluiten af te treden, als thesaurier-generaal van Holland een wedde van vierduizend gulden zou genieten, een waardigheid, die met een duidelijk omschreven doel speciaal voor hem in het leven geroepen was. En toen na hem op 15 september 1746 Jacob Gillis met veel strijkages werd aangezocht als zijn opvolger op te treden, werd hem voorgespiegeld, dat hij na zijn aftreden automatisch met het thesaurierschap-generaal à vierduizend gulden zou worden begiftigd, waartoe men zich voorstelde zelfs een instructie samen te stellen. Dat het ambt overigens niet als noodzakelijk werd aangemerkt, blijkt uit de opzet, waarbij telkens een vacature van verscheidene jaren als mogelijk werd aanvaard. Toen Van der Heim dan ook reeds lang ter ziele was en het ambt al die tijd onvervuld was gebleven, werd in de statenzitting van 3 mei 1749 Jacob Gillis bij zijn aftreden met dien post gebeneficieerd.
Samenvattende wat hier van de thesaurier-generaal werd vermeld, kunnen wij dus aannemen, dat deze als ambtenaar in de Financie van Holland, dat wil zeggen als deel uitmakende van de bezetting van dit kantoor, daarin - met uitzondering van de allereerste tijd - geen rol heeft gespeeld en dat zijn geschiedenis met die der Financie zo goed als nergens is samengeweven.
4.2 De commies-(advocaat-)fiscaal van gecommitteerde raden als controleur en adviseur inzake de dienst der gemene landsmiddelen
Was alzo het thesaurier-generaalschap min of meer tot een ornament geworden, dit was niet het geval met het ambt van de commies (advocaat)-fiscaal van gecommitteerde raden, die, hoewel hij evenmin deel uitmaakte van de Financie, als leider boven haar was geplaatst en in het kantoor der Financie zijn zetel had. Het was een oude klacht, die de eeuwen door in de statenresoluties sedert de opstand van 1572 tot uiting kwam, dat de uniformiteit in de uitvoering en naleving der verordeningen op de heffing der gemenelandsmiddelen zeer veel te wensen overliet. Mocht de eenheid in toepassing bij de verschillende steden van Holland en op het platteland echter ver te zoeken zijn, speciaal het Noorderkwartier huldigde andere begrippen dan die, welke in het Zuiderkwartier ingang hadden gevonden. Politieke zowel als economische belangen speelden daarbij een grote rol. Politiek had het Noorderkwartier de toestand van zelfstandigheid, zoals het van 1572 - 1575 op eigen benen stond, van gedeeltelijke zelfstandigheid, zolang daarna het staketsel Haarlem - Amsterdam nog niet was opgeruimd, gaarne bestendigd gezien, had het Zuiderkwartier deze verhouding niet gewraakt en indien het zelf 't vertrouwen had gehad zich staande te kunnen houden, waar de hulpbronnen steeds schaarser begonnen te vloeien en de verdediging tegen het water schatten verslond. Maar economisch ook. Heffingen, die op landbouw en veeteelt drukten (bestiaal, koehouderszout, hoofdgeld voor paarden) werden op het platteland met graagte ontdoken, aan karos- en pleziergeld werd in de steden veelvuldig getornd, de belasting op de ongefundeerde processen werd overal op grote schaal verwaarloosd, de heffing op de overdracht van schepen stond voornamelijk in Amsterdam en de Westfriese steden in een kwade reuk. Vandaar, dat men bij de voorbereiding van de statenzitting van 19 september 1651 reeds van mening was, dat het 'ten hoogsten noodigh' was, daaraan paal en perk te stellen door de indienstneming van 'twee commisen ofte fiscalen, om in beide kwartieren haar functie te mogen doen' in het voorkomen en opsporen van het kwaad en het rapporteren en tot voorlichting te dienen van gecommitteerde raden, hetzij als college in zijn geheel, hetzij om als gids op te treden voor die leden van gecommitteerde raden, welke speciaal voor de financiële aangelegenheden waren aangewezen (punt 7 der agenda). In verwante vorm was het ambt, dat men zich voorstelde, in Holland reeds eerder ingesteld. Op 15 september 1605 (Gr. Plb. II, 2848) was een instructie gearresteerd voor de beide commiezen-generaal (of fiscaal), die als controleurs de plaatselijke secretarissen bij de inning van de impost op de verkoop van vast en roerend goed, los- en lijfrenten, collaterale successie en ongefundeerde processen, althans waar de laatste niet verpacht waren, op de vingers zagen en de pachters nauwlettend in hun vaak niet zeer oirbare praktijken gadesloegen, maar wier ambtsterrein - met het doel de uniforme regeling over geheel Holland te bevorderen - afwisselend over het Noorder- en Zuiderkwartier zich uitstrekte. (Instructie herzien en omgewerkt 22 maart 1678, 1 februari 1692 en 13 juli 1730. Gr. Plb. VI, 64.) Maar deze functionarissen waren het niet, die de euvelen, welke men zich voorstelde te bestrijden, aan kant konden helpen. Het voorbeeld, dat de staten hierbij blijkbaar voor ogen stond, was dat van advocaat-fiscaal van den Hove, die in domeinzaken de rekenkamer, de staten en gecommitteerde raden met zijn adviezen ter zijde stond. Een dergelijke gids, die hen uit de moeilijkheden in de doolhof van lasten, opgeheven, imposten en andere inkomsten van het gemene land zou kunnen bijstaan, bleek steeds meer een noodzakelijkheid. Reeds was ter statenvergadering van 5 oktober 1651 een ontwerp-instructie van drieëntwintig artikelen voor de aanstaande functionarissen ter beoordeling ingekomen, waarin hun werkzaamheden en taak ten opzichte van gecommitteerde raden waren omschreven. ( Deze instructie werd op 1 april 1653 onveranderd gearresteerd. ) De te benoemen ambtenaren zouden moeten zijn goede rechtsgeleerden, ervaren inzonderheid 'in den opheve van des gemeenelandts imposten', wier zetel was gevestigd respectievelijk te 's-Gravenhage en in het Noorderkwartier te Hoorn in de onmiddellijke nabijheid van gecommitteerde raden. Hoewel zij bij processen inzake gemene middelen steeds in het college aanwezig behoorden te zijn, bestond tevens hun taak in het opsporen en aanbrengen van gevallen van fraude, het herstellen van de eenheid in de heffing der middelen, het controleren van de goede inning door de pachters van de impost, waarbij het hun vrijstond inzage van de boekhouding te eisen, zelfs dáár, waar het gevallen buiten hun ambtsgebied betrof en tenslotte de bevoegdheid hadden de nalatigen te dagvaarden voor gecommitteerde raden. Dat zij bij zo uitgebreide bemoeiingen het factotum voor gecommitteerde raden konden zijn en deze met rapporten en memories terzijde konden staan, waartoe het archief der financiën onbeperkt voor hen open stond, is alleszins duidelijk. Een vlugge afdoening vond de zaak der benoeming niet. Ter zitting van 5 oktober 1651 werden generlei resultaten bereikt, evenmin in die van 6 februari 1652 en 5, 6, 21 en 27 maart 1653, terwijl eerst op 1 april daaropvolgend de ontwerp-instructie onveranderd werd goedgekeurd, maar de benoeming tot de volgende dag werd uitgesteld. Alleen was men op 27 maart tot het besluit gekomen, dat de benoeming voorlopig voor de tijd van één jaar zou geschieden. Maar tot het aanstellen van de functionarissen blijkt het niet gekomen te zijn en eerst op het einde der eeuw zou de zaak haar beslag krijgen. Op 22 augustus 1691 werd namelijk de oude kwestie weer commissoriaal gemaakt. Het advies van de 24e daaropvolgend luidde gunstig. Men zou namelijk twee commiezen-fiscaal aanstellen, één voor elk kwartier, die de eed aan de staten zouden afleggen, maar inzonderheid gecommitteerde raden van dienst zouden zijn. De destijds vastgestelde instructie kwam weer op het tapijt, terwijl het salaris op 23 oktober voor de functionaris in het Zuiderkwartier op achttienhonderd gulden en voor zijn ambtgenoot in het Noorderkwartier op negenhonderd gulden werd bepaald. Maar op 1 februari 1692 was de zaak nog niets verder gekomen, al bleef het voornemen bestaan tot bevordering van een 'egale en precyse practijcq' voor de heffing der gemene middelen voor de tijd van drie jaren een paar commiezen-fiscaal aan te stellen. Maar acht dagen later volgde voor het Zuiderkwartier de benoeming van mr. Hendrik van Hoornbeek op de oude en vrijwel onveranderde instructie, op 5 februari 1694 die van Hugo de Bois, eveneens voor de tijd van drie jaar, voor het Noorderkwartier. De 'adviezen' en 'memoriën' van de nieuwe functionarissen volgden sedert elkander vrij geregeld op en gecommitteerde raden en de Staten bleken er mede ingenomen te zijn (resoluties 12 en 13 september 1692, 24 juni 1693, 4 februari en 8 mei 1694). De proef was geslaagd en de staten voelden zich genoopt op 28 januari 1695 de commissie van Van Hoornbeek te continueren. De waardering van het ambt steeg allengs en de ambtenaar, die vóór 1692 kon worden gemist, maar waarvan zich de noodzakelijkheid steeds meer had opgedrongen, was in het midden der 18e eeuw, toen het conglomeraat der verschillende heffingen in Holland - immers van een belasting'stelsel' kon moeilijk sprake zijn, daar elke leidende gedachte ontbrak - steeds ingewikkelder was geworden, een onontbeerlijke figuur geworden. Vandaar dat, toen mr. Lambert van Neck 12 september 1736 als commies-fiscaal ontslag verzocht wegens zijn benoeming als pensionaris van Rotterdam en met hem een bekwaam raadsman was verloren gegaan, gecommitteerde raden zich haastten een zo mogelijk gelijkwaardige figuur als zijn opvolger te krijgen, waarin de staten hem ter wille waren door de benoeming van mr. Anthonie van Wesele (12 oktober 1736), die echter wegens zijn aanstelling als advocaat-fiscaal en procureur-generaal van den Hove van Holland reeds in 1739 ontslag verzocht en door Gerard van Normandië werd vervangen (res. 14 augustus 1739). Sedert het vertrek van Van Wesele stapelden echter de moeilijkheden zich op en vooral in 1748, toen Gerard van Normandië door ziekte veelvuldig afwezig was en de staten door de afschaffing der verpachtingen plotseling genoopt waren tot het nemen van besluiten, waarvan de gevolgen te voren moeilijk waren te overzien, deed men ten behoeve van de nieuwe belastingverordeningen herhaaldelijk een beroep op de vertrokken Van Wesele, die daarna als de vader van tal van regelingen met de raadpensionaris de volkshaat op zich laadde en aan tal van beledigingen, verdachtmakingen en bedreigingen bloot stond, waarom hem bij statenresolutie van 22 november 1748 de speciale bescherming van de zijde der staten, ook voor zijn gezin en goederen, werd toegevoegd. Toen nu in 1749 Gerard van Normandië was heengegaan, juist in de tijd, dat de verpachting der gemene middelen voor directe inning had plaats gemaakt en een algehele reorganisatie voor de deur stond, bleek de behoefte aan de deskundige voorlichting van iemand met veel omvattende kennis van belastingzaken en inzicht in de Financiën van Holland dermate nijpend te zijn, dat men opnieuw naar de hulp van Van Wesele reikhalzend uitzag. Op 30 juli 1749 stelden gecommitteerde raden daarom aan de Staten voor, dat hun college zou worden bijgestaan door iemand, die 'specialijk' toezag op de zorg voor de juiste invordering der gemene middelen 'onder het opsigt van de respective Collegiën' (=de beide collegiën van gecommitteerde raden), die 'insonderheid de hand soude houden aan de exacte en eenparigen uitvoeringe van Haar Ed. Groot Mog. ordonnantiën op dit subject', een bezigheid, die niet door gecommitteerde raden kon worden vervuld en eigenlijk behoorde tot de werkzaamheden van de commies-fiscaal, wiens ambt echter open stond, maar wiens taak in deze onmogelijk kon worden gelegd op de schouders van Van Wesele, zolang deze door zijn functie aan het hof in beslag werd genomen. Het advies der rapporteurs, de volgende dag ter statenzitting ingekomen, luidde gunstig en tegelijkertijd werd de instructie voor de aanstaande functionaris reeds overgelegd. Het was die, welke indertijd voor de commies-fiscaal was samengesteld, maar thans aanpassend aan de ruimere opdracht, die aan Van Wesele zou worden verstrekt (instructie van 22 augustus 1749), herzien 5 mei 1757 (Gr. Plb. XIII, 1022) en 9 januari 1762 (Gr. Plb. IX, 734). Hij zou evenals deze op de hoogte moeten zijn van de praktijk der gemenelandsmiddelen en in een rang worden geplaatst volgende op die van de secretarissen der Staten van Holland (art. 1), zou moeten adviseren in deze aangelegenheden en de justitiële zaken, welke daarmee samen hangen (art. 5), en verder 'letten en besorgen, dat in de Financie alles rigtelijk en privatelijk werde geëxpedieert en te dien einde wel moeten agt geven, dat de comisen, boekhouder en clerquen haar instructiën punctieelijk koomen te achtervolgen' (art. 8), terwijl hem verder de zorg was aanbevolen, 'dat de registers, boeken, depèches en andere papieren in de Financie werden gelaaten op zijn behoorlijke plaats, zonder eenige uit de Financie te laaten nemen als door last van Gecommitteerde Raden of met kennisse van den Raadpensionaris' (art. 9). Dat het hier inderdaad een bijzonder geval betrof, blijkt wel daaruit, dat het salaris werd bepaald op drieduizend gulden, ongetwijfeld mede in verband met de huidige wedde van de begeerde functionaris. Deze instructie werd op 22 augustus ter statenvergadering gearresteerd, waarna op 29 augustus 1749 de herbenoeming van Van Wesele volgde, thans als 'raad' en advocaat-fiscaal en procureur-generaal. De toevoeging 'raad' aan zijn titel als advocaat-fiscaal en procureur-generaal bewijst voldoende, hoe hoog men het ambt aansloeg. Raden toch waren van oudsher, behalve de raadsheren van den Hove, slechts de 'rekenmeesters' van de rekenkamer der domeinen en de ontvangers-generaal, die geroepen konden worden de landsheer van advies te dienen. Met deze titelwijziging en de verruimde instructie was ook Van Wesele's positie ten opzichte van zijn vroegere evenknie uit het Noorderkwartier ten enenmale veranderd. De commies-fiscaal, die na Aukema daar weldra het thans vacante ambt zou bezetten, werd ingevolge art. 18 van zijn op 18 juni 1750 door de staten herziene instructie geheel ondergeschikt aan de advocaat-fiscaal in het Zuiderkwartier en was zelfs verplicht, teneinde met de 'practijk der egaliteyt' in het leidende Zuiderkwartier vertrouwd te raken, gedurende de maanden juni en juli van ieder jaar dáár werkzaam te zijn. Deze bepaling was alleszins verklaarbaar. De houding tegenover nalatige ontvangers, die in gebreke bleven op tijd hun rekeningen in te leveren of al te spoedig geneigd waren verschuldigde vorderingen als oninbaar af te schrijven, moge in het Zuiderkwartier niet al te streng geweest zijn, in het Noorderkwartier waren de tekortkomingen in financiële en fiscale aangelegenheden legio en de instelling der fiscaals was juist geschied, om in dit alles verbetering te brengen. En het Zuiderkwartier wist, dat de stand der financiën bij de noorderburen steeds zorgwekkend was, al werd het geen instantie buiten dit kwartier vergund daarvan onomwonden kennis te nemen. Echter stelden de staten zich met dat weinige licht tevreden, al werden wel eens bezwaren tegen deze tactiek ingebracht, bijvoorbeeld wanneer een voorstel tot verlaging van de quote van het Noorderkwartier aan de orde was gesteld. Niettemin rees van de zijde der steden uit het Zuiderkwartier nimmer principieel verzet, wanneer gemeenten en instellingen uit het Noorderkwartier bij de Staten van Holland om bijstand aanklopten op grond van de hoge lasten voor plaatselijke waterkeringen en dergelijke al behoorden die bijzondere lasten door ieder kwartier afzonderlijk gedragen te worden, zelfs die der zeeweringen tot een bepaald bedrag (vijfentwintig duizend gulden per jaar). Maar met het verlenen van deze subsidies eisten de staten ook openlegging van de plaatselijke financiën en het ligt voor de hand, dat de fiscaal van het kwartier toezicht werd opgedragen, dat de verleende subsidies van geremitteerde plaatselijke lasten of accijnzen behoorlijk werden besteed en dat hij van het zuiden uit daarin behoorlijk werd geïnstrueerd. Of Van Wesele aan de op hem gebouwde verwachtingen ten volle heeft beantwoord of dat misschien gecommitteerden na enige jaren door het incorporeren van deskundige krachten zich meer opgewassen voelden voor hun taak, blijkt hier niet. Maar toen de statenzitting van 31 maart 1757 werd bekend gemaakt, dat de raad en advocaat-fiscaal en procureur-generaal van gecommitteerde raden op de 22e van die maand was overleden, werd tevens melding gemaakt van de komende herziening van diens instructie, waaruit het voornemen bleek een enigszins andere richting in te slaan bij de aanstaande vervulling van de opengevallen plaats. De verklaring daarvan volgde ter zitting van 8 april. Blijkens het rapport van de gecommitteerde raden, die speciaal met de zaken der financiën waren belast, en van het 'Collegie' in het geheel was de instructie van de overleden functionaris zó veelomvattend, dat aan alle daarin gestelde eisen onmogelijk kon worden voldaan, omdat alleen de gemene middelen in het generaal al voldoende zorg eisten, speciaal de verzoeken tot remissie der verpondingen, die steeds aan de fiscaal ter afdoening waren overgedragen. Bovendien, zo meende men verder, gaven de instructies van de raadpensionaris en die van de secretarissen der staten voldoende zekerheid voor een behoorlijk toezicht op de Financiën, zodat de taak voor de komende ambtsdrager behoorde te worden ingekrompen. Salaris en titel hielden met deze inperking van zorgen, bezigheden en positie ten nauwste verband. Een 'Raad' behoefde men niet, de 'procureur-generaal' bleek overbodig en de te benoemen kracht zou dus zijn een 'advocaat-fiscaal' zonder meer. De oude instructie van de commies-fiscaal werd dus weer, zij het herzien (resolutie 5 mei 1757, Gr. Plb. VIII, 1022), in ere hersteld en waarbij tevens die van de functionaris in het Noorderkwartier van 18 juni 1750, wiens titel ongewijzigd bleef, aan revisie werd onderworpen. Nadat nu op 5 mei 1757 de beide door de rapporteurs overgelegde gereviseerde instructies waren goedgekeurd, werd de 10e daaropvolgend als advocaat-fiscaal benoemd mr. Anthonius Matthaeus. Wie de nieuwbenoemde was en welke dienststaat hij had, wordt in deze resolutie niet aangegeven, doch men mag aannemen, dat hij als kenner van 's lands geldmiddelen en de bronnen er van zijn sporen verdiend had. Toen hij bij rekwest van de staten in 1762 dan ook zijn ontslag verzocht, herinnerde hij er aan, dat hij toen 'reeds weinig minder dan twaalf jaren in drie differente kwaliteiten in de collectieve middelen de lande had gediend', waarop hij bij resolutie van 6 januari 1762 van de 'soo swaaren en onaangenaamen last als het voorschreeve ampt van advocaat-fiscaal, indien hetselve in alle zijne deelen na behooren wierd waargenomen', in demissie bekwam. Ook thans werd de instructie van 5 mei 1757 door gecommitteerde raden aan herziening onderworpen, enigszins gewijzigd en bekort, hier en daar aangevuld (o.a. de inspectiereizen weer ingelast) en tenslotte op 9 januari 1762 door de Staten van Holland gearresteerd (Gr. Plb. IX, 734), waarna op 14 januari mr. Gerard Hover, pensionaris van Den Briel als zodanig werd aangesteld. Toen deze, 'genoegsaam bereikt hebbende den ouderdom van sestig jaaren, begon ontwaar te worden, dat hij voortaan hetselve ampt, waaraan zeer veele besigheeden verknogt waaren, niet meer met die affidiriteit en applicatie soude kunnen blijven waarnemen als daartoe vereischt wierd', verzocht hij, buiten bezwaar van 's lands kas, zijn neef mr. Paulus Hoyer van Brakel, advocaat voor het Hof in Holland ter assistentie, die als mede rekwestrant daartoe gaarne genegen was, 'indien hij van Haar Edele Groot Mogende gratieuselijk mogte verwerven van neevens den eersten suppliant als advocaat-fiscaal in de gemeene lands middelen te worden gecommitteerd en aangesteld, om na overlijden van den eersten suppliant het voorz. ampt alleen waar te nemen, ten welken eynde de eerste suppliant allessinte bereid en geneegen was, om den voornoemden zijn neef intusschen daartoe zoo veel te bequaamen als sijne vermogens eenigssints toereiken konden', op dezelfde wijze als in 1756 ten opzichte van de advocaat-fiscaal der domeinen mr. François van Limburg en diens kleinzoon mr. Martinus van der Cragt hadden besloten, op welk verzoek van de beide Hoyers op 19 januari 1773 door de staten welwillend werd beschikt. Hij was de laatste in de rij der commiezen (advocaten-)-fiscaal, aan wie de zorg voor de Hollandse gemene middelen ten tijde van de republiek der Verenigde Nederlanden was opgedragen. Hoewel ten aanzien van de gemene middelen tussen Hollands Noorder- en Zuiderkwartier - op dat terrein echter niet alleen - een zekere gedwongen verhouding en stelselmatige afzondering van de zijde van de noorderburen bestond naast een streven om de ander vreemd te houden op het terrein der eigen financiën, zelfs niet tot volslagen openbaarheid bereid was, wanneer de wederzijdse quote moest worden vastgesteld en pogingen tot verlaging ervan werden ondernomen en dientengevolge de inzichten en adviezen van de commies-fiscaal - hoewel beide ambtenaren der staten waren en aan dit college de zuiveringseed hadden afgelegd - niet zelden ver uiteen liepen, blijken de staten niettemin van de goede samenwerking van de commiezen-fiscaal Aalb. Bosch en K. van den Ende ook in tere aangelegenheden volkomen overtuigd, om hun een gemeenschappelijk onderzoek aangaande de stand der wederzijdse financiën op te dragen. De aanleiding daartoe was een herhaling van het verzoek van 11 mei 1686, uitgaande van het Noorderkwartier, om de quote van 18,5% in de lasten van Holland, zoals die op 21 juli 1668 bij akkoord was vastgesteld, op grond van de grote rampen, de armoede der bevolking en de geringere opbrengst der gemenelandsmiddelen verlaagd te krijgen. (Resolutie 25 januari 1714.) Vandaar, dat ter statenzitting van 21 september het voorstel werd gedaan de beide commiezen-fiscaal een grondig onderzoek te doen instellen naar de financiële draagkracht der beide delen. Zover blijkt het echter niet te zijn gekomen; waarschijnlijk schroomde het Noorderkwartier om een volslagen openlegging van zaken. Er was namelijk een voorstel gedaan tot 'tenperament' van de aanhangige zaak en ook nu zal het Noorderkwartier liever de naar zijn gevoel te hoge quote hebben afgedragen, dan zonder enige reserve een zuiver beeld te geven van de toestand van zijn financiën, voorbij naar het schijnt de vrees voor openbaarheid van de weinig accurate inning der achterstallige heffingen, die de eeuwen door daar een euvel gebleken was, een rol speelden. Het is niet mogelijk hier een gedetailleerd overzicht te geven van de inhoud der opeenvolgende instructies van de commiezen en advocaten-fiscaal naast de beide colleges van gecommitteerde raden. Een eenvoudige lezing er van - zonder nadere vergelijking zelfs - geeft echter reeds de indruk, welk een moeilijke en verantwoordelijke taak op hun schouders rustte en hoe zij het waren, die door hun adviezen en de voorbereiding en uitwerking van de regeling van nieuwe heffingen en andere financiële maatregelen de rechterhand waren van de financiële afdeling van gecommitteerde raden. Commiezen-(advocaten) fiscaal Zuiderkwartier:
  • Mr. Hendrik Hoornbeek, benoemd 9 februari 1692; gecontinueerd 28 januari 1695, overleden 1695.
  • Mr. Adelbert Bosch benoemd 16 juni 1700; steeds om de drie jaar gecontinueerd, overleden 1 juni 1729.
  • Mr. Lambert van Neck, benoemd 14 juli 1730 (op instructie van 1 en 22 juni 1729 en 13 juli 1730); wordt pensionaris van Rotterdam in 1736 en dus ontslag 12 september 1736.
  • Mr. Anthonis van Wesele, benoemd 12 oktober 1736; ontslagen juli 1739.
  • Mr. Gerard van Normandië, benoemd 14 augustus 1739.
  • Mr. Anthonis van Wesele, benoemd als raad en advocaat-fiscaal en procureur-generaal 22 augustus 1749, overleden 22 maart 1757.
  • Mr. Anthonius Matthaeus, benoemd 10 mei 1757; ontslag 6 januari 1762.
  • Mr. Gerard Hoyer, benoemd 14 januari 1762 op de instructie van 5 mei 1757, herzien 9 januari 1762, geadjungeerd door zijn neef.
  • Mr. Paulus Hoyer van Brakel. 19 januari 1773. Is nog in functie in 1797 (een brief van hem als advocaat-fiscaal in de 'notulen' van de commissarissen van Financiën van 25 januari van dit jaar).
Commiezen-fiscaal Noorderkwartier: (Instructie Groot Plakkaatboek VIII-1007)
  • Hugo de Bois, benoemd 5 februari 1694, overleden 1697.
  • Karel van den Ende, benoemd 30 juli 1697; steeds om de drie jaar gecontinueerd.
  • Mr. Herman Aukema, benoemd 14 juli 1730.
  • Vacant 19 mei 1750 (zie resoluties der Staten van Holland).
  • Mr. Joh. Bernardus Commelin, instructie 18 juni 1750; benoemd 25 juni 1750. ( Instructie art. 3: Woont in Hoorn 'omme des noodig en gelast zijnde ten allen tijden te kunnen compareeren voor het collegie van Heeren Gec. Raaden aldaar resideerende'; art. 18: is ondergeschikt aan de raad-advocaat-fiscaal. Is voor de bevordering van de egaliteit van heffing en administratie in juni en juli werkzaam in het Zuiderkwartier. )
  • Mr. Corn. van Stralen, benoemd 15 november 1754.
4.3 De advocaat-fiscaal van gecommitteerde raden voor de dienst der domeinen
De zorg voor de domeinen, die in de landsheerlijke tijd, zowel wat de rechtsverhoudingen als de materiële verzorging betrof, door hof en rekenkamer - ieder voor eigen afgebakend terrein in samenwerking met de rentmeesters der domaniale goederen - werd behartigd, rustte, voor zover het de taak van den Hove betrof, voornamelijk op de schouders van de procureur-generaal en de advocaat-fiscaal, welke laatste zowel de criminele als de civiele bemoeiingen had en welke ambten tussentijds herhaaldelijk blijken gecombineerd te zijn. Deze toestand duurde tot lang na de opstand voort, tot de onderscheiding in landsheerlijke inkomsten en die der staten, tussen landsheerlijke rechten en de bevoegdheden der staten allengs begon te verzwakken en de laatste - met hun gecommitteerde raden - zich meer en meer inlieten met het beheer der domeinen en een eigen raadsman in domaniale aangelegenheden hun meer te stade kwam.
In 1644 bleken de Staten van Holland van oordeel, dat de advocaat-fiscaal van den Hove van zijn gewone bemoeiingen met de juridische aangelegenheden in de ruimste zin, zoals die aan zijn ambt waren verknocht, zoveel mogelijk behoorde te worden ontheven, teneinde hem ten behoeve van de staten zelf en hun gecommitteerde raden meer te kunnen binden aan de zorg voor de domeinen alleen. In de vergadering van 10 augustus waren reeds stemmen in die zin opgegaan, doch in de zitting van 29 september bleek de mogelijkheid tot het stellen van een afzonderlijke advocaat-fiscaal ten enenmale te zijn uitgesloten, daar de combinatie van de functies van procureur-generaal en advocaat-fiscaal bij traktaat met Zeeland was vastgelegd. Vandaar dat de staten, zoals daarna in dezelfde zitting bleek, teneinde hun bedoeling te kunnen verwezenlijken, te voren reeds waren overgegaan tot de provisionele aanstelling van een advocaat-fiscaal voor de domaniale aangelegenheden ter voorlichting van hun college en van gecommitteerde raden. De bevestiging van deze maatregel was te vinden in punt 20 van de voorstellen, aanhangig gemaakt voor de statenzittingen van 22 november 1644 en volgende, beogende de definitieve aanstelling van 'een advocaat- fiscaal voor de domaniale saecken volgens de jongste resolutie op het voorsz. subject ghenomen, waertoe tot noch toe niet anders als provisioneelyck voorsieninghe is ghedaan', terwijl op 13 december het besluit werd genomen, dat men de gestelde advocaat-fiscaal zou 'versien van een vigoureus substituut'. ( Sedert die tijd onderscheidt de klapper op de Resoluties van Holland twee rubrieken: a. advocaat-fiscaal en procureur-generaal over Holland, Zeeland en West-Friesland in criminele zaken, en b. advocaat-fiscaal en procureur-generaal voor gecommitteerde Raden. ) Met het treffen van deze maatregel waren de staten afgedwaald van de oude gewoonte het beheer der domeinen min of meer zelfstandig over te laten aan hof en rekenkamer en alleen de eindbeslissing in belangrijke zaken aan zich te houden. Daarmee was de overgeleverde betekenis van de domeinen als vallende onder de leiding van de landsheer of zijn 'gouverneur' selven, met de organen, die hem vervingen, miskend. Dit streven was reeds over de gehele linie in de sfeer der staten merkbaar, want in hetzelfde jaar stelde Gouda ter vergadering van 14 en 15 december (1645) voor bij gelegenheid van een weldra komende vacature in de rekenkamer de vrijgevallen post van raad en rekenmeester niet weder op de gebruikelijke wijze te vervullen, maar deze bij toerbeurt door de staten aan een der steden toe te wijzen, zoals ook bij andere colleges gebruikelijk was, bijvoorbeeld gecommitteerde raden en auditiekamer. ( Op 21 december bleken de staten met het voorstel niet in te stemmen. Op 4 mei 1646 werd het definitief afgestemd. )
Toen men nu eenmaal de oude traditie in zover had losgelaten, werd de vaste bezetting van de in 1644 provisioneel geschapen post van advocaat van de domeinen van Holland en West-Friesland, als hoedanig mr. Theodorus Graswinckel blijkt gesteld te zijn, een kwestie van tijd. Op 19 september 1646 bepaalden de staten zijn wedde op dertienhonderd gulden, te voldoen - volgens hun principe logischerwijze - uit de inkomsten der domeinen (kantoor Noord-Holland), plus emolumenten, waarbij hem de vrijheid werd verleend het proces, dat hij als advocaat van de heren van de Ommelanden contra de stad Groningen in een zaak betreffende de Oldambten voerde, voorlopig voort te zetten.
Enige weken later eerst werd zijn commissie als 'advocaat-fiscaal van onsen lande van Holland en West-Vriesland in alle domaniale ende civiele saecken, denselfden voorszayden lande aengaende', onder datum van 3 december uitgereikt (Commissieboek Holland, 1621-1663, fol. 182), terwijl de tijd van ingang van zijn salaris bij resolutie van 6 december nader werd bepaald, daar de definitieve aanvaarding van de functie door de Groningse bemoeiingen moeilijkheden had ondervonden.
Weldra echter rees een nieuw obstakel. Graswinckel blijkt reeds in juli 1652 te zijn gedoodverfd met het griffierschap van de bij de Vrede van Munster beoogde Chambre-mi-parti, in welk gerucht de staten bij resolutie van 18 juli aanleiding vonden hem te doen weten, dat een eventuele benoeming als zodanig zijn ontslag als fiscaal tengevolge zou hebben. Toen echter deze benoeming begin december een feit was geworden (resoluties der Staten van Holland 10 december 1652), bleken de staten echter niet voornemens de consequentie van hun vroeger genomen besluit te trekken, al scheen men ook overtuigd, dat het ondoenlijk was nevens deze veelomvattende taak ook nog de zorgen en bezigheden van advocaat-fiscaal van gecommitteerde raden naar behoren te behartigen. In de statenvergadering van 24 maart 1653 werden besprekingen gehouden over de tijdelijke vervanging van de benoemde door het aanstellen van een 'ervaren advocaat' aan de rekenkamer op te dragen, daar men Graswinckel alsnog meende te kunnen behouden. De rekenkamer had namelijk op verzoek der staten mr. Willem van Strijen bereid gevonden tijdelijk Graswinckels post te bezetten. Doch toen deze vervanging drie jaar had geduurd, Graswinckel nog steeds bij de Chambre-mi-parti dienst deed en Van Strijen op een vaste aanstelling had aangedrongen, besloten de staten op adres van de rekenkamer op 13 oktober 1656 aan Graswinckel voortaan niet meer dan de helft van het fiscaal-salaris te doen genieten en verder aan mr. Willem van Strijen een definitieve commissie als fiscaal uit te reiken (resoluties der Staten van Holland 4 en 12 oktober 1656; commissieboek rekenkamer E 1626-1682, fol. 193), welke post deze tot zijn dood in 1670 vervulde.
Een viertal functionarissen hebben achtereenvolgens zijn taak overgenomen, namelijk mr. Rem van Limborch, 1670-1685. Voorlopig aangesteld op voordracht van hof en rekenkamer bij statenresolutie van 21 mei 1670 om de 'zaken en processen' der domeinen te behartigen, daarna definitief bij statenresolutie van 23 juli 1670 (commissie 23 juli 1670, 13e mem. Pots, fol. 24), commissieboek rekenkamer 1626-1682, fol. 327vo); overlijdt 31 maart 1685. Mr. Matthaus den Hertoghe, 1685-1719. Gekozen door de prins uit een door de staten gedane voordracht d.d. 23 juli 1685 (zie resoluties der Staten van Holland 25 juli 1685). Commissie 8e mem. Van Kinschot, fol. 41, eed 13 augustus 1685. Vraagt ontslag met behoud van titel (resoluties der Staten van Holland 18 augustus 1719. Ontslag na advies van hof en rekenkamer bij resolutie Staten van Holland 20 oktober 1719. Mr. Wolphert Nobeling, 1719- 1734. Benoemd op advies van hof en rekenkamer bij resolutie Staten van Holland 10 november 1719. (Was behalve advocaat-fiscaal en procureur-generaal der criminele zaken van Holland en Zeeland ook gesteld voor de onderhavige functie van advocaat-fiscaal en procureur-generaal van de domeinen der Staten van Holland ('H.E.G.M. domeinen'). Commissie en eed 20 november 1719 in II Thierry. Overlijdt in 1734.
Gedurende de ambtstijd van deze laatste, had de positie van gecommitteerde raden, zij het de facto, dan toch formeel een eigenaardige wijziging ondergaan. Theoretisch toch was de zorg voor de domeinen in handen gelegd van hof en rekenkamer, ieder voor eigen terrein, aan welke schijnvertoning in 1728 een eind werd gemaakt door de opheffing van de rekenkamer, een feit echter, dat weinig verandering bracht, daar gecommitteerden de rekenkamer toch reeds tot een administratief bureau hadden neergehaald en voor het vervolg een deel door rekenkamer onder andere naam en andere verhoudingen zou blijven voortbestaan. Formeel echter kwam er verandering, toen de Staten van Holland op 17 maart 1728 besloten, 'dat het bewind en directie van en over H.E.G.M. domeynen en al wat tegenwoordig gehoord tot de zorg en directie van de Rekenkamer van nu voortaan zal gebragt en overgedragen worden... aan de Heeren H.E.G.M. Gecommitteerde Raaden in de beide quartieren respectivelijk, waar de domeynen gelegen zijn, op dezelfde wijze als van de geestelijke goederen en dat ten dieneynde de instructie van Gec. Raaden zal worden geamplieert met de noodige articulen uyt de instructie van de Reekenkamer... en dat ten dien eynde een zekere dag ter weeke zal gesteld worden, wanneer de sessie zal begonnen worden met de deliberatiën over de domaniale zaken...'. Een wijziging in de positie van den advocaat- fiscaal bracht dit echter niet mee.
Mr. Frans van Limborch, 1734-1756. Benoemd tot 'advocaat- fiscaal en procureur-generaal van H.E.G.M. domeinen' bij resoluties der Staten van Holland van 12 maart 1734. De bezetting van het ambt van 'advocaat-fiscaal en procureur-generaal van de criminele zaken van Holland en Zeeland' was toen met Zeeland nog niet 'tot rijpheid gebracht'. (Commissie 36e mem. Thierry, fol. 327vo. Eed 16 april 1734.) In de zitting der Staten van Holland van 16 januari 1756 komt van hem een adres ter tafel, waarbij hij op grond van bijna zevenenzeventig-jarige leeftijd en sterk verminderde geschiktheid voor het ambt verzocht hem zonder kosten voor de lande zijn neef ter zijde te stellen met de titel van advocaat-fiscaal van H.E.G.M. domeinen. Toegestaan.
Mr. Martinus van der Craght, 1756-.... Kleinzoon van de voorgaande. Bij statenresolutie van 16 januari 1756 toegevoegd aan zijn grootvader. Doet als zodanig eed 26 januari 1756 in handen van de president van het hof, De Mauregnault en komt bij overlijden van zijn grootvader in diens plaats. Toont daartoe zijn commissie aan het hof 30 oktober 1765 en aanvaardt het ambt op de eed, bij zijn adjunctie, afgelegd. Heeft een veeljarige ambtsvervulling gehad. Nog op 14 januari 1790 trad hij op als leenman-getuige met de titel van 'advocaat-fiscaal van onse domeynen' bij de belening van de heerlijkheid Alblasserdam c.a. aan mr. Nicolaas Martinus Bogaart, (zie Archief van de Heerlijkheid Alblasserdam, inv.nr. 49) en blijkt nog in dienst bij de val der republiek der Verenigde Nederlanden.
4.4 De commiezen van de Financie
Een gelijke vraagbaak ten aanzien van de praktische aangelegenheden van de dienst waren de commiezen, die, in tegenstelling met de thesaurier-generaal en de commies-(advocaat)fiscaal van gecommitteerde raden, met de beambten nevens en onder hen, van de 'Financiën' deel uitmaakten en het eigenlijke werkzame deel er van vormden, dat de dagelijkse leiding in handen had en waarop gecommitteerden raden bij hun maatregelen betreffende de financiën en de daarover uitgebrachte rapporten konden steunen. De taak, die aanvankelijk aan de thesaurier-generaal was toegedacht, werd bij zijn vrijwel permanente ontstentenis door hen vervuld en dat ook de staten het zo aanvoelden, bleek uit hun beslissing van 24 februari 1666, dat ze namelijk niet geneigd waren een thesaurier aan te stellen, maar wel een 'habil' persoon als opvolger van de commies Van der Haer. De lotgevallen van het kantoor der Financie kunnen dan ook worden beschouwd als te zijn die der opeenvolgende commiezen.
Gedurende de overgang van de 16e tot de 17e eeuw blijkt de Financie nog in haar kinderschoenen te staan en waren alle lopende zaken opgedragen aan slechts één commies, namelijk Hendrik Aerts Doudijns, die met een of meerdere klerken, onder wie zijn zoon, de zaak lopende hield. Doudijns was een dier functionarissen, welke, zoals dat in de republiek, althans in het gewest Holland van die dagen gebruikelijk was, door familierelaties uit de eigen ambtelijke kring in het zadel geholpen, reeds spoedig zich echter de rug van hun promotors voldoende veilig waanden om zich vrijheden zelfs tegenover hun betaalheren meenden te kunnen veroorloven, mede toch tegelijkertijd door arbeidzaamheid en bovenal door de opgedane ervaring zich aanvankelijk een positie wisten te scheppen en door, als zodanig alleen een gehele administratieve taak te beheersen, als raadsman en uitvoerder van de maatregelen der staten en als drager van een systeem moeilijk te vervangen meenden te zijn, om daarop al hun pretenties dachten te kunnen bouwen. Reeds op 15 februari 1594 met zijn lotgenoot P. Schrijns in de ambtelijken kring der Financie als klerk-extra-ordinaris opgenomen, werd hij reeds op 10 augustus van datzelfde jaar 'om de langdurige dienst van wijlen zijn schoonvader J. Willems' tot klerk 1e klasse benoemd, mits hij - het tekent zijn houding - gecommitteerde raden 'meer respecteerde'. Wellicht heeft hij toen zijn houding enigszins gewijzigd, althans zijn wedde werd op 28 oktober 1595 wegens aan de dag gelegde 'devoir ende goede diensten' van vierhonderd gulden op achthonderd gulden gebracht. Het tevoren geconstateerde gebrek aan beleefdheid was wellicht tot uiting gekomen door het eigenmachtig afgeven van declaraties, welke taak immers tot de competentie van gecommitteerde raden behoorde (resolutie 10 augustus 1594), maar welks aandeel hij vaak niet schroomde te verwaarlozen, wellicht gemakshalve, omdat hij veelal zijn administratieve arbeid thuis verrichtte, waar zijn zwager W. Jans hem als persoonlijk (extra-ordinaris) klerk terzijde stond (resolutie 18 februari 1600), terwijl de bij resolutie van 21 juli aangestelde 'ordinaris'-klerken P. van Vollenhoven (resoluties 24 april 1596, 27 en 29 april 1597, salaris driehonderd gulden, vierhonderd gulden, vijfhonderd gulden) en N. van Waart (resoluties 24 april 1596, 27 april 1598 wedde driehonderd gulden, vierhonderd gulden, vijfhonderd gulden) hun arbeid ten kantore verrichtten.
Uit de resoluties der staten verneemt men voor en na enig bericht over 's mans lotgevallen. Al rekwestrerende zien wij hem thans als commies (resoluties 17 februari 1612, 21 december 1619), zijn voordeel behartigen en dien post neemt hij nog bij uitsluiting waar op 5 maart 1624, als gecommitteerde raden overeenkomstig een opdracht, welke hun reeds 22 november 1623 was verstrekt, voornemens zijn een 'instructie' ( Ter vergadering van 5 maart 1624 is nog sprake van het voornemen een instructie samen te stellen. ) . voor de commiezen (lees: commies) zullen samenstellen, blijkbaar omdat het in de Financie niet naar wens ging ( In dezelfde resolutie corrigeren de staten zich door van de 'commies' te spreken. ) . Er was namelijk 'disordre' op het kantoor geconstateerd, voornamelijk 'in het ophouden ende uytleveren van de ordonnantiën (bevelschriften tot betaling), naerdat deselve bij drie heeren (van Gec. Raden) zijn gheteekent tot oneere van den lande', waartegen de heren bevalen, dat de commies en de klerken van de Financie de ordonnanties, welke hun ter inschrijving werden toegezonden, terstond zouden registreren en daarvan onverwijld aan het 'college' (gecommitteerde raden) doorgeven, waar de secretaris die stukken van zijn contra-signatum zou moeten voorzien - immers het tekenen door gecommitteerde raden en hun secretaris mocht slechts 'in het collegie' geschieden - en daarna ten spoedigste aan de schuldeiser konden worden afgegeven. Het blijkt echter, dat de beoogde maatregel niet voldoende was om het kwaad te keren of te herstellen. Op 2 augustus 1624 constateerden de staten, dat 'verscheyden onbeleeftheden, quade comportementen ende sinistre handelingen' in de Financie plaats vonden, zodat de commies Hendrik Aerts Doudijns op staande voet werd geschorst, tegelijk met zijn zoon, die als klerk het kantoor herhaaldelijk verzuimde en 'sonder kennisse of consent varen speulen was'. Daar beiden echter 'pertinente kennisse van de geheele Financie' hadden en in staat werden geacht 'uyt desperatie of anders merckelycken ondienst' te doen, zou men bevelen beide in hun woning door boden te doen bewaken en alle stukken, die ze onder zich hadden, naar het kantoor doen overbrengen.
De vervanging zou, wat de vader betreft, heel wat hoofdbrekens en moeite kosten. Op 3 oktober 1624 overwegen de staten, dat hun gecommitteerden ter Financie geen tijd beschikbaar hadden om zelf het 'contre-journaal' te houden en dus een nieuwe hulp nodig hadden, die alle ordonnanties boekte, en welk register diende ter vergelijking met het 'groote' journaal, dat in het 'comptoir van de Financie' gehouden werd. Dus werd in de vervanging van Doudijns sr. voorzien door de benoeming van Pieter Halling, commies op het kantoor van de ontvanger Van Mierop, terwijl de richtsnoer voor de aanstaande functionarissen de door gecommitteerde raden ontworpen en hiervoor aangehaalde instructies voor de commies en de klerken van de Financie, alsmede voor de klerk, die het journaal zou bijhouden, beide aangevuld met een regeling van hun wedden (commies dertienhonderd gulden, klerken achthonderd gulden; zie resolutie van 5 oktober 1624) door de staten werden gearresteerd.
Maar het bleek al spoedig, dat de nieuw benoemde commies weinig bereidheid toonde de aangeboden post te aanvaarden, zodat op 4 oktober op verzoek van Doudijns door de staten in beginsel werd besloten, hem weder tijdelijk te werk te stellen voor de afdoening van het overzicht der declaratie van Holland aan de generaliteit over de jaren 1601-1621, hetgeen een zeer vruchtdragende arbeid zou blijken. Daar echter het toezicht op het personeel der Financie in handen van gecommitteerde raden was gelegd, werd het door Doudijns ingezonden rekwest van 13 december 1624 door de staten aan hen ter afdoening overgedragen, 'ten eynde tijdelyck op 't comptoir van de Financie nader ordre mach gestelt worden'. Maar op 19 december was het de staten reeds duidelijk geworden, dat gecommitteerde raden het niet dienstig oordeelden Doudijns te handhaven, maar het integendeel noodzakelijk vonden een ander in zijn plaats ter benoeming door de staten voor te dragen. Echter - zoals alles in de republiek - was ook deze zaak gedoemd een lange lijdensweg te gaan, omdat de committenten der aanwezige statenleden eerst allerlei kleine bezwaren moesten hebben geliquideerd en plaatselijke en persoonlijke belangen te berde hebben gebracht, eer ze tot een besluit konden of wilden komen. In de zittingen van 19 maart, 12 april, 6 en 10 mei en 4 juli 1625 werd de afdoening steeds uitgesteld, tot de heersende 'groote desordres' tenslotte noopten tot een beslissing. Gecommitteerde raden hadden op 4 juli opnieuw de noodzakelijkheid van een onmiddellijke vervanging betoogd door de aanstelling van een bekwaam commies, 'die qualiteyt daertoe heeft ende niet bij fafeur ofte anders ingedrongen en werdt', en verder er op gewezen, dat zij met dat personeel dagelijks moesten omgaan en de verantwoordelijkheid voor de gehele administratie moesten dragen en dus voorstelden hen te machtigen tot het aanbieden van een voordracht voor een door hen gewenste persoon. Deze wenk hielp tenslotte het dralen te overwinnen en de volgende dag reeds, 5 juli 1625, werd een zekere Johan van den Broucke, commissaris van het klein-zegel, in Doudijns plaats benoemd, die het door deze aangevatte werk voortzette, namelijk het 'met seclusie van alle andere de ghemelte declaratie tegen de Generaliteyt... bij den handt nemen en opmaecken', hetgeen binnen een jaar tijds met zoveel succes was verricht, dat 'wel hondert duysenden, die van te voren met grooten ijver ende ontstuymicheyt werden geëyscht', bespaard werden, zoals verder in de statenresoluties van 7 april 1626 met dankbaarheid wordt getuigd. Deze gevoelens konden twintig jaar later toen de staten in de zitting van 25 april 1646 nog eens op het geval terug kwamen, opgeld doen bij het vaststellen van de voor de arbeid toe te kennen beloning. Doudijns toch was voor deze extra-bezigheden een beloning van achthonderd gulden 's-jaars toegezegd, in evenredigheid waarvan aan Van den Broek een som behoorde te worden vereerd van tweeëntwintig maal dat bedrag - een totaal, dat de zeventienduizend gulden te boven ging - uit overweging, dat het gepresteerde was 'een afghesondert werck van het commisschap der Financie en dienvolgende apart en bijsonder behoort te worden gerecompenseert'. De berekende bedragen rukten, naar het schijnt, de staten enigszins uit hun zelfvoldane onbewogenheid en herhaalde besprekingen waren er nodig (resoluties 27 april, 5 mei, 11 augustus en 26 september 1646), om tot een resultaat te komen, dat op 7 december 1646 aldus werd vastgesteld, dat Van den Broek vierduizend gulden zou ontvangen onder bepaling, dat voor ieder volgend jaar zeshonderd gulden zou worden toegekend.
De financiële betekenis van deze maatregel was gebleken van zó verstrekkend belang te zijn, dat het voornemen rees voor de behandeling van de betreffende aangelegenheden een afzonderlijke - dus tweede - commies aan te stellen, een wenselijkheid, waarop gecommitteerde raden blijkens resolutie der Staten van Holland van 8 september 1646 reeds hadden gewezen en waartoe de Staten reeds toen het ontwerpen van een instructie hadden gevraagd en in overeenstemming waarmee men ook de Financie van het Noorderkwartier een tweede klerk meende te moeten toevoegen. Tot een uitvoering van dit voornemen kwam het echter niet en nog jaren zouden er moeten verstrijken, eer men daartoe overging, ongetwijfeld tot schade van het gewest. Als op 25 juli 1650 Johan van den Broek blijkt overleden te zijn en ter vergadering van de Staten van Holland van die dag de gecommitteerde raden onder aanbieding van een nieuwe instructie voor de commies, voor directeur en klerken van de Financie het voorstel deden Anthonis van Mierop als zijn opvolger aan te stellen, werd na lang dralen ( Op 27 juli 1650 spoorden gecommitteerde raden het statencollege tot spoed aan onder overlegging van twee resoluties van 4 en 6 juli 1625, waarbij het stellen van een commies en de verdere directie van de Financie in handen van gecommitteerde raden was gelegd. ) ter zitting van 14 december 1650 in overeenstemming met dit advies een besluit genomen, terwijl tegelijkertijd Aernout van Santen (zie ook resolutie 21 december 1650) werd benoemd tot commies voor de directie der declaraties van de generaliteit, - de nieuw geschapen post -, die ongetwijfeld Van Mierop zou komen te staan op het gemis der bovengenoemde extra-inkomsten voor het 'afghesondert werck' - op de reeds ontworpen en goedgekeurde instructies, zoals die ter vergadering van de Staten van Holland van 8 september 1646 door gecommitteerde raden waren overgelegd. Slechts tien jaar blijkt Van Mierop het commiesschap te hebben waargenomen, tot de staten op 24 februari 1660 gecommitteerde raden opdroegen naar een bekwaam opvolger om te zien, in overeenstemming met welk gegeven advies op 15 september 1660 in de vervanging werd voorzien door de benoeming van mr. Johan van der Haer, secretaris van de auditiekamer der gemenelands rekeningen ( Later griffier van de Hoge Raad (resoluties der Staten van Holland 26 oktober 1680). ) , die op zijn beurt op 18 maart 1666 werd opgevolgd door mr. Jacob van der Does, burgemeester van Den Haag.
Het was echter meer en meer gebleken, dat één commies ter Financie niet was opgewassen tegen de steeds zich uitbreidende beslommeringen der immer aangroeiende administratie, die de in getal en omvang toegenomen heffingen en imposten mee brachten. Als in 1683 Govert Comans als commies ter Financie overleden blijkt, droegen gecommitteerde raden op 13 januari 1683 als zodanig ter benoeming voor de klerk ter Financie Willem van Neck, die de 22e daaropvolgend door de staten werd benoemd. Het blijkt echter weldra, dat Van Neck, zo al niet van de aanvang af dan toch later, een commies naast zich had, namelijk een zekere Jacob Lans, die echter in 1690 overleden was en wiens plaats voorlopig niet weder werd vervuld. Toen nu in 1712 ook Willem van Neck als enig commies ter Financie was overleden en een spoedige vervanging noodzakelijk was, bleken ter statenzitting van 1 juni 1712 voor beide vacatures ter benoeming te zijn voorgedragen Isaac Lens, boekhouder ter Financie, en Willem Vos, tevoren klerk, die door de staten ook als zodanig werden benoemd. De laatste overleed reeds in 1719, in wiens plaats gecommitteerde raden voorstelden de boekhouder François Laurentius, die op 21 juni 1719 door de staten werd benoemd. Als in 1722 echter ook Isaac Lens, die als commies nevens François Laurentius had gediend, overleden blijkt te zijn en 'een commiesplaats sijnde komen te vaceeren', droegen gecommitteerde raden daartoe voor de boekhouder Cornelis van Neck, die op 18 december 1722 als zodanig door de staten werd benoemd. En wanneer in 1739 ook Cornelis van Neck als commies overleed en nevens mr. François Laurentius een nieuwe kracht ter vervanging behoorde gesteld te worden, werd op 6 mei van dit jaar overeenkomstig de door gecommitteerde raden gedane aanbeveling aangesteld mr. Gerard Berkel, boekhouder ter Financie. En mr. François Laurentius, die als commies ter Financie nevens G. Berkel in 1743 overleed, werd op 28 juni 1743 vervangen door Frederik Abraham Cassa, toen commies ten kantore van den Generaliteits-Financie. Twee jaar heeft toen mr. Gerard Berckel naast Cassa nog kunnen werken, toen zijn overlijden de staten op 17 november 1745 noopten in de vervanging te voorzien door de benoeming tot commies van mr. Adriaen van Schuylenburg, te voren boekhouder ten kantore, die op zijn beurt ter statenzitting van 21 juli 1762 door Hendrik Verschuring, tot die tijd boekhouder, werd vervangen en welke laatste bij resolutie van 24 november 1769 plaats moest maken voor mr. Pieter van Buren, te voren eveneens boekhouder ter Financie, om nevens Cassa de opengevallen commiesplaats te vervullen. Van Buren zelf bleek het niettemin al te volhandig te hebben, althans in 1758, en mr. Gerard Cornelis Cassa, destijds 'boekhouder-effectief en commies-titulair van de Financie', gaf ter statenzitting van 13 maart 1788 in een adres daaraan uiting, toen hij op die grond verzocht, dat de 'secretaris en commies van de Financie' mr. P. van Bueren zou worden verlicht door de benoeming van de rekwestrant zelve tot derden commies aan het bedoelde kantoor. Cassa, ongetwijfeld verwant aan bekende naamgenoten, die in deze tijd en de laatste afgelopen eeuw een vooraanstaande positie onder de Hollandse ambtenaren innamen, zag zijn verzoek met inwilliging bekroond, echter met toezegging, dat hij eerst het volle salaris zou genieten, indien één der commiezen zou komen te overlijden. Tot 1797 wist hij de stormen van de revolutie te overleven, tot hij ten laatste wegens geheugenzwakte werd ontheven.
Voor deze commiezen van de Financie was door het college van gecommitteerde raden in hun zitting van 6 oktober 1624 een instructie gegeven, die omtrent de aard van hun werkzaamheden weinig bijzonderheden geeft, wellicht, omdat ze voor de klerken eveneens was bestemd. ( Res. gecommitteerde raden 6 oktober 1624 fol. 359vo. Zie verder de instructie voor de commies in de resoluties van gecommitteerde raden van 16 september 1660 (20 art.) ) Deze 'instructie voor den comis ende clerquen in 't comptoir van de Financie van de Ed. Gr. M. Heeren Staten van Hollandt ende West-Frieslandt' gaf, behalve enige aanwijzingen omtrent hun gedragingen, een verbod, om ongeroepen in de vergaderingen van gecommitteerden te verschijnen, en de mededeling, dat de commies het toezicht over de klerken was toevertrouwd, enige wenken en verplichtingen inzake het uitgeven van de ordonnanties tot betaling (art. 10-13) (aangevuld ter vergadering van 4 november 1625 betreffende de commies) en tenslotte een bepaling omtrent de bezoldiging, waaruit blijkt, dat de wedde voor een klerk achthonderd guldend was (bij resolutie van gecommitteerde raden van 3 april 1625 op negenhonderd gulden gebracht), terwijl die van de commies op dertienhonderd gulden was bepaald (bij resoluties van gecommitteerde raden van 17 oktober en 3 december 1625 gebracht op vijftienhonderd gulden plus driehonderd gulden huishuur). De instructie voor de deurwaarder of 'kamerbewaarder' der Financie van de late november 1625 vestigt verder nog de aandacht op het feit, dat deze steeds staat ten dienste van gecommitteerde raden en de commies, wiens aanwijzingen hij in alle omstandigheden heeft op te volgen.
4.5 De commies voor de administratie der collectieve middelen
Had de bezetting van het kantoor der Financie tengevolge van de steeds omvangrijker geworden arbeid allengs uitbreiding ondergaan, waardoor het aantal commiesplaatsen van één op twee was gebracht, terwijl tegelijkertijd een aanzienlijke vermeerdering van het aantal klerken had plaats gehad, overigens was de aard der werkzaamheden er vrijwel dezelfde gebleven, al hadden de voortdurende vermeerderende nieuwe middelen er enige variatie en meer beslommeringen gebracht. Het pachters-oproer van 1748, de beweging, die zich tegen de toenmalige wijze van inning der belastingen keerde, dreigde, in zijn gevolgen die geleidelijke ontwikkeling plotseling geheel te verstoren. De aanstelling van tal van ontvangers bracht namelijk plotseling een omvangrijke administratie te weeg en daarmee een even snelle uitbreiding van het getal der administratieve ambtenaren, die met het jaar 1750 aanvangt en tot het einde der republiek voortduurde. Deze uitbreiding, die als een verbreking van de arbeid van het kantoor der Financie moet worden gezien, gaf niettemin het aanzien aan een parallelle administratie, welke men die der 'Gecollecteerde middelen' noemde, maar die niets anders blijkt te zijn dan een bijwagen van de Financie. Een afzonderlijke afdeling dus, die in de resoluties van gecommitteerde raden steeds als die der gecollecteerde middelen voorkomt, maar die van boven af op gelijke wijze door de thesaurier-generaal en de advocaat-fiscaal werd gecontroleerd en waarvan de arbeid geheel hetzelfde karakter droeg. Immers ook vóór de tijd, dat het pachters-oproer de stoot gaf aan het gewijzigde stelsel van invordering der verschuldigde imposten, was de 'collecte' van sommige dier middelen nooit aan verpachting onderworpen geweest. Niet alleen waren de rechten op de ongefundeerde processen zelden verpacht en als regel door collecteurs bijeengebracht, doch ook de imposten op de overdracht van onroerend en roerend goed, van schepen, los- en lijfrenten, de rechten op trouwen en begraven, op het klein-zegel en de ambtgelden en - later - die op de familie-advertenties, steeds door daartoe aangewezen ontvangers onder controle van de Financie (en auditie) waren ingevorderd, een systeem, dat in wezen in geen enkel opzicht afweek van de collectering, die na 1750 een zo geweldige uitbreiding gekregen had. Het behoeft dan ook geen verdediging, dat hier de organisatie van de Financie met een blik op het kantoor der gecollecteerde middelen wordt aangevuld, daar in wezen beiden één zijn. Op 6 mei 1750 werd ter vergadering van de Staten van Holland voorlezing gedaan van een missive van gecommitteerde raden, waarbij deze voorstelden, wegens de algehele wijziging in het systeem van belastinginning de benoeming van een kundig en bekwaam persoon onder de naam van commies van de collectieve middelen met het nodige getal 'clerquen', waartoe een instructie behoorde te worden ontworpen en verder te 'regulereen de noodige belooningen, eeven soo als onse predesesseurs indertijd omtrent de commiezen, boekhouders en clerquen van de Financie hebben gedaan'. Als gewoonlijk werd de beslissing over dit schrijven door de staten uitgesteld, doch toen de zaak een dringende oplossing eiste, geven E.G.M. bij resolutie van 15 mei aan gecommitteerden opdracht te willen opgeven, wat het werk voor de te benoemen ambtenaren zou zijn en hoeveel klerken naar hun oordeel benodigd zouden zijn. Het antwoord van gecommitteerde raden, dat op 17 mei 1750 was ingekomen, gaf op die vraag het antwoord. De te benoemen commies en de aan hem toegevoegde klerken zouden zich namelijk moeten bezighouden met:
  • 1e. het bijhouden van een 'register van plakkaten en ordonnantiën, publicaties en resoluties van de Staten van Holland en Gecommitteerde Raden voor de collectieve middelen sedert de introductie der collecte';
  • 2e. het houden van een naamlijst van collecteurs, gaarders en hun bedienden, met de dag van hun aanstelling en ontslag;
  • 3e. een overzicht van de gegeven borgstellingen;
  • 4e. de controle der maandstaten;
  • 5e. de controle van de boekhouding wegens de inning van alle middelen, die reeds vóór 1750 werden gecollecteerd en het nazien van de rekeningen der gaarders;
  • 6e. het nazien van de boekhouding der gaarders na 1 januari 1750;
  • 7e. het nazien van de justificatoire documenten en de verdere bijlagen, voor zover die bestaan in declaraties van deurwaarders, boden en andere bedienden en bovendien nagaan, of die behoorlijk zijn getekend, de controle van de rekeningen van de drukkers van 's lands zegel, van leveranties van schrijfbehoeften etcetera.
Voor deze bezigheden hadden gecommitteerde raden zich gedacht de aanstelling van een commies op een wedde van drieduizend gulden en verder vier à zes klerken, die elk met duizend gulden zouden worden betaald. Met deze voorslag schenen de staten zich te kunnen verenigen, zodat op 25 mei gecommitteerde raden werden gemachtigd tot de aanstelling van een commies en het genoemde aantal klerken, voor wie tevens een instructie behoorde te worden samengesteld. Zo had dan weldra de nieuwe uitbreiding van het aantal administratieve krachten ten bate van de inkomsten van Holland haar beslag gekregen. Jacob Vosmaer, te voren controleur over de collecteurs, die bij statenresolutie van 8 oktober 1748 in zijn toenmalige betrekking zijn wedde op drieduizend honderdvijftig gulden had zien bepaald, werd met dezelfde beloning voor de nieuwe commiespost aangewezen en een zestal klerken waren hem daarbij toegevoegd. De raming bleek echter voor die zeer omvangrijke arbeid veel te sober en op 5 oktober 1751 werden gecommitteerde raden gemachtigd nog een viertal klerken aan de zes gekozenen toe te voegen, terwijl een van de vorige jaren aangestelde klerken tot de post van boekhouder werd gepromoveerd. Daarmee was echter de uitbreiding van het kantoor niet tot staan gekomen. Jacob Vosmaer, 'commies ten comptoire voor het onderzoek van de marriantie en verantwoording van de gecollecteerde middelen' en tevens 'controleur over de collecteurs van de middelen', wendde zich op 12 november 1757 tot de staten met het verzoek, dat hem wegens al te drukke bezigheden 'evenals aan de commisen van de Financie' een klerk voor zijn persoonlijke arbeid zou worden toegevoegd, waarmee de staten op 22 december akkoord gingen. Tot 1781 bleef Jacob Vosmaer dienst doen. Op 20 december 1781 voorzagen de staten in zijn vervanging door de bevordering van de boekhouder J.D. Heyns, die terstond de functie van zijn overleden voorganger aanvaardde.
4.6 De boekhouder van de Financie
De 'boekhouder (contrerolleur) van E.M. Gecommitteerde Raden', met welke volledige titel de instructie van het jaar 1625 hem aanduidt, was een der ambtenaren van gecommitteerde raden, die in wedde slechts honderd gulden boven de bezoldiging van een klerk uitging, maar aan wie niettemin veel hoger eisen werden gesteld. Allereerst toch werd van hem gevorderd, dat hij met het 'Italiaansch boekhouden' grondig vertrouwd was en in staat 'balansen te trecken', 'rescontren te doen' en de rekeningen 'veertich' te houden, zoals in het hoofd van zijn instructie wordt gezegd.
Van deze eisen kan niet worden afgeweken, zelfs niet ten behoeve van hen, die door veel vermogende connecties vooruit geschoven waren en toen begin 1625 Anthonie van Mierop, zoon van de auditeur met die naam, tot boekhouder was bestemd, maar weldra bleek, dat hij 'geen Italiaansch bouckhouden en verstonde', werd de benoeming eenvoudig ongedaan gemaakt en op 22 februari 1625 in zijn plaats gesteld Jan van der Brande, op een instructie, die hem terstond werd uitgereikt en waaruit de aard van zijn werkzaamheden blijkt (herzien door gecommitteerde raden op 2 december 1634). Behalve het grootboek, dat hij had bij te houden en waarvan het gehele 'innecommen van 't gemeene landt' werd genoteerd: de gemene middelen, die verpacht of gecollecteerd worden, de opbrengst der verpondingen, consenten, leningen, subsidies, het totaal der ontvangsten van de verschillende ontvangers, van de quoten der steden enz., alle naar gegevens, hem door de commiezen der Financie verstrekt, moet hij het 'journaal' verzorgen, verder een tweetal registers van scheepsvrachten (één voor Holland, een tweede voor de generaliteit), een contraboek voor de rekeningen der ontvangers en nog enige andere, welk overzicht ons tevens leert, hoeveel er van de oude administratie is vernietigd of op andere wijze verloren is gegaan. Overigens leert ons de instructie slechts de buitenkant van zijn werkzaamheden. Met de bijzonderheden er van maakt men eerst kennis door de bestudering der door hen bijgehouden administratie en ziet men, welk een zware en verantwoordelijke taak er op zijn schouders rustte.
4.7 De klerken van de Financie
Over de klerken werd in het voorgaande reeds een en ander verspreid medegedeeld. Samenvattende kan hier worden gememoreerd, dat hun aantal in de loop der 18e eeuw tot zeven à acht was geklommen, ongeacht de twee 'buitengewone' klerken, die voor de persoonlijke dienst van de commiezen bestemd waren en die, welke aan de nieuwe afdeling van de 'collectieve middelen' waren verbonden. Het hoger personeel was zo niet steeds, dan toch veelal uit de klerken gerekruteerd, waardoor men ook bij de nieuw aangestelde commiezen van een behoorlijke mate theoretische en praktische ervaring verzekerd was.
5. 'Committé' van Financie van Provisionele Representanten van het Volk van Holland
De revolutie van 1795, die geheel het provinciaal bestuur in al zijn geledingen omverwierp en zelfs de kleurloze bureaus van verdachte elementen zuiverde, hief reeds bij decreet van 26 januari, de eerste zittingsdag van de provisionele representanten van het volk van Holland, het college van gecommitteerde raden, dat zijn werkzaamheden over drie groepen verdeeld had, op, om daarvoor in de plaats te stellen drie 'Comités', namelijk van Algemeen Welzijn, van Militaire zaken en van Financiën, ieder van hen met 'faculteyt van te requireeren zodanige suppoosten of personen, in actueelen dienst van de Gecommitteerde Raden van Holland zich bevindende, als zij noodig mogen oordeelen'.
Alles ging echter overhaast en de oude functionarissen waren van het kussen gedrongen, vóór een voltallig nieuw college de taak kon overnemen. Op 26 januari bijvoorbeeld waren Hoogstraten (of Van Beefting) (Rotterdam), Du Tour (Alkmaar), Beresteyn (Delft) en C. Hovens (Haarlem) reeds gesteld, met machtiging het college zelf verder aan te vullen met een tweetal krachten die zij geschikt oordelen in dat 'Comité'.
De haast, om de nieuwe staat naar veranderde inzichten te grondvesten, dreef tot dergelijke halve maatregelen, al was het slechts, dat men de te vragen rapporten en overzichten, die de provisionele representanten reeds de eerste dagen van hun optreden opeisten, niet wenste beïnvloed te zien door de oude koers, al stond ook het later geconstitueerde 'Comité tot onderzoek der financieele plannen' met zijn aanwijzingen het 'Comité van Financiën' ter zijde. Het pleitte daarbij echter voor het inzicht van de nieuwe bewindsmannen, dat hun optreden niet gepaard ging met een ingrijpende wijziging in het personeel van de diverse kantoren, in casu van het kantoor van de voormalige Financie, die het overeenkomstig de bij decreet van 26 januari toegestane 'faculteyt' aan zijn dienst verbonden had. Vandaar, dat reeds op 28 en 29 januari, toen inmiddels het jonge 'comité' met Jan Daniël Huichelbos van Lienden was aangevuld, aan de gecommitteerden ter Financie kon worden opgedragen een staat te leveren van 's lands kas en advies te geven inzake een beoogde financiële maatregel, welke opdracht gedeeltelijk prompt naar het bureau werd doorgegeven.
Dat was een omstandigheid, waarvan de voordelen duidelijk in het oog vielen. Het nieuwe comité van Financiën toch, behalve de reeds genoemde - waarvan echter reeds weder enige waren afgevallen - (5 februari) uit de 'burgers' Willem van der Wagt, (17 februari) François Hoyer, (23 februari), Nic. van Staphorst en (23 februari) Albert Ströckel samengesteld, met de Amsterdammer Hugo Ocker van Kerchem tot secretaris (de laatste bij decreet van 6 maart), bestond op enkele leden na uit personen, die op financieel-economisch terrein onbekenden waren en het moest dus, véél en véél meer dan hun ervaren voorgangers, steunen, behalve op het oude en gehandhaafde bureau-personeel van de Financie, die onder handhaving van de oude instructie van 25 januari 1675 haar taak bleef voortzetten, op zijn bekwamen secretaris, die, zoals de decreten het uitdrukken in de praktijk 'gerijpt' was.
De getroffen regeling bevredigde echter allerminst, in de eerste plaats de functionarissen. De leden van het comité van Financiën, die onbezoldigd waren, bleven, zowel als die van de overige comités, na het bekoelen van de eerste vlammende geestdrift en de opgedane teleurstellingen, weldra thuis en reeds ter vergadering van 6 maart besloten de provisionele representanten een regeling te treffen, om daarin te voorzien en wel door het toekennen van 'daggelden' aan de daartoe bij reorganisatie van de dienst te benoemen leden, namelijk (decreet 9 maart 1795): C. Hovens, Jan Daniël Huichelbos van Lienden, François Hoyer, Willem van der Wagt, Alb. Ströckel en N. van Staphorst, die voor enkelen slechts een herbenoeming betekende. Dat de provisionele representanten, die de plaats van de Staten van Holland innamen, het oppertoezicht aan zich hielden, spreekt wel vanzelf, terwijl ook het comité zich voor en na in de zaken mengde.
Daarnaast hadden de enkele veranderingen in de bezetting van het kantoor geen politieke achtergrond. De benoeming van de klerk Matthijs Eliza Verstege, die op 13 februari 1795 plaats had, was een gevolg van een normale ontslagaanvrage van de klerk Hendrik Hoekhuysen en die van den klerk(-ordinaris) Jacob Vroeg op 26 februari daaropvolgend bracht geen nieuw bloed, maar was uitsluitend een bevordering, daar de personen in kwestie reeds eenendertig jaar als extra-ordinaris klerk voor de persoonlijke dienst van een van de commiezen zijn taak verrichtte. Alleen werd met Hugo Ocker van Kerchem, die op 6 maart tot secretaris van het comité van Financie was aangesteld, een ervaren kracht aan het kantoor onttrokken, terwijl George Diert als boekhouder in zijn plaats kwam, die als nieuweling waarschijnlijk aan de familierelaties van een van de nieuw opgekomen machthebbers zijn benoeming te danken had. Zo wisselden ook nu nog de personen, maar het oude systeem bleef voorlopig onaangeroerd. Op 9 mei werd het comité met Pier L. van de Kasteele verminderd, die echter reeds op 16 november door W.B. Trip werd vervangen.
6. Departement van Financiën van het Provinciaal Bestuur van Holland
Het provinciaal bestuur van Holland, dat sedert 3 maart 1796 (tot 31 januari 1798) ( Inbegrepen de 'Extra-ordinaris Vergadering' van 22 januari - 5 februari 1798. ) de taak van de provisionele representanten had overgenomen, legde de dagelijkse leiding van zaken in handen van het 'Provinciaal Committé', waarin het voormalig comité van Financie (thans 'Departement' genaamd) als financiële afdeling behouden bleef en waarin op 28 maart 1797 (met aanvullingen van later datum) werden opgenomen K. Hovens, J. van Helmael, P. Kops Gzn., Reyer van den Bosch, B. van Rees, W. Ris en J.A. van Cleef. Bij het provinciaal bestuur was ter zitting van 5 april 1796 een verzoek ingekomen en besproken tot wijziging van de bezetting van de kantoren, waardoor wij in staat zijn op te merken, hoe in het kantoor van de Financie zelf nog niets veranderd was. Het provinciaal comité draagt dan het provinciaal bestuur zijn mening voor, welke inhoudt, hoe het 'kantoor van de Financie' al sedert een eeuw bestond uit twee commiezen, één boekhouder en acht ordinaris-klerken, waarnevens een 'domesticq klerk' voor ieder van de commiezen diens taak verlichtte, en tenslotte nog een kamerbewaarder. De enige maar ingrijpende wijziging bleek slechts hierin te bestaan, dat wegens de verder doorgevoerde eenheid van het gewest Holland, dat tot die tijd administratief uit twee delen bestond, de Financie te Hoorn werd opgeheven, een kantoortje van beduidend kleinere omvang, dat uit slechts één commies een twee klerken bestond en waarvan de bescheiden naar de Financie van Holland, zoals die van nu af in het Zuiderkwartier was gevestigd, werden overgebracht. Deze 'Financie' was uit de druk van de politieke maatregelen vrijwel ongehavend te voorschijn gekomen. Alleen Gerard Cornelis Cassa, 'laatstelijk commies op het traktement van boekhouder', die sedert een vol jaar niet meer ten burele was verschenen, daar hij 'in het geheugen getroubleert' was, werd na vierendertig jaar dienst bij dezelfde resolutie met een pensioen van twaalfhonderd gulden volledige rust gegund.
Zo was dus in de personeelsbezetting van het kantoor van de Financie wegens de gewijzigde politieke inzichten geen verandering gebracht. Staatkundige bemoeiingen lagen dan ook niet op de weg van het kantoor. Alleen de kantoorzaken, die uiteraard in de neutrale sfeer lagen, werden met machtiging door de commiezen afgedaan en vandaar, dat de rekwesten, die bij de provisionele representanten van 2 maart 1796 - 31 januari (5 februari) 1798 bij het provinciaal bestuur waren ingekomen, aan de Financie werden geëndosseerd, die ook nu weliswaar niet officieel besliste, maar toch besluiten in hoge mate beïnvloedde. Dit gaf aanleiding tot een merkwaardige cirkelgang van de stukken, waarvan bijvoorbeeld de decreten van het provinciaal bestuur van 15 september 1797 een voorbeeld geven. Het rapport van de toestand van de Financiën van Holland, door het lid van het provinciaal bestuur Van Kempen onder medewerking van het kantoor van de Financie in die zitting ter tafel gebracht, werd onmiddellijk in handen gesteld van de gecommitteerden tot de zaken van de Financie, die het ongetwijfeld weder ten kantore van de Financie zullen hebben gedeponeerd, teneinde het daar te bestuderen. Het blijkt ook nu dus, dat ook in dat opzicht alles bij het oude is gebleven en de voormalige werkwijze behouden was, toen in de dagen van de gecommitteerde raden de financiële afdeling in de 'Financie' samenkwam.
7. Comité van Financie van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland
Het opvolgend 'Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland' (5 februari 1798 - 30 maart 1799), dat op zijn beurt de zorg voor de financiën van Holland aan een 'Committé' (of 'Commissie') voor de Financiën had toebedeeld, deed evenzo, al was men thans niet meer de gezaghebbende, daar de nieuwe staatkundige stromingen, welke vóór de aanneming van het ontwerpstaatsregeling van 23 april reeds haar invloed deden gelden, het zwaartepunt naar het centraal bestuur van de republiek hadden verlegd en konden alleen de adviezen van het kantoor van de Financie via het comité van Financie nog richting geven. Ten aanzien van het kantoor van de Financie is bijvoorbeeld het besluit van het intermediair administratief bestuur van 22 april 1798 merkwaardig. Er was namelijk bij het uitvoerend bewind van de Bataafse republiek op 19 april ter tafel gekomen een rekwest van de 'kamerbewaarder ter Financie van Holland', A. May en dit college wist niet beter te doen dan het in handen te stellen van het intermediair administratief bestuur, dat het de 22e daaropvolgend op zijn beurt weder overdroeg aan de 'Commissie' tot de Financie uit hun midden. Deze 'Commissie', die de door het kantoor van de Financie samengestelde, althans geïnspireerde rapporten aan haar committenten uitbracht, droeg wegens het ontslag van de klerk Jacobus van Exter als zijn opvolger 'op het bureau van de Financie' J.A. Bode voor en het administratief bestuur, dat het benoemingsrecht meende te bezitten, besliste ter zitting van 30 juli 1798 als in het adres was aangegeven. Waarschijnlijk was deze benoeming in strijd met de opvattingen van de agent van Financie Gogel, althans ter zitting van het intermediair administratief bestuur van het voormalig gewest Holland van 17 augustus 1798 was van die zijde een brief ingekomen, inhoudende, dat bij decreet van het intermediair uitvoerend bewind de benoeming van de beambten van de Financiën, zowel van de staat als van de provincie, voortaan op bevel van het intermediair uitvoerend bewind was gelegd in handen van de agent van Financiën.
8. Financiële commissie van het voormalig gewest Holland
De staatsregeling van 23 april 1798, die de eenheidsstaat proclameerde onder een vertegenwoordigend lichaam (1e en 2e kamer) en een uitvoerend bewind van vijf leden (bijgestaan door acht 'agenten'), welke daarbij ingesteld, of liever - als reeds bestaande - gesanctioneerd werden, had het grondgebied van de Bataafse republiek verdeeld in acht 'departementen' (artikel 3), waarvan die van de Amstel, van Texel en van de Delf, verder een deel van het departement van de Rijn en dat van de Schelde en Maas het gebied van het voormalig Holland uitmaakten. Daarmee waren, als gevolg van de plotselinge vernietiging van de thans nog bestaande gewestelijke besturen, zoals de resolutie van 22 februari 1799 van het intermediair administratief bestuur het uitdrukte, de toenmalige departementale besturen inzake de financiën - en van deze aard niet alleen - voor administratieve raadselen geplaatst, die slechts bij minder koortsachtige wijzigingen en gedurende meer bezonken toestanden normaal konden worden opgelost. De onmogelijkheid daarvan was ook bij het vertegenwoordigend lichaam bewust geworden, vooral ook, daar de inning van de belastingen in de verschillende gewesten ondanks het streven naar eenheid ook tijdens de republiek van de Verenigde Nederlanden zéér uiteenlopend was gebleken. Vandaar dat het vertegenwoordigend lichaam in de zitting van 15 januari 1799 een decreet uitvaardigde (opgenomen onder de notulen van de 18e daaropvolgend nr. 1) betreffende de wijze van administratie van de 'voormaals gewestelijke financiën en de orde, welke ten dien opzichte bij de introductie van de departementale besturen zal plaats grijpen tot zoo lange de nieuwe belastingen zullen zijn ingevoerd'. De uitwerking van dit decreet was opgedragen aan het uitvoerend bewind, dat daarin voorzag in zijn zitting van 22 februari onder nr. 42, waarbij, onder vaststelling van een instructie, een financiële commissie voor elk van de voormalige gewesten in het leven werd geroepen, voor Holland - met Vianen, Ameide en de daaronder ressorterende dorpen, verder met IJsselstein en omgeving - bestaande uit de leden: F. van der Goes als voorzitter, W.J. Kerkman, J.J. Schrijver, S. Keyzer, J. Romswinckel, B. Cool en J. van der Sleyden, en van welke commissies de installatie op 30 maart 1799 haar beslag heeft gekregen.
Deze commissie was het, die onder toezicht van de agent van Financiën van 1 april 1799 tot 21 juni 1802 het oude administratief bestuur verving en leiding gaf in het nog steeds bestaande kantoor van de Financie, dat alle staatkundige stormen onberoerd over zich had zien heengaan, maar reeds de eerste dag van het bestaan van deze commissie met werk werd overladen. De taak van de commissie was in artikel 4 en volgende artikelen nauwkeurig omschreven: 'de administratie van 's lands domeinen, de invordering van alle 's lands middelen en inkomsten, gewoone en buitengewoone en het toezicht over alle ontvangers, rentmeesters en gaarders' ....., betaling van de intresten en lopende schulden (artikel 6) en het voldoen van de wedden van de gewestelijke ambtenaren. Een taak, waarbij het oude kantoor van de Financie met de oude rekenkamer (auditie) - inclusief de dienst van de domeinen - en die van de collectieve middelen gelijkelijk hun aandeel hadden. De invoering van de staatsregeling van 1801 dreigde alle genomen maatregelen echter weer op losse schroeven te zetten.
9. De staatsregeling van 1801 en het Gedeputeerd Bestuur van Holland
De staatsregeling van 1798 was reeds spoedig na haar invoering een mislukte gebleken. Tal van factoren werkten er toe mede, dat de staatsmachine overal haperde en een herziening bleek dringend noodzakelijk, vooral toen deze bij Napoleon steun vond. De nieuwe staatsregeling, welke evenmin als de vorige langs legale weg zou ontstaan, werd op 1 oktober 1801 door de stembevoegde burgerij zogenaamd aanvaard en de 16e daaropvolgend door het uitvoerend bewind afgekondigd. Een staatsbewind van twaalf personen, bijgestaan door secretarissen van staat voor de verschillende aangelegenheden en enkele raden (onder andere een Raad van Financiën van drie leden met een thesaurier-generaal) had de hoogste regeringstaak in de republiek, terwijl een wetgevend lichaam van vijfendertig personen de wetgevende arbeid verzorgde.
De departementale besturen, thans naar vernieuwde inzichten gevormd en gesteld over de gebieden binnen de oude historische grenzen, zouden voortaan over veel grotere zelfstandigheid beschikken en regelden tevens de kosten van het eigen huishoudelijk bestuur, 'zoo tot de administratie van Politie en Justitie' als van het onderhoud van de departementale gebouwen, dijken, waterwerken en dergelijke (art. 65), waarover het toezicht aan hen was opgedragen (art. 68 en 69). Ingevolge deze staatsregeling werd het nieuwe departementaal bestuur van Holland overeenkomstig het besluit van het staatsbewind van 4 juli 1802 benoemd verklaard en de 21e daaropvolgend geïnstalleerd en beëdigd. ( Het voorgaande was reeds sedert enige jaren voltooid en door de onvolprezen zorg van de schrijver der 1e klasse, de heer H. van der Weerd keurig in triplo in boekvorm getypt, terwijl de rest in ontwerp-manuscript op afwerking wachtte, toen de oorlog aan verdere illusies de bodem insloeg en een meer dan gewone zorg voor het behoud van deze arbeid noodzakelijk was. Deze zorg is het manuscript noodlottig geworden: het bleek sedert onvindbaar en ik vreesde reeds het geheel te moeten eindigen met het noodlottige 'cetere desunt', waarmee Hildebrand nu ruim een eeuw geleden de vrienden van zijn Gerrit Witse omtrent diens verdere lotgevallen meende te moeten teleurstellen, toen een rapport over de laatste jaren der geschiedenis van de 'Financiën van Holland', door mijn voorganger in deze, de heer Driessen in 1922 aan de rijksarchivaris der 3e afdeling uitgebracht (jaarverslag 1922 I, blz. 61) en dat merkwaardiger wijze geheel bij het voorgaande aansloot, onverwachte uitkomst bracht. Ten einde een daardoor geheel onnodig en moeizaam voortgezet onderzoek te vermijden, laat ik het hier in extenso volgen. )
10. De staatsregeling van 1805 en de Raad van Financiën
'De Staatsregeling van 1805 had in art. 60 bepaald, dat 'de middelen van Finantiën zullen aanvankelijk blijven voortduren' op den voet, zoals dezelve in ieder van de departementen tegenwoordig bestaan'. De raadpensionaris was daarbij onder andere aanbevolen, ontwerpen van wetten voor te dragen, 'hetzij om de tegenwoordige belastingen te verbeteren, hetzij om een algemeen systeem van financiën te doen aannemen, waardoor de tegenwoordig bestaande departementale belastingen zouden kunnen worden vervangen'.
Bij missive van 20 juli 1805 reeds werd door de raadpensionaris aan H.H.M. voorgesteld een plan van algemene belasting, over de gehele uitgestrektheid van de republiek op een eenparige voet te heffen.
H.H.M. besloten in hun vergadering van 10 juli, conform deze voordracht, tot opheffing van alle bestaande belastingen en imposities, en tot het heffen van de in die voordracht aangegeven beschreven en onbeschreven middelen, op de voet, door H.H.M., op voordracht van de raadpensionaris, nader te bepalen en vast te stellen.
De aldus goedgekeurde voordracht werd gearresteerd bij Staatsbesluit d.d. 12 juli 1805, nr. 3; de verschillende belastingen werden in de loop van de volgende maanden ingevoerd (de verponding wat later).
Aan het heffen van belasting voor de gewesten afzonderlijk kwam hierdoor een einde (zie Engels: Geschiedenis belastingen in Nederland 8o 1848).
Restte nog de liquidatie van de afgeschafte middelen ( Zie: inleiding tot de inventaris archief rekenkamer ter auditie, blz. 36 en het daaropvolgende slothoofdstuk: de lotgevallen der archivalia ) de nodige maatregelen hiertoe werden door de minister van Financiën bij besluit van 7 november 1806, nr. 10, genomen. Bepaald werd onder andere' dat de respectieve oude kantoren van de gemeenelandsmiddelen in het departement Holland met ultimo december 1806 zouden worden gesloten en voor altoos gemortificeerd, terwijl alle zoodanige posten, welke vóór dien tijd tot liquiditeit zouden kunnen worden gebracht, door den Raad van Financiën in dit departement behoorden te worden geliquideerd'; dat het oude kantoor-generaal van Holland provisioneel op de oude voet zou blijven gecontinueerd tot ontvangst van alle restanten van ultimo december aanstaande ..... enz. enz. 'tot executie van het voorgaande werd de Raad van Financiën speciaal geautoriseerd'. In de vergadering van dit college van 24 november 1806 werden ter uitvoering van dit besluit de vereiste maatregelen genomen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Berichten omtrent het archief zijn dan gedurende vele jaren schaars en weinig zeggend. Het schijnt dan, tegelijk met de bescheiden, die de dienst van de auditie, ook na haar latere herschepping, onder zich had, eenvoudig door het Departement van Financiën bewaard en veronachtzaamd te zijn, tot de dood van Verwoert als gepensioneerd commies bij de algemeen rekenkamer (overleden 18 juni 1845) de aandacht op deze verzameling andermaal vestigde. Het protocol van overname van 24 november 1846 stelt dan plotseling alles weer in het volle licht. Op die datum toch leverde een zekere Wouter van Weerden 'als gewezen executeur van den boedel van wijlen J.H. van Woert', de gehele verzameling over aan Dominicus van Hoytema, secretaris-generaal van het Departement van Financiën, daartoe gemachtigd door de minister van Financiën bij resolutie van 16 november, nr. 3 in het lokaal van het Binnenhof, 'alwaar onder toezicht van wijlen welgemelde heer J.H. Verwoert, in afwagting van nadere voorzieningen, is berustend gebleven eene verzameling van archieven, de oude financieele en comptabele administratie van de voormalige provincie en het gewezen departement Holland betreffende' ....... gelijk hetzelve is omschreven op den daarvan indertijd door wijlen de heer J.H. Verwoert vervaardigden inventaris'.
De lotgevallen van de archieven zijn, welke verzamelingen ze ook betreffen, steeds in hoofdzaak van dezelfde aard. Vernietiging op grote schaal als gevolg van gebleken gebrek aan de benodigde plaatsruimte, door brand, lekkage etcetera, waarbij de papiermolen, mogelijk ook wegens plaatsgebrek zijn aandeel opeiste. Systematische opruiming blijkt onder andere haar beslag gekregen te hebben ten aanzien van bepaalde series, waarvan bijvoorbeeld over tien of meerdere jaren een enkele rekening werd gespaard. Maar ernstiger is het gemis, waar dit door brand werd veroorzaakt en dus iedere leidende gedachte niet meer te herkennen is. Het Haagse Binnenhof, waar destijds tal van archieven werden bewaard, is door incidenten van dien aard herhaaldelijk geteisterd. Betreffende een brand, die het archief van de Financie heeft geteisterd, vonden wij bijzonderheden in het protocol van 26 februari 1635 van notaris Lambert Rietzaet, notaris te 's-Gravenhage, dat inhoudt een verklaring van enige soldaten onder de garde van 's prinsen lijfwacht, welke bij het redden van de stukken dienst deden op bevel van Pieter Willem Post, hier eenvoudig aangeduid als 'timmerman alhier', in werkelijkheid - na de dood van Jacob van Kampen. 's Prinsen bekwamen architect van de stadhouderlijke lusthuizen. Zij getuigden, 'dat alsoo de brant lestmael in de Financie van Hollant alhier was ontstaen, dat de voorsz. timmerman wel de derde geweest is, dye sich in de voorsz. Financie presenteerde, ende neffens hem alle mogelyck debvoir dede omme de boecken ende registers van de voorsz. Financie te selveren. Redenen van wetenschap allegerende de voirsz. corporael ende Dick Flock, dat sij de twee eerste geweest sijn, dye in de voorsz. Financie hem ter voirsz. tyde hebbe gepresenteert ende dat desen requirant neffens eenen Jan Joris, mede soldaet onder de voorsz. guarde hem is commen secunderen ende van den eersten totten lesten daerinne getrouwelick hebben gecontinueert ende de voorsz. Johannes Faes, dat hij daernaer bij hem comende, alle 't selve mede gesien ende gehoort heeft ...'.
Bijzonderheden, die wij zo gaarne hadden vernomen ontbreken verder geheel, maar het geheel aanvaarden wij met graagte als een spannend ogenblik in de korte historie van de archivalia van de Financie.
Bij de beschouwing van de archivalia treft het ons, hoe allengs de aard er van verandert. Van 'College' tot 'kantoor' ontluisterd, blijken ook de archivalia immer meer het karakter aan te nemen van administratieve stukken, vervaardigd in opdracht van de gecommitteerde raden en de opvolgende colleges na de revolutie in 1795. Daar ligt de impuls van de arbeid van de Financie, de financiële besluiten, daar genomen, vinden hun uitwerking in de arbeid van de Financie.
Nadat reeds in 1858 door de archivaris des Rijks, dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, de wenselijkheid was betoogd tot overneming van het archief van de Financie van Holland, werd dit door hem, daartoe gemachtigd bij missive van de minister van Binnenlandse Zaken van 23 juni 1859, nr. 155, 5e afdeling de 24e oktober daaropvolgend overgenomen van het Departement, dat door Z.E. bij besluit van 17 juni van dat jaar, nr. 20 (domeinen) tot overgave was gelast van de voornaamste bescheiden, overeenkomstig de genoemde en door Verwoert op 11 juni 1827 samengestelde inventaris. ( R. Fruin: De gestie van dr. R.C. Bakhuizen van den Brink (Alg. Landsdrukkerij 1926), blz. 106. )

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
1. Resoluties
Wie de resoluties van de Staten van Holland met opmerkzaamheid heeft gebruikt, zal bemerkt hebben, dat die van gecommitteerde raden van de eerste zitting van 1582 af tot aan de aanvang van 1621 zijn opgenomen tussen die van het statencollege. Het eerst is op deze aangelegenheid de aandacht gevestigd door mr. Johan Samuel Cassa, sedert 17 juli 1759 (na het vertrek van me. C. Clottembooke) commies van Holland ten kantore van de raadpensionaris, die behalve een klapper op het merendeel der resoluties van gecommitteerde raden (van 23 oktober 1624-1755), ook die op de oudste resoluties van de Staten van Holland (1524-1652) heeft bewerkt. ( Allereerst bewerkte Cassa de zevendelige klapper op de reeds toen gedrukte resoluties der Staten van Holland, waarin ook de verwijzingen naar de 2e uitgave zijn opgenomen en waarvan hij van 1768-1772 zelf alle drukproeven had gecorrigeerd. (Eerst deel VII in 1768, zo teruggaande tot deel I, dat in 1772 als laatste in de serie verscheen). Daarna wijdde hij zich aan de samenstelling van de klapper op de resoluties van gecommitteerde raden, 'beginnende met den 23en Oct. 1624, wanneer deselve van Haar Edel Groot Mogende resoluties gesepareert' (!) werden tot het jaar 1755, een arbeid, die hem van 1776-1791 heeft beziggehouden. Eigenaardig genoeg heeft Cassa het eerste deel der resoluties van gecommitteerde raden buiten de index gehouden, en verder die zaken, welke voor de druk niet geschikt waren gebleken. Tot het drukken is het evenwel niet gekomen en ook de resoluties bleven slechts in m.s. bewaard. Cassa's mededeling, dat de resoluties van gecommitteerde raden eerst sedert 23 oktober 1624 van die der Staten werden 'gesepareert' is verder in strijd met zijn vroegere waarnemingen, waarvan hij de resultaten in de klapper op de resoluties der Staten van Holland had vastgelegd. ) Op deze wijze, dat hij de resoluties van gecommitteerde raden, zoals hij die in de resolutieboeken der Staten van Holland vond ingeschreven, met een G. aanduidde, allereerst die van 8 januari 1582 onder de rubriek 'militaire zaken' en zo voortgaande tot het einde van het jaar 1620 toe, ( Het laatst geschiedde dat op 23 december 1620, toen de raadsheer Andries de Witt als landsadvocaat ad-interim in de vacature Oldenbarnevelt zich in het college vervoegde. Daarna zijn de notulen van gecommitteerde raden in een afzonderlijke serie bijeengehouden, te beginnen met de vergadering van 6 februari 1621, als de nieuw verkozen definitieve opvolger, de raadsheer Anth. Duyck, in het 'collegie' verschijnt, om de kennisgeving van zijn benoeming van 23 januari 1621 aan de leden te vertonen. Het is zeker geen toeval, dat het gewijzigde gebruik inzake de inschrijving van de resoluties met het eerste verschijnen van een nieuwe landsadvocaat samen viel. Wat Cassa in de inleiding tot zijn klapper op de resoluties van gecommitteerde raden vertelt, dat dit tot 1627 zou zijn geschied, is niet juist en bovendien strijdig met zijn eigen vroegere waarnemingen. ) waarna de resoluties van gecommitteerden in afzonderlijke registers werden genoteerd, tot de inval der Fransen tenslotte aan het collegie een einde maakte.
2. Correspondentie
Het aantal ter 'Financie' ingekomen stukken uit de eerste jaren na de stichting ten tijde van prins Willem I, toen zij nog een machtig politiek college was, moet zeker veelomvattend zijn geweest. Van dit alles was in het archief echter niets meer overgebleven, ( Enige stukken uit de jaren 1575-1576 zijn in 1944 op de januari-veiling van Van Stockums Antiquariteit aangekocht en onder nr. 12 in deze inventaris opgenomen. ) ook niet uit de daarop volgende jaren, toen na een tijd van gezag haar invloed tanende was. En toen later gecommitteerde raden de dagelijkse zorgen voor de financiën van Holland hadden overgenomen en deze in het bijzonder weder hadden gecedeerd aan een drietal commissarissen uit hun midden, was de Financie afgedaald tot een bureau van gecommitteerde raden - later van hun financiële commissarissen - en kon er van briefwisseling nauwelijks meer sprake zijn, daar de leiding naar elders was verplaatst. Opdrachten in financiële aangelegenheden aan het adres van gecommitteerde raden werden toen behandeld door de Financie, verder de controle van de geldmiddelen, zowel wat de inning, het beheer als de besteding ervan betreft. En de rekeningen van zogenaamde 'kleine importantie', die bij de gecommitteerde raden werden ingezonden, vinden eveneens de weg naar de Financie. Maar de beslissing lag niet meer dáár en de betreffende briefwisseling behoorde bij gecommitteerde raden. Alleen toen onder Franse invloed overal hervormingen werden ingevoerd en een 'Raad van Financie' of 'Commissarissen tot de middelen' het beheer van en het toezicht op de geldmiddelen hadden overgenomen en daar zich blijkbaar in de lokalen van de Financie hadden genesteld, begonnen de 'ingekomen stukken' weer rijkelijk te vloeien, hoewel ook in die tijd de vernietiging in ruime mate schijnt te zijn betracht (tenzij misschien in nog later dagen latere beheerders zich die vernietiging tot taak hebben gesteld). Bij besluit van de secretaris van staat voor de Financiën van 2 december 1805, nr. 41 werd geregeld de organisatie van de kantoren voor de ontvangst van de nationale middelen, zoals die op 1 januari 1806 zouden worden ingevoerd en waarover door de Commissie tot de Gemeen Middelen een voorlopig rapport was uitgebracht. Bij bovengenoemd besluit werd bepaald, dat in het Departement Holland zouden worden gesteld aan het hoofd van ieder van de kantoren Dordrecht, Leiden, Amsterdam, Weesp, Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Brielle, Alkmaar, Hoorn en Purmerend een 'opziener over de nationale middelen', terwijl de functionaris te Amsterdam door een adjunct-opziener zou worden bijgestaan. (Het trekt de aandacht, dat de opeenvolging van de kantoren verband houdt met de historische rangorde van de steden, zoals die tijdens de republiek van de Verenigde Nederlanden was gegroeid en bevestigd. Alleen een paar kantoren - Haarlem, Delft, Gouda - blijken te zijn opgeheven). De ressorten van de kantoren werden daarbij nauwkeurig aangegeven.
  • a. De middelen, die door deze kantoren moesten worden geïnd, waren: beschreven nationale middelen: personeel, dienstbodengeld, paarden- en pleziergeld, belasting op de runderen, belasting op het meubilair, de belasting op het klein zegel, op de akten en patenten en op de objecten van handel en weelde, met dien verstande, dat in de steden Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Den Haag afzonderlijke gaarders of ontvangers voor de belasting op het klein zegel, op de akten en patenten en op de objecten van handel en weelde zouden worden aangesteld;
  • b. onbeschreven nationale middelen: zout, zeep, gemaal, dranken, beestiaal, recht op waag en ronde-maat, belasting op het binnenlandse, last,- water-, plezier- en passagegeld.
Deze belastingen zouden worden geïnd door 'personen onder de benaming van ontvangers, met derzelver bedienden, aan dezelfde ter hunner assistentie toegevoegd onder de naam van commisen en assistenten', ieder voor bepaalde objecten, terwijl in de dorpen de inning van de onbeschreven middelen ten platten lande zou geschieden door personen onder de naam van gaarders.
  • Dordrecht: N.H. Mulder, opziener, woonachtig in Den Haag;
  • Leiden: N. van der Heyden, opziener, woonachtig in Leiden;
  • Amsterdam: A. van der Does, opziener, en A.J. de Jongh, adjunct-opziener, beiden te Amsterdam; ontvanger beschreven middelen: Poppelman;
  • Weesp: H. van Aalst Schouten, opziener, woonachtig in Weesp;
  • Rotterdam: H. van Straalen Monsieur, opziener, woonachtig in Gouda;
  • Gorinchem: J. Pompe te Gorinchem, opziener;
  • Schiedam: (omvat ook Delft), J.L. van der Hoeven; opziener;
  • Brielle: C. Kluit junior, opziener;
  • Alkmaar: C. Steenhuis, opziener;
  • Hoorn: J. van Stralen, opziener;
  • Purmerend: J. Groot, opziener.
Deze opzieners woonden als regel in de hoofdplaats van hun district. Alleen de opziener van het kantoor Dordrecht blijkt in Den Haag, en die van Rotterdam in Gouda verblijf te houden. De briefwisseling, waarvan hier sprake is, betrof inderdaad de 'Financie', die zich met alles te bemoeien had. Zó was het, toen de bekwame en zaakkundige bewerker van het overzicht der Hollandse bestuursinstanties in het betreffende deel van de 'Hedendaagse Historie of Tegenwoordigen Staat', deel XIV, blz. 187 (Amsterdam 1742) schreef: 'Alle de inkomsten van Holland, 't zij dezelven bij Quohieren of verpagtingen geheeven worden, ook alle verzamelde middelen, gelijk het Klein Zegel, de twintigste, veertigste en tagtigste penning enz. moeten ter Finantie opgegeven en geregistreerd worden. Met één woord, al wat op het Komptoir-Generaal en op de bijzondere Komptoiren in de steden van Holland ontvangen wordt, moet ter Finantie opgemaakt en ten lasten van elken ontvanger gebragt worden. De ordonnanties op alle deze ontvangers worden ter Finantie opgemaakt, en, nadat ze door de Gecommitteerde Raaden en den Secretaris getekend zijn, geregistreerd'. Zo en nog verder schetst hij de veelomvattende taak van de Financie, vóór de afschaffing der verpachtingen de omvang dier werkzaamheden vergrootte. Zó was het ook, maar in beduidende mate versterkt in de tweede helft van de achttiende eeuw, toen de pachters van de belastingen van het toneel verdwenen waren en de inkomsten van de hen vervangende ontvangers gecontroleerd moesten worden, zodat het aantal commiezen van twee tot drie, dat van de boekhouders van één tot twee, dat van de klerken van zeven tot acht moest worden uitgebreid. Mr. Joannes van der Linden wist ook toen nog - onmiddellijk voor de ineenstorting van het oude - geen minder bedrijvige schilderij van de werkzaamheden van de Financie op te hangen (Verhandeling van de Justitiële Praktijk of vorm van procederen, I, blz. 32, Leiden 1794). Van al deze correspondentie is in het schromelijk gehavende archief van de Financie vrijwel niets terug te vinden. Wat betrekking had op de gecollecteerde middelen, is in dat archief - dat blijkens het boven aangehaalde als een onderdeel van de Financie ( Geïnventariseerd door de heer Driessen. De brieven in deze inventaris opgenomen, werden door gecommitteerde raden, bij wie ze waren ingekomen, gesteld in handen van de gecommitteerde voor de middelen en de advocaat-fiscaal. Deze laatste was het, die de zakelijke leiding in handen had en de brieven voor kennisneming doorgaf naar de Financie. Wie zich een zuiver beeld van de omvangrijke arbeid der Financie wil vormen, behoort ook van deze briefwisseling kennis te nemen. ) moet worden aangemerkt - bijeengebracht, het resterende, waarvan wegens de soms zéér nauw verwante bezigheden van de colleges niet was uit te maken, in welk archief het behoorde te worden geborgen, werd opgenomen in de inventaris van het archief van de rekenkamer ter auditie van Holland. Wij volstaan met in deze inventaris daarheen te verwijzen, waarbij nogmaals in het midden wordt gelaten, of de opneming dáár de voorkeur verdiende boven de opneming hier.
3. Obligaties
Evenals de in deze inventaris beschreven losrenten, waren ook de obligaties, die hier besproken worden, schuldbekentenissen ten laste van den lande, afgegeven door de ontvanger-generaal of zijn onderhebbende ontvangers in het kwartier van elk van de grote stemhebbende steden, waarin, behalve het bedrag van de lening, ook de uit te keren rente was uitgedrukt. De gang van zaken was deze, dat de geldschieter het te beleggen bedrag stortte bij de ontvanger tegen een recepis, die later tegen de definitieve obligatie werd ingewisseld (resoluties der Staten van Holland 25 september 1710), althans wanneer de lening overeenkomstig de goede trouw was geschied. Mocht dit laatste aan twijfel onderhevig zijn, dan werd natuurlijk het definitieve stuk niet verleend, bijvoorbeeld wanneer de ontvanger bij de uitgifte fraude had gepleegd en het geld ten eigen bate had aangewend. Dit laatste was de ontvanger moeilijk, echter niet onmogelijk, gemaakt, doordien namens gecommitteerde raden ten kantore van dit college of van de Financie iedere obligatie van een 'acte van agreatie' werd voorzien, waarin de bepaling voorkwam, dat de 'bezittingen van den lande als onderpand moeten worden aangemerkt.' Het voor de houder belangrijkste verschil tussen beide soorten van schuldbrieven - losrenten en obligaties - was wel dit, dat de losrente van weerszijden opzegbaar was, terwijl bij de obligatie slechts de schuldenaar tot de beëindiging van de overeenkomst gerechtigd was. Een opeising van het kapitaal door de geldschieter was dus niet mogelijk, terwijl de andere partij zich verbond de bedongen rente 'aan derzelven of toonder dezer 's jaars te betaalen tot de effectueele aflossinge toe'. Een ander verschil was wel, dat, terwijl de losrenten steeds op naam waren en bij overdracht steeds aan een bepaald recht waren onderworpen, dit bij de obligatie niet steeds het geval was en soms de houder zich achter de letters N.N. verschool, waardoor een kosteloze eigendomsoverdracht bij de obligaties oudtijds mogelijk was, tot ook daar verandering in kwam. Toen namelijk de geldmiddelen van de staat ten behoeve van de oorlogvoering tegen Spanje noodzakelijke verbetering eisten en reeds lang onder andere de overdracht van vaste goederen was belast, werd ter statenzitting van 1598 december 18-23 het besluit genomen, dat daaronder ook zou vallen de overdracht van 'los- en lijfrenten' (Gr. Pl. boek I, fol. 1953; 1598 december 22), waarbij de obligaties, die niet op naam waren, geheel onbelast bleven. Dat het als een leemte werd gevoeld, bleek ter vergadering van 1650 december 21, toen door de staten het besluit werd genomen ook de obligaties aan het recht van de 40e penning te onderwerpen, zodra ze van eigenaar verwisselden. Daarvoor was de op naam stelling noodzakelijk en de staten bepaalden dus, dat voortaan 'alle obligatiën, die voor desen met blinde namen (aan N.N.) hebben gestaen, niet als met uytgedruckte namen sullen worden gepasseert'. De praktijk was echter anders en onbekende machten waren oorzaak, dat aan dit besluit niet de hand werd gehouden. Dat dit het geval was, weten wij uit een rapport van gecommitteerde raden aan de Staten van Holland ter verhoging van de opbrengst van de 40e penning. Onder de punten van beschrijving voor de statenzitting van 1657 juli 5 en volgende komt namelijk onder nr. 7 het voorstel voor: 'dat de obligatiën tot laste van den lande loopende, behooren te worden geconverteert in rentebrieven'. Het rapport van gecommitteerden, uitgebracht ter statenvergadering van 2 augustus verduidelijkt dit nader. Wanneer namelijk ouder gewoonte de houder van een losrentebrief zich vervoegde bij de ontvanger, teneinde de eigendomsovergang daarvan in diens boekhouding vast te leggen, zonder dat daarvoor de voldoening van de veertigste penning werd vereist, zou aan dat verzoek in het vervolg, zo betoogden gecommitteerde raden, niet meer behoren te worden voldaan, maar zou de ontvanger de eigenaars wijzen op 'de geordonneerde wegen van transport, teneinde het gemeeneland van het middel van de 40e penning niet zoude worden gefrustreert'. In de toekomst zou nu dus, zo hadden gecommitteerden voorgesteld, ook de obligaties op naam worden uitgegeven niet alleen, maar zelfs de reeds lopende obligaties op naam worden gesteld, eenvoudig door een toevoeging op het stuk zelf, zonder tot intrekking en vernieuwing daarvan behoeven over te gaan. De zaak werd toen echter niet tot een goed einde gebracht, maar verdaagd tot 11 september, toen ze als punt 7 van de beschrijvingsbrief weder aan de orde kwam aan de hand van een bijlage, die daarbij was afgedrukt. Weer doet dan het beoogde voordeel van een verhoogde opbrengst van de 40e penning opgeld om te komen tot een besluit tot 'de conversie van obligaties, loopende tot laste van den lande, in rentebrieven', wat voor het beleggende publiek nog dit voordeel heette mede te brengen, 'dat hare gelden niet eerder en anders souden werden afgelost na den cours van de reductie'. Uit deze laatste motivering blijkt, dat de obligaties, blijkbaar omdat daarin de opzeggingsclausule ten behoeve van de houder niet voorkwam, bij behoefte aan contant geld niet zelden belangrijk beneden het nominale bedrag moesten worden verkocht. Daar echter bleek, dat de ontvangers, wiens advies inmiddels ook was ingekomen, tegen enkele onderdelen van het advies van gecommitteerde raden praktische bezwaren bleken te hebben, werd ter vergadering van de Staten van Holland van 7 en 8 december 1657 een minder verstrekkend voorstel geformuleerd, dat echter geheel dezelfde bedoeling had. Maar toen ook daaromtrent geen besluit werd genomen en bovendien het volgend jaar (9 april) werd besloten, dat men 'nader zou delibereren', bleek het reeds voldoende, dat de zaak, althans voorlopig, van de baan was, zodat op 10 februari 1666 aan gecommitteerde raden werd opgedragen als voorheen obligaties uit te geven, ''t sij op blinde namen (N.N.), 't sij alleenlijck met insertie van de clausule thoonder deses, als diegene, tot welckers behoeve soodanige obligaties gepasseert sullen werden, desidereeren sal'. Toch blijkt uit de boekhouding, zowel van de ontvangers als van de Financie, dat de namen van de houders van de stukken steeds bekend waren. Belemmerd in hun overdracht waren de houders van de naamloze stukken echter niet en evenmin tot enige retributie aan de fiscus verplicht. Tekst van een obligatie. Uit Financie Holland nr. 274, fol.1
  • In margine:
  • 'Nota. Deze obligatie zal vrij zijn van alle kortingen van 100e en 200e p. of eenige andere belastingen'
  • No....
  • Reg...
  • fol...
'Ik Nicolaes van Boetzelaer, heere van Dubbeldam, ontfanger-generaal van Holland en West Vriesland, en Christiaan Willem van Boetzelaer, als bij resolutie van Hun Edele Groot Mogende in dato den 12e Mey 1790 mede aangesteld zijnde tot ontfanger-generaal van Holland en West Vriesland, bekennen in die qualiteit mits deeze uit kragte van Hun Edele Groot Mogende resolutie van den 2 Januarij 1793 en aanschrijving van Hun Edele mogende de Heeren Gecommitteerde Raden in dato den 17e Januarij 1793 ontfangen te hebben uit handen van ...... de somma van ..... ponden te veertig grooten het pond, genegotieerd in contante gelden tegens den intrest van vier ten honderd in het jaar, vrij geld, welke beloove aan denzelven of toonder dezer 's jaars te betaalen tot de effectueele aflossinge toe. En tot meerder verzeekering zoo in deeze bij de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden van de hooggemelde Heeren Staten geaggreëert. In oirkonde deeze geteekend den ....... zeventien honderd drie en negentig.' (w.g.) C.W. van Boetzelaer. 'Alzoo de voorsz. somme van ..... ponden op intrest gelicht ten dienste van den lande is verstrekt, zoo is 't, dat de Edele Mogende Heeren Gecommitteerde Raden van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en West Vriesland tot meerdere verzekering van de betaaling van de voorsz. somme met de interesse van dien tot de effectueele aflossinge toe verbonden hebben ende verbinden bij deeze des Gemeene Lands inkomsten en goederen. Gedaan in den Hage den ..... anno zeventien honderd en ...... negentig. Ter ordonnantie van de Heeren Gec. Raaden......'
4. Losrenten
De losrenten, de oudste vorm van kredietneming, waren tijdens het zelfstandig bestaan van het gewest Holland, in tegenstelling met de lijfrenten van duurzame aard. Waar de lijfrenten - prototype dus van de huidige levensverzekering - 'gekocht' werden met algehele opoffering van het gestorte bedrag, dat met de dood van de 'rentier' zonder verdere verplichtingen aan het gewest verbleef, zo waren de losrenten door haar overdraagbaarheid in duur onafhankelijk van het leven van de oorspronkelijken belegger. Dit geheel uiteenlopende karakter was van grote invloed op het bedrag van de uitkering, die bij de lijfrenten enigermate afhankelijk blijkt van de sterftekansen van het verzekerd object. In het begin van de 17e eeuw bijvoorbeeld werden uitgegeven 'lijfrenten op één lijf jegens den penning negen ende op twee lijven den penninck elf' (de betekenis is duidelijk), terwijl de losrenten de penning zestien opbrachten. Deze losrenten waren dus stabiel in renteopbrengst, met dien verstande, dat allengs, naarmate het vertrouwen in de oorlogskansen van de republiek steeg, de rentevoet daalde. Leende men bijvoorbeeld in het midden van de 16e eeuw onder het landsheerlijk bewind standvastig tegen de penning twaalf, terwijl in de eerste jaren na de opstand bij Antwerpse kooplieden gelden werden opgenomen tegen 12% (resoluties der Staten van Holland 27 februari, 21 maart, 7, 10 en 13 mei 1579) en zelfs 18% werd uitgeloofd (Resolutie 8 mei 1577) reeds spoedig na het begin van de 17e eeuw - tot 1639 - werd de penning zestien betaald, om na 1640 tot de penning twintig te dalen, terwijl na oktober 1655 - de invloed van de vrede en het stijgend aanzien van Holland is dan reeds merkbaar - nog slechts de penning vijfentwintig werd uitgekeerd, tussentijdse perioden van crisis natuurlijk uitgezonderd.
Oorspronkelijk schijnen de losrenten, die niet steeds in ronde sommen, maar tot alle mogelijke bedragen werden gestort, niet door de geldschieter opzegbaar te zijn geweest. Wel waren de - evenals de lijfrenten - overdraagbaar en daar de losrentebrief op naam was uitgegeven en ingeschreven in de boekhouding, zowel van de ontvanger, bij wie de renten waren betaalbaar gesteld, als in die van de Financie, die met de controle was belast, moest van iedere transactie een bewijs van eigendomsovergang aan de Financie worden overgelegd, waarna de overschrijving op naam van de nieuwe eigenaar - zowel in de boekhouding van de Financie als in die van het kantoor, dat de uitbetaling verzorgde - kon geschieden. Toch was in enkele gevallen de opzegbaarheid door de geldschieter mogelijk, namelijk wanneer dit bij het aangaan van de transactie was bedongen. Uiteraard was dit alleen mogelijk bij de - immers op naam gestelde - losrenten en niet bij de obligaties en dan nog steeds tot uitzonderingen beperkt, alleen ten behoeve van enkelen, die door relatie in de regentenvertegenwoordiging enige steun hadden gevonden. Zo werd bij statenresolutie van 3 december 1609 aan de weduwe van de Goudse burgemeester Verbrugge toegestaan drieduizend driehonderd gulden te beleggen op het kantoor van de ontvanger P.H. Cincq aldaar, onder bepaling, dat haar erven gerechtigd zouden zijn twee jaar na haar dood het gestorte bedrag onder inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, terug te vorderen. Hetzelfde voorrecht gold in het algemeen ook wezen, voor wie door voogden geld op losrente was gestort en die, meerderjarig geworden of bij eerder huwelijk de lossing konden eisen. (Resolutie 11 juni 1608). Vandaar dat in de in deze inventaris voorkomende legger van losrenten (inv.nr. 280) een overzicht voorkomt van 'losrenten tegen den penning 16 mette clausule van lossinghe, aengecoght in den jare 1609 en volgende' (fol. 1118 en 1256). Weldra echter werd deze uitzondering regel. De losrenten, die daarna werden uitgegeven, werden genegotieerd onder verplichting van de betreffende ontvanger de terugbetaling 'binnen zes maanden te doen, naardat wij bij den voorn. cooper ofte zijn erven daartoe versocht sullen wesen'. Natuurlijk stond daar tegenover aan de zijde van Holland hetzelfde recht, 'mits opleggende ende betalende voor elcken penninck zesthien gelijcke penninghen, sonder dat wij oock de voorseyde rente te eeniger tijt sullen mogen reduceeren'. (Zie de tekst van een losrentebrief, opgenomen vóór inv.nr. 278). Deze rente-uitkering geschiedde halfjaarlijks.
De Financie besteedde aan deze fondsen en de uitkering van de renten alle aandacht en bleek zich zeer bewust te zijn van de gevaren voor een gezonde staat van de geldmiddelen van het gewest, gelegen in de geringe moeite, waarmee de provincie zich met schulden zou kunnen overbelasten. Reeds in 1515 had Karel V op deze gevaren gewezen. Toen namelijk de commissarissen, die zich op de hoogte hadden gesteld van 'den staet, faculteyt ende gelegentheyt van de steden, dorpen ende plaatsen van onse landen van Hollant en Vrieslant, om daernaer te reguleren ende ordonneren die nieuwe schiltale ende verpondinge', waren zij daarbij vaak gestuit op tal van 'fauten, ongeregeltheden ende gebreck' in de financiële zorg, waardoor de vorst zich genoopt zag bij plakkaat van 6 juli 1515 te waarschuwen tegen de ingeslopen excessen bij het 'verkoopen van de renten'. (Gr. Plb. II, 2047). En deze klacht wordt door de financiële commissies, die de Staten van Holland voor en na uit hun midden aanwezen, teneinde te worden voorgelicht omtrent de staat van de geldmiddelen van Holland, bij herhaling aangeheven. Vandaar dat de Financie aan gecommitteerde raden vrij geregeld opgaven verstrekte over de hoeveelheid van het bedrag van de geleende kapitalen en die van de renten, welke daardoor verslonden werden, terwijl ze nauwkeurig controleerde de rentebetaling op de kantoren van den ontvanger-generaal en die van de kwartiers-ontvangers. Ze hield daarvoor zelfs een dubbel van deze boekhouding, om te voorkomen, dat de oude rentebrieven door knoeierijen van ontvangers of door andere oorzaken gangbaar bleven, zodra ze bij daling van de rentevoet door nieuwe werden vervangen. Een ongeregeldheid, waartegen de Financie steeds op haar hoede moest zijn.
Deze controle moest ten opzichte van de los- en lijfrenten wel bovenmate deugdelijk zijn. Was het namelijk in het algemeen de ontvanger verboden betalingen te doen dan tegen overlegging van een 'ordonnantie' (mandaat), afgegeven door de staten of gecommitteerde raden (destijds tevens door de Financie of de raden van de prins) en deugdelijk ingeschreven ter Financie, op die regel kende de instructie voor de ontvanger slechts één uitzondering, namelijk ten aanzien van de betaling van de 'interessen', welke automatisch werden uitgekeerd. Dat deze materie dus uitermate scherpe controle eiste is duidelijk en uit de daarvoor aangelegde boekhouding blijkt duidelijk, dat en hoe dit geschiedde. Dat niettemin ontoelaatbare dingen toch hierbij plaats hadden, bleek onder andere in 1596, toen de ontvanger in het kwartier Delft obligaties had uitgegeven, waarvan de Financie geen kennis droeg, alleen om de eigen berooide financiën weer op peil te brengen, terwijl omstreeks 1640 een latere ontvanger in dit kwartier ondeugdelijke recepissen van lijfrenten aan de man had gebracht, waardoor tal van eenvoudige spaarders ernstig gedupeerd bleken, geheel naar het voorbeeld van een ontvanger in het kwartier Gouda, die in 1606 op diezelfde wijze zijn slachtoffers deerlijk in moeilijkheden had gebracht, vergrijpen, die ver in de duizenden liepen en waartegen de cautiestelling van de ontvanger niet bij machte was het gewest tegen schade te vrijwaren.
Tekst van een losrentebrief
'De Ridderschap, eedelen ende steden van Hollandt ende Westvriesland, representerende de Staten van denselven lande, doen te weeten allen jegenwoordigen ende toecommenden, dien desen aangaan sal, dat wij tot dienste ende verseeckertheyt van den Staat van den lande ende ingesetenen van dien, goetgevonden, beslooten ende geordonneert hebben te vercoopen losrenten tot laste van den voors. landen jegens den penninck zesthien mitsgaders lijfrente op een lijf jegens den penninck negen ende op twee lijven den penninck elff ... Ende dienvolgende daerop bij N.N. Gecoft is een losrente van ... ponden van 40 grooten t pont 's jaers, te lossen door penninck zesthien als vooren, dewelcke de hooftsomme van dien betaelt ende voldaen heeft aen handen van ... onsen ontfanger van de gemeene middelen tot ...' (Renten te betalen twee maal 's jaars aan den kooper, 'zijnde erven ende nacomelingen ofte actie van hem hebbende'. Aflossing 'binnen zes maanden te doen, naadat wij bij den voorm. cooper ofte zijn erven daertoe versocht sullen wesen ... -t welck wij altijt sullen mogen doen, mits opleggende ende betalende voor elcken penninck zesthien gelijcke penninghen, sonder dat wij oock voors. rente t eenighen tijt sullen mogen reduceren') (inv.nr. 282).
5. Lijfrenten
De lijfrenten waren - de naam zegt het reeds - gevestigd op het leven van een bepaalde in de obligatie vermelde persoon. De rente werd gekocht door middel van een storting ineens, hetzij door degene, die in de obligatie was vermeld, hetzij door ouders, voogden of anderen ten behoeve van hun kinderen of pupillen. De stukken waren overdraagbaar, met dien verstande, dat de uitkering ophield bij de dood van degene, op wiens leven de rente was gevestigd. Daar echter de verplichte kennisgeving van diens dood meermalen achterwege bleef, geschiedde de uitbetaling soms nog tal van malen door. Vandaar dat de ontvanger-generaal Coebel bij resolutie van 7 juni 1555 werd opgedragen een uittreksel uit zijn kohier op te zenden aan de magistraten van de steden, waar de houders van de lijfrenten gevestigd waren, opdat deze hem konden verwittigen van het overlijden van de rentetrekker. Afdoende werd dit middel echter niet geacht, waarom de staten de ontvanger-generaal bij diezelfde resolutie een premie van een gulden zouden uitkeren voor ieder bericht van overlijden van een 'rentier'. En Coebel, tuk op deze nieuwe inkomsten, bleef niet in gebreke op zijn beurt de aanbrenger met een drinkgeld te belonen (Resolutie 12 december 1555), dat hij echter prompt de staten in rekening bracht, maar dat deze niet wenste te dragen. Toch bleef dat premiestelsel in wezen, tot bij plakkaat van 5 juli 1652 de overlegging werd geëist van een attestatie de vita, waartoe de rentetrekker voor de eerste maal zelf mede moest compareren. Daar echter de staten bij plakkaat van 19 juli 1653 ook de mogelijkheid schiepen de attestatie ten overstaan van een notaris af te leggen, slopen op dat terrein weer misbruiken in, waarom het volgend jaar de verklaring weer uitsluitend voor schout en schepenen werd vereist (plakkaat 10 maart 1654). Het middel bleek echter zó onvoldoende, dat daarnevens het premiestelsel voor het aanbrengen van overlijdensberichten van rentetrekkers in zwang bleef, tot bij statenresolutie van 22 december 1673 de premie opnieuw verviel, aangezien geen uitbetalingen meer zouden worden gedaan dan tegen overlegging van een behoorlijke attestatie de vita, waarin men thans meer vertrouwen meende te mogen stellen. Niet steeds terecht, immers meermalen berichtte nog een eeuw later gecommitteerde raden aan de staten, hoe op 'abuyse' attestaties de vita renten werden geïnd (resoluties der Staten van Holland 6 november 1760 en 7 februari 1761). Het karakter van de lijfrente echter maakte deze - ook zonder de gewraakte manipulaties - tot een gewaardeerd bezit, teneinde de houder een onbezorgde ouderdom te bezorgen, terwijl bovendien de nazaten de gelegenheid werd gegeven tot een 'eerlijke' begrafenis door de bepaling van de staten van 6 november 1653, dat de rente tot het einde van het sterfjaar zou worden uitbetaald. Vandaar dat aanvankelijk de toewijzing afhankelijk werd gesteld van de bereidheid tevens een zeker bedrag aan losrenten te fourneren.
Waar de losrenten tegen een zeer variërende rentestandaard werden uitgegeven al naar het vertrouwen in de oorlogskansen en de stabiliteit van de republiek steeg of daalde, maar immer konden worden afgelost, zodra een lening tegen minder bezwarende voorwaarden mogelijk was, werd de lijfrente, bij gebreke aan gecontroleerde ervaring en gegevens, die een kansberekening voor hem, die ze uitgaf, konden mogelijk maken een min of meer gewaagde onderneming. De beduchtheid, die zich van de zijde van de staten telkens uitte, vond voornamelijk zijn grond in de grootte van de uitkeringen en de vermoedelijk lange tijdsduur ervan, en die daardoor de oorzaak waren, zo meende men, van een steeds stijgende rentelast.
En waar volgens opgave van de ontvanger-generaal in 1555 (resolutie 24 april) het totaal van de door Holland op te brengen renten reeds tot de toen ongehoorde hoogte van vierentachtig duizend vijfhonderd gulden was gestegen, werd hem bij resoluties van 15 februari en 8 juli, 16 oktober, 8 december 1556 en 4 mei 1557 opgedragen losrenten te plaatsen tegen de penning twaalf, teneinde daarmee de lopende lijfrenten af te kopen (resolutie 24 juli 1556). Dezelfde bezorgdheid was oorzaak, dat de ontvanger-generaal vóór en na opdrachten bereikten uit zijn kohieren lijsten van de houders van de lijfrenten samen te stellen, opdat de staten zich van de omvang van het gevaar konden overtuigen (resolutie 28 november 1555), terwijl gecommitteerde raden in hun zitting van 24 januari 1598 besloten, op de eerstvolgende statenvergadering de staten te vermanen, minder dan voorheen lijfrenten te 'negotieeren', om niet de trek naar de losrenten schade te doen. Daar bovendien de lijfrenten werden uitgegeven tegen een constant tarief, onafhankelijk van de leeftijd van de houder (tot 1638 'op één lijf jegens den penningh negen ende op twee lijven den penninck elff') werden ze als regel gevestigd op het leven van zeer jeugdige personen, zodat het bedrag van de uitkeringen in de loop van de jaren vaak onevenredig hoog was. Eigenaardig steekt bij deze ongerustheid af de verzekerdheid van Johan de Witt, die in zijn 'Waardije van lijfrenten naar proportie van losrenten' ('s-Gravenhage bij Jac. Scheltus, 1671) trachtte te bewijzen, dat het voor Holland 'beter geraden is penninghen te negotieren op lijfrenten, die, naer den loop van de natuyre, onfeylbaerlijck mettertijdt afsterven, dan op losrenten ende interessen, die eeuwighlijck blijven loopen'. Maar dat betoog, hoewel gespeend van een grondige berekening van de sterftekansen, was toch reeds berekend naar een wisselend tarief, waarbij de leeftijd van de houder één van de factoren was. Niettemin werden de waarschuwingen tegen de lijfrenten van tijd tot tijd in de statenvergaderingen herhaald, hoewel ze tot het einde van de republiek werden uitgegeven, zij het dan ook, dat het risico daalde, naarmate men door de ervaring geleerd, meer inzicht in deze materie gekregen had.
6. Ambtsgelden en ambtsobligaties
Reeds sedert de eerste decenniën van de strijd tegen Spanje leverden de talrijke ambten in het jonge, nu zelfstandige Holland een bron van inkomsten voor de publieke schatkist. Was bij plakkaat van 27 augustus 1580 een heffing uitgeschreven op 'officiën, traktementen ende wedden' (Holl. Plakkaatboek I, 50) en werd bij resolutie van de Staten van Holland van 22 december 1673 de heffing van de 200e penning ook van toepassing verklaard op de inkomsten uit de ambten, die door de staten, door steden, colleges of sociëteiten in Holland begeven werden - een heffing, die op geweldige tegenstand stuitte, doch niettemin een halve eeuw later tot het drievoud was verzwaard - zo werd bij resolutie van 31 mei 1680, toen een heffing van de 200e penning over alle burgers nodig bleek, tevens besloten van de met een ambt begiftigden, zowel burgerlijke als militaire, een bedrag te vorderen van één jaar wedde, in vier jaarlijkse termijnen te voldoen, uitgezonderd alleen van die ambten, welke stonden ter begeving van de ridderschap en de stedelijke magistraten, welk besluit weder een storm van verontwaardiging uitlokte, bij de hogere ambtsdragers niet het minst. Met deze beslissing was het beginsel van een extra-heffing van ambtenaren aanvaard.
In 13 juni 1711 gaven de staten aan gecommitteerde raden opdracht hun zienswijze mede te delen betreffende nieuwe belastingobjecten, teneinde het evenwicht in de Hollandse financiën te herstellen. In het rapport, dat daarop 31 juli werd uitgebracht, werd in overweging gegeven evenals in Zeeland een gedwongen lening à 4% uit te schrijven ten laste van alle ambtsdragers en waartoe de kohieren van de 200e penning als basis konden dienen. Ondanks de tegenstand uit de ambtelijke kringen werd ter statenvergadering van 24 mei 1715 dienovereenkomstig een voorstel gedaan, dat met een hernieuwd advies van 28 maart 1716 drie maanden daarna (27 juni) door de staten werd aanvaard, om met de aanvang van 1717 van kracht te worden. De gehele regeling kwam hierop neer, dat de pas benoemde een bedrag stortte gelijk aan of bedragende de helft van zijn wedde, waarvoor hij een obligatie aanvaardde gelijk aan het gestorte bedrag, soms echter slechts de helft daarvan bedragende, maar die in bepaalde gevallen bij zijn aftreden weer kon worden gerestitueerd tegen het volle bedrag, waartegenover echter ook de mogelijkheid bestond de helft van zijn wedde in te boeten, alles geregeld naar een vrij samengestelde regeling, die hierna schematisch zal worden geschetst. Een fonds zou worden gevormd, waardoor de uitbetaling van de intresten zou zijn verzekerd, doch daar men blijkbaar geen voldoende middelen ter beschikking had, werd de last daarvoor afgewenteld op de bewindhebbers van de O.I.C. gedurende de loop van het geldig octrooi (tot 1740), een gemakkelijk middel, maar dat voor de staat van de financiën van Holland veelzeggend was. Een tweede 'ambtslening' à 3% werd bij statenresolutie van 13 maart 1727 door de staten bevolen, gevolgd door een 'derde beleening à 4%, waartoe bij resolutie van 9 mei 1744 werd besloten en waartoe als grondslagen werden genomen de kohieren (salarislijsten), afgedrukt bij de statenresoluties van 23 december 1716 en 13 maart 1727, zoals die van tijd tot tijd weinig ingrijpend waren herzien. (Zie Retro-acta betreffende 'ambten en amptgelden', 1715-1759, inv.nr. 420).
Vooral de 1e en 2e ambtslening hebben veel aanrakingspunten en verdienen daarom een gecombineerde uiteenzetting, die tevens voor de tweede en derde gezamenlijk van kracht is. De hierna gestelde gevallen verduidelijken het gehele stelsel voldoende, zoals het geld voor de 1e en 2e ambtsobligaties.
Lening 1716.
Het eerste ambtsgeld van het jaar 1716, te betalen aan een van de kantoren in deze inventaris genoemd:
A. wordt gesteld in een ambt, dat met duizend gulden wordt gehonoreerd en waartoe hij dus een 4% obligatie à duizend gulden moet nemen.
Lening 1727.
Het tweede ambtsgeld van het jaar 1727, te betalen aan een van de kantoren in deze inventaris genoemd:
A'. wordt gesteld in een ambt, dat met twaalfhonderd gulden wordt gehonoreerd en waartoe hij dus een 3% obligatie à twaalfhonderd gulden moet nemen.
Als A of A' aftreedt of sterft, wordt de genoemde duizend gulden of twaalfhonderd gulden aan hem of zijn erven terugbetaald tegen afgifte van de obligatie. A en A', die in functie waren toen het besluit werd genomen, hebben dus geen financiële schade.
Hen volgen op:
B. die op zijn beurt duizend guldend stort, maar waarvoor slechts een obligatie van vijfhonderd gulden à 4% wordt uitgereikt. Hij verliest dus de helft.
B', die op zijn beurt twaalfhonderd gulden stort, waarvoor hij een obligatie van gelijk bedrag ontvangt, indien en omdat het ambtsgeld van 1716 nog niet is afgelost.
Als B of B' aftreedt of sterft, wordt de genoemde vijfhonderd gulden of twaalfhonderd gulden aan hem of zijn erven terugbetaald tegen afgifte van de obligatie, terwijl hen opvolgt:
C. die vijfhonderd gulden stort, waarvoor hij echter geen obligatie ontvangt, zodat het ambtgeld van 1716 daarmee geheel is afgelost. Hetzelfde geschiedt met zijn opvolgers.
C'. die het volle bedrag van twaalfhonderd gulden stort, waarvoor hij een obligatie van gelijk bedrag ontvangt om reden als boven.
Als C' aftreedt of sterft, wordt de genoemde twaalfhonderd gulden aan hem of zijn erven terugbetaald en volgt hem op:
D'. die eveneens het bedrag van twaalfhonderd gulden stort, doch waarvoor hij een obligatie krijgt van slechts zeshonderd gulden, zodat hij de helft verliest, daar immers het ambtsgeld van 1716 is afgelast.
Als D' zijn ambt vaarwel zegt, wordt de bovengenoemde som van zeshonderd gulden aan hem of zijn erven afgelost, terwijl hem opvolgt:
E'. die zeshonderd gulden stort, zonder daarvoor een obligatie te ontvangen, noch recht heeft op enige restitutie. Dezelfde plicht rust op zijn opvolger.
De formulieren, die voor deze ambtsobligaties voor het 1e en 2e ambtsgeld werden gebruikt, zijn afgedrukt in de bijlagen bij de resolutie van de Staten van Holland, respectivelijk van 26 maart 1717 en 13 maart 1727; de formulieren voor het 3e ambtsgeld zijn mut. mut. daaraan gelijk.
Daar het echter met de financiën van Holland steeds verder bergafwaarts ging en het aantal uitgegeven obligaties en rentebrieven was toegenomen, zonder dat voor de uitgaven voldoende dekking was gevonden, volgde bij resolutie van 5 augustus 1794 een 'vierde' belening à 5% ten laste van de dragers van officiën, die niet voorkwamen op de lijst van 1727. Een maatregel, die tot een volslagen verwarring aanleiding gaf, toen de in 1795 uit hun ambt ontzette functionarissen de terugbetaling van de gelden vorderden, die zij bij hun indiensttreding hadden moeten storten.
7. Loterijen en prijsobligaties
Het Calvinistische karakter van de grondslagen van het bestuur van de Nederlandse gewesten was oorzaak, dat de loterij als middel tot het versterken van de financiën van den lande hier eerst laat haar intrede deed. Wat de uitkomsten er van betrof, daaromtrent bestond geen verschil van mening en de verzoeken, door particulieren en magistraten gedaan, vooral wanneer daarmee een pieus doel gebaat werd, werden dan ook als regel in ernstige overweging genomen. Zo werd 23 november 1579 aan Antonie Fereritz te Leiden vergund zich van zijn aanzienlijke hofstede Zuyderberch - onder toevoeging van verschillende prijzen van gouden en zilveren gebruiksvoorwaarden en sieraden - door het plaatsen van loten te ontdoen, daar deze onderneming 'niet kon strecken tot laste ende schade van den lande'. En mochten de staten voor verzoeken van buiten de provincie niet steeds een open oor hebben, voor ingezetenen was men welwillender, vooral wanneer het betrof verzoeken tot stichting en repareren van godshuizen, oude mannen en vrouwenhuizen, weeshuizen en dergelijke. Geen bezwaar bleek er bijvoorbeeld te bestaan toen - eigenaardig genoeg! - 9 maart 1594 het verzoek ter tafel kwam van schepenen en kerkraad van Zandvoort, om door een loterij de gelden bijeen te brengen voor de opbouw van de kerk aldaar, hoewel tegen een dergelijke poging van Enkhuizen, Rotterdam en Leiden bezwaar scheen te zijn gemaakt. Regenten van het oude mannen- en vrouwengasthuis te Amsterdam zagen zich ter vergadering van 23 juli 1596 verzoek ingewilligd, evenals dat van burgemeester van Haarlem op 16 november van dit jaar welwillend werd ontvangen. De loterij ten behoeve van de herbouw van het verbrande Mauritshuis wordt in het desbetreffende nummer in deze inventaris voldoende belicht, evenals die, welke door Delft werd aangelegd voor de herstelling van de sluizen te Delfshaven. En wanneer een zeer gewaardeerde maar kwijnende industrie betrof, die werd gesteund door het houden van een loterij, waren de staten niet afkerig hun toestemming te geven, zoals 19 december 1793 geschiedde ten bate van de 'porceleynfabricq' te Ouderkerk aan den Amstel.
Holland zelf echter was gedurende langer dan een eeuw na de opstand huiverig gebleken ten bate van de eigen financiën zijn toevlucht tot hetzelfde middel te nemen. Toen ter vergadering van 11 juni 1599 enige voorstellen waren ingekomen, dat het gewest niet langer afkerig zou zijn van de voordelen, die een loterij zou kunnen verschaffen, waren de deftige regenten van oordeel, 'dat deselve loterije voor dese tijdt tot eere ende dienste van den lande niet en soude konnen gepractiseert noch gebruyckt worden'. Maar de partij, bij wie de voordelen zwaarder wogen dan de vermeende 'eere' van den lande, was door dit échec niet ontmoedigd en bracht in de zitting van 9-12 juni de zaak andermaal ter sprake, waarop echter weer een afwijzing volgde, hoewel men geloofde, 'dat daeruyt naer apparentie profijt soude moghen ghetogen worden'. Dit laatste inzicht bleek ten slotte niet geheel zonder uitwerking te zijn gebleven, en in de zitting van 18 november-1 december 1603 werd een bespreking van het jaar 1600 'van nieus voortgebracht', namelijk 'dat men in dese gelegentheydt van wegen het gemeene landt soude mogen opstellen een loterije van de waarde van tweehondert duysent ponden ofte meer prijsen, als van landen, slijcken, wateren, heerlijckheden, ambachtsheerlyckheden, los- ende lijfrenten, vasallen, gerede penningen ende andere goederen', alles 'op de voet van den jaren 1600, genietende op elcke ses pond één lot'. Maar een besluit bleef uit en ter vergadering van 1604 februari 24 bleek men zich andermaal nader te willen 'bedenken'.
Voor de tegenstanders van de loterij als middel van inkomsten voor den lande begon er echter een steeds gunstiger wind te waaien, naarmate de kerkelijke autoriteiten de toepassing van de leer bedreigd zagen.
De predikanten kwamen in het geweer en op de Zuid-Hollandse synode van 1623, van 4 tot 12 juli in Den Briel gehouden, was de vraag ter sprake gekomen, 'off loterijen opreghten wel magh bestaan ende soo niet, hoe die moghten geweert werden', waarop de conclusie afwijzend luidde en besloten werd 'Hare Edel Mog (Gecommitteerde Raden) door die gedeputeerden ende respective magistraten door de classis alhier sullen versocht werden alle loterije te weeren ende (te) sullen afschaffen', een inzicht, dat in 1641 en 1642 op de Utrechtse synode nog eens werd uitgesproken.
De zaak bleef daarna voor lange jaren rusten, tot de Hollandse statenvergadering van 20 maart 1705 kennis nam van een ingekomen rapport van enige gecommitteerden betreffende de verkoop van domeingoederen, waartoe een lijst door de rekenkamer reeds in mei van het vorig jaar was overgelegd. Deze gecommitteerden spraken daarbij de wens uit, dat, waar de prijzen van de landerijen als gevolg van de oorlog uitermate laag waren en de verkoop 'geensints na de estimatie en waardije van dien souden konnen worden verkogt', een loterij betere uitkomsten zou geven. Een besluit werd niet genomen, maar in de vergadering van 10 september, toen weder de lijst ter tafel kwam, bleek nogmaals hoe de gecommitteerden voorstanders waren van 'een loterije', waarin de bedoelde landerijen als prijzen zouden worden ingebracht. Een uitgewerkt plan, op 18 februari 1706 door commissarissen overgelegd, scheen de zaak een goed eind te bevorderen en inderdaad blijkt de vervreemding door een loterij, waarover ter vergadering van 10 september 1706 opnieuw werd gedelibereerd, voortgang te hebben gehad. Een veranderde opinie over de wenselijkheid van de loterij was door de gelukkige resultaten gevestigd en toen een zekere Johan Fornenberg ter vergadering van de Staten van Holland een plan in uitzicht stelde van 'een seer favorabele loterij, bij dewelke geen van alle de inleggers ietwes verliesen, maar alleen te alderquaesten haar capitael weder bekomen en daarbij den staat twintig à dertig en meer millioenen profiteeren konnen, sonder nogtans het gemeen te bezwaren', vond hij bij de staten een open oor en beloofde men hem, in geval het plan uitvoerbaar was, een beloning naar verhouding van de omvang van de loterij. Toen echter de Staten-Generaal reeds in 1709 een plan hadden opgemaakt tot verloting van lijfrenten en daarvan ter vergadering van de Staten van Holland van 13 maart werd melding gemaakt, blijkt een week daarna, dat de staten daaraan naar hun beste vermogen te willen medewerken niet alleen, maar was ook in zover het ijs gebroken, dat de staten 23 mei 1711 de gecommitteerde raden opdracht gaven een plan te ontwerpen tot een bedrag van zes miljoen gulden in zestigduizend loten à honderd gulden aan welke opdracht ter zitting van 17 juni voldaan bleek te zijn door de inzending van een lijvig rapport, dat beoogde uitsluitend prijsobligaties te verstrekken, die tot uiterlijk 1741 zouden worden afgelost. Van deze eerste loterij is het overzicht van de prijzen in het archief waard bewaard.
8. Vrijwillige leningen
Hoewel ook op de los- en lijfrenten en dergelijke van toepassing was, dat ze geheel 'vrijwillig' door de houders werden aanvaard, mogen wij aan een andere vorm van vrijwillige leningen een afzonderlijke rubriek wijden. Het is de lening, die in de aanvang van de 'opstand', toen de bestuursmachine nog niet geregeld werkte en de kredietwaardigheid van het revolterende gewest nog niet boven alle twijfel verheven was, de meest gebruikelijke was, namelijk dat geheel occasioneel, soms door reizende agenten als vertrouwenslieden van de prins, van de raad nevens hem, van de staten of hun ontvangers, tegen zeer uiteenlopende renten en op geheel verschillende voorwaarden geld werd bijeengebracht, hetzij bij overtuigde voorstanders van de opstand, hetzij tegen de meest ongehoorde renten bij kooplieden te Antwerpen, Lübeck, Bremen of elders, niet zelden ook bij de steden als voorschot op de door haar op te brengen belastingen.
9. Verplichte leningen en heffingen
Wanneer in tijden van oorlog de gewone middelen niet voldoende waren om de uitgaven te dekken en de aftrek van los- en lijfrenten evenmin bij machte was het benodigde aan te vullen, werd de toevlucht genomen tot de gedwongen lening in de vorm van een honderdste- of tweehonderdste penning, waartoe de kohieren van de aanslag de basis vormden, al dan niet aangevuld door personele heffingen.
10. Verpondingen en imposten
De verponding, die eerst van de vijftiende eeuw dateert, is oorspronkelijk vreemd aan de grafelijke inkomsten, welke aanvankelijk geheel uit de domeinen en dominiale rechten voortvloeiden. Nog in 1513 verdedigde mr. Floris Oem van Wijngaerden, pensionaris van Dordrecht, het oude recht van de onderzaten jegens de graaflijkheid. Wat de graaf meer nodig had als gevolg van de allengs kostbaarder wordende oorlogen, zo was - terecht - de opvatting van de steden, kon worden aangevraagd, maar anderzijds worden geweigerd. De regering zelf was in het Dordtse conflict van opinie, dat weliswaar de verponding aangevraagd behoorde te worden, doch zo de gezamenlijke steden in meerderheid hadden geconsenteerd, 'soo behoirt t minstendeel t meestendeel te volgen'. En nog was de berechting te Mechelen niet ten einde of Karel V besliste op 6 december 1518 kort en bondig het pleit ten nadele van Dordrecht, waardoor praktisch de verponding tot een door de steden verplichte bijdrage was geworden, zodra de meerderheid had bewilligd.
Gedurende de tijd van haar heffing was de verponding bovendien nog van aard veranderd. Was namelijk oorspronkelijk het grondbezit maatgevend geweest, waarnaar de lasten werden berekend en werden steden en dorpen naar het totaal van de waarde geschat, weldra moest naar een andere waardemeter worden omgezien. Het getal morgens - de morgentalen - die de eigendom van de gezamenlijke burgers uitmaakte en waarvan de aanslag afhankelijk was, gaf geen billijke verdeling van de lasten meer, toen naast landbouw en veeteelt handel en industrie in de steden zich begonnen te ontwikkelen tot bronnen van inkomsten, waarmee te rekenen viel en schatte de overheid het gehele belastbare vermogen in schilden, de meest gebruikelijke rekenmunt, en waardeerde de plaatsen naar haar schildtalen, die nu het uitgangspunt vormden voor de aanslag. Toen daarna het pond de functie van het schild overnam, werd het pond de maatstaf van belasting en sprak men van verponding.
De oudste heffing van de verponding is, voorzover bekend, die van 1436. Nadat Philips van Bourgondië in 1447 een tienjarige bede door Holland was toegezegd, werden in het volgend jaar kohieren samengesteld door daartoe aangewezen commissarissen, wier instructie nog een eeuw later werd overgenomen, om opnieuw dienst te doen. (Resoluties der Staten van Holland 11 juni 1550). Zo kent men heffingen, van 1462 en 1477, terwijl die, naar aanleiding waarvan in 1494 en 1519 onderzoek werd gedaan naar de economische gesteldheid van de steden en het platteland, weer duidelijk belicht zijn geworden door de uitgave van Fruin's 'Enqueste' en 'Informacie'. De wisselende welstand van de steden, vooral in verband met de draperie en de brouwnering, verloop en opkomst van handel en scheepvaart, vorderde gedurende de zestiende eeuw telkens herziene aanslagen, die een algemeen of meer beperkt karakter hadden. Dit geschiedde bijvoorbeeld in 1530 (resolutie 8 september) en daarna reeds in 1544 (resolutie 23 mei), toen de steden bij het Hof van Holland op herziening aandrongen (resoluties 8 en 13 oktober), waarbij enkele van haar beweerden te hoog te zijn gequotiseerd. Dat behalve het hof ook de rekenkamer daarin aandeel had, spreekt voor deze materie en bij de nauwe relaties dier colleges wel vanzelf. (Resolutie 8 november 1544). Deze laatste aanslag scheen echter evenmin aan de eisen van billijkheid en eenparigheid te voldoen, althans op 16 april 1550 vroegen de staten de bedragen te wijzigen, daarbij lettende op de privileges van enige gebieden, 'de schiltalen niet subject te zijn, opdat in het maecken van de voors(zeyde) verpondinge egualiteyt geschiede ende nyemant verongelijckt en werde en dat voorts de verponding alle twaelf ofte vijftien jaeren vernieuwt mach werden'. Het algemeen verlangen gaat dan bovendien uit naar verlaging van de bedragen wegens de achteruitgang van de welstand door de oorlog met de Gelderse, door de slechte tijden, die de handel (Dordrecht en Amsterdam), de draperie (Haarlem en Leiden) en de brouwnering (Delft en Gouda) doorleefden. Men vond het echter nodig de regering te doen weten, dat men geenszins naar een bespoediging van die aanslag verlangde en die zelf voorlopig onnodig achtte, daar de ordinaris bede eerst over vijf jaar eindigde en de extra-ordinaris bede van de impost op de wijn nog voor vier jaar gold. Niettemin was de voorbereidende arbeid reeds in juni en juli van dat jaar in volle gang. Van de voorgenomen vaststelling van de bedragen werd de steden kennis gegeven, die daarbij in de rekenkamer mochten tegenwoordig zijn. De resolutie van 26 juni 1550 doet ons zien, hoe de staten aan de vorst verzoeken enige commissarissen, die Holland dóór en dóór kennen, bovendien 'neutraal wesende, geen faveur ofte gunste tot yemandt draegende', aan te wijzen, om een rondgang langs de steden en dorpen te doen en zich te laten voorlichten door burgemeesters en regeerders van de steden en schout en gerechte op het platteland. Echter is op 27 juni nog geen bevrediging bereikt en gaven de steden van hun voornemen blijk een verzoek in te dienen om de verponding tot veertigduizend schilden verlaagd te krijgen, waarbij zij tevens nog eens tegen de 10e penning ageerden ( Zie hiervoor het plakkaat van de 10e penning van 11 oktober 1561 in de resolutie van 3 januari 1562. Twee artikelen, het 13e en 59e, waren daarin naar het verzoek der staten door de landvoogdes gewijzigd. ) . Op de vergadering van 4 juli 1550 blijkt dat adres van de staten gereed en zou men met Viglius een bespreking houden, alvorens het ter kennis van de landvoogdes te brengen. Het succes was echter enigszins twijfelachtig. Wel beloofde de landvoogdes de ingebrachte grieven te onderzoeken, maar ten aanzien van het verzoek van de steden, dat de door de overheid gekozen commissarissen zouden worden terzijde gestaan door een afgevaardigde van elk van de grote steden, was de vorstin tot geen toegeven te bewegen onder mededeling, 'dat de Keyserlijcke Majesteyt verstont authoriteyt te hebben in deesen te stellen commissarissen tot sijnen geliefte, sonder dat de Staeten daerinne eenig seggen behoorden te hebben', waarna het hun echter vergund zou blijven hun adviezen in te zenden. (Resolutie 10 juni). Nog in 1562 ziet men de volslagen machteloosheid van de staten in deze aangelegenheid, als zij aan de rekenkamer een kopie vragen van wat daar inzake de verponding is besloten (resolutie 17 november). De landvoogdes hield als steeds de grafelijke aanspraken hoog als een soeverein prerogatief, waarvan werd aangenomen, dat zij in het verleden steun vonden.
Met de opstand verplaatste zich plotseling de macht en de scheiding tussen het grafelijk recht en de invloed van de staten ging voor een goed deel verloren. Alleen een fictie, voortvloeiende uit de persoonlijkheid en de positie van de prins als 's konings stadhouder, bevestigde bijwijlen, doch zeer inconsequent de oude verhouding. Echter was de prins bij de aanbieding van het gouvernement over de geünieerde gewesten Holland en Zeeland op 25 april 1576 (resolutie 28 april 1576) toegezegd, dat per jaar tweemaal de honderdste penning 'van de waerde van alle huisen, erven, landen, tienden, visscherijen en andere goederen' zou geheven worden, geheel analoog aan de tot die tijd geheven extra-ordinaris verponding naar dat bedrag, waaraan de kohieren tot grondslag lagen. Het verbaast dan ook niet, als de prins op 25 juli 1581 aan de staten laat weten, dat hij 'met seeckere gecommitteerden' een nieuwe missive 'quotisatie ende repartitie' voor één à twee jaren had geordonneerd, waarop 'alle contributiën geheven mogen worden' en dat de staten de volgende dag nader kennis maken met het besluit 'der nieuwe verpondinge ofte quotisatie, gemaeckt bij Sijne Excellencie'. Wel bleken de afgevaardigden van Leiden, Amsterdam en Gouda van 's prinsen recht in deze niet overtuigd, doch Dordrecht, Haarlem en Delft verklaarden eenparig de bevoegdheid van de prins daartoe te erkennen. Dordrecht beweerde, dat men moest 'lijden de authoriteyt, die bij Sijne Excellencie hier inne gebruyckt sal worden', Haarlem zou 'volgen', terwijl Delft meende, dat 'eenigh vorder consent' niet nodig was (resolutie 25 juli 1581). Niettemin werd de regeling voor één jaar geconsenteerd, en sedert is dat gebruik in stand gebleven. De staten hadden dus, al dan niet bij wederzijds goedvinden en slechts gebonden door de bepalingen, opgenomen in de acte van het gouvernement, het recht de voorstellen af te wijzen en reeds op 27 juli 1581 werd dit uitgedrukt in de resolutie van die dag, waarbij de staten 'goedvinden', dat bij 'Sijne Excellentie bij forme van propositie aen alle steden sal worden voorgehouden de voet van contributie ende verpondinge, bij Sijne Excellentie met assistentie van eenige gecommitteerden gemaect'. Er was dus een aanmerkelijke wijziging in het recht van de steden gekomen. Want de 'commissarissen', die de prins daarbij ter zijde hadden gestaan, waren ongetwijfeld leden van de raad nevens hem, een college, dat nog steeds niet volkomen is belicht, maar dat ongetwijfeld bestond uit autoriteiten, die door de steden waren vooruit geschoven; en dat als zodanig bestond uit personen, die de landvoogdes van de voorbereiding van de arbeid aan de kohieren van de verponding verre had willen houden. En de prins, die nimmer meer gezag wenste dan de noodzakelijkheid van het ogenblik gebood, richtte zich op 30 juli tot de vergaderde steden met het verzoek, dat zij zouden 'bewilligen op deselve verpondinge over alle de steden, dorpen, vlekken ende platten lande van Hollandt', wat op 21 augustus min of meer onvoorwaardelijk of schoorvoetend geschiedde. Het blijkt echter, dat de voorgeschiedenis tot de vaststelling van de quote en de motieven, die hiertoe hadden geleid, een geheim voor de staten moesten blijven en dat daarom met de staten niet mocht worden geconfereerd, en de commissarissen hadden zich van iedere verdenking bij ede moeten zuiveren (resoluties der Staten van Holland 21 en 24 augustus 1581). Na de consentering werden de over de steden omgeslagen gelden aan de hand van de op deze wijze vastgestelde kohieren, waartoe beëdigde en door een instructie gebonden plaatselijke geadjungeerden hun medewerking hadden verleend, door de zorgen van burgemeesters en regeerders en platteland door schout en gerechte verzameld, die daarvoor een ontvanger aanstelden, welke op zijn beurt het totaal weder afdroeg aan de ontvanger-generaal van de verpondingen Cornelis van Mierop, die echter weldra als gevolg van een geschil van de staten met de ontvanger-generaal Muys in diens plaats kwam en als zodanig alle gemenelandsmiddelen inde, doch de boekhouding daartoe gesplitst hield (resoluties 9 november 1581 en 27 juli daar tevoren).
Dat telkens de kohieren met zorg moesten worden herzien, is duidelijk. Het 'redres' van de verponding werd dus ieder jaar, echter gedeeltelijk en aan de hand van de ingekomen bezwaren, ter hand genomen. Dat bleek reeds terstond. De schatting naar de morgentalen was wel eenvoudig, maar hoogst onbillijk gebleken, daar met de waarde en de opbrengst van de percelen niet voldoende rekening was gehouden en bovendien het platteland wel wat al te zwaar was belast. Vandaar, dat op 8 september 1581 door de staten reeds werd besloten, dat de toegestane vijfenvijftigduizend ponden op het platteland zouden worden geheven voor tweederde naar de waarde van de vaste goederen, waarvan de honderdste penning zou moeten worden opgebracht, terwijl het resterende derde deel door de plaatselijke besturen moest worden geheven van de schildtalen, omdat, zoals de staten opmerkten, het niet raadzaam was de aanslag te berekenen naar de morgentalen, zoals die te vinden waren in de molenboeken of morgenboeken 'overmits de ongelijkheid van de landen'. Van het 'algemeene redres', dat periodiek en grondig plaats had, is hierachter telkens melding gemaakt.
Na de dood van de prins en het teniet gaan van de raad nevens hem kwam de regeling van de verpondingen geheel aan de staten en werd de beslissing aangaande de heffing voor het komend jaar steeds gegoten in de vorm van een ieder jaar vernieuwd plakkaat, waarin echter veranderingen van enige betekenis zelden werden aangebracht.
Over 1754 werd dit op 6 maart van dat jaar door de staten gearresteerd en dit geeft een overzicht van de hoeveelheid van de heffing en de te belasten waarden, nevens enige bepalingen, de wijze van inning betreffende. Van de huizen zouden namelijk worden geheven 1/100 en 1/200 penning, waarbij, tengevolge van de ruïne van de geldmiddelen door de jongste oorlog (dit jaar voor het eerst) ook zouden worden aangeslagen de nieuw gebouwde woningen, wier veertigjarige vrijdom van verponding nog niet was verstreken. Hetzelfde gold ook heerlijkheden, tienden, visserijen en andere in de verponding aangeslagen goederen, behalve de gewone teellanden, waarvoor slechts de 200e penning verschuldigd was. Ook waardepapieren waren in de aanslag begrepen. Van obligaties en losrentebrieven ten laste van Holland, die in verleden jaren nog vrij waren van heffing, ook die, welke waren uitgegeven door steden, heemraden en waterschappen en andere corpora, moest nevens de honderdste ook de tweehonderdste penning worden betaald, terwijl daarentegen voor lijfrentebrieven, die voorheen slechts weinig drukkend waren belast, tweemaal de honderdste penning werd bijgedragen. Acties van de Oost Indische Compagnie, die ook in deze tijd nog een gewaardeerd bezit bleken, waren belast met de 100e en 200e penning, die van de West-Indische daarentegen, welke oudtijds tegen honderd gulden waren uitgegeven, doch thans dertig waren berekend, met de honderdste penning. Dragers van ambten werden aangeslagen voor tweemaal de honderdste penning, althans voor zover die op de kohieren waren vermeld, waarbij als controlemiddel de bepaling gold, dat de ontvangers geen traktementen mochten betalen, wanneer niet de kwitanties voor voldaan recht over het vorig jaar konden worden overgelegd. En ook toen nog gold de oude bepaling, dat burgemeesters en regeerders van de steden en de schouten en gerechten op het platteland (soms dijkgraaf, heemraden) de geïnde sommen zouden afdragen onder aftrek van vier procent van het totale bedrag wegens kosten van administratie.
11. Redres-generaal van de verpondingen, 1581-1584
De kohieren van de verpondingen bleken bij de aanvang van de opstand tegen Spanje totaal verouderd en daar verschillende noodheffingen ten behoeve van de krijg aan de hand van gegevens dezer kohieren reeds waren uitgeschreven en andere voor de deur stonden, had de prins als noodmaatregel reeds een provisionele herziening doen voorbereiden en het resultaat van die arbeid in 1581 gearresteerd (zie resoluties der Staten van Holland 8 november 1582). Een definitieve en meer grondige herziening werd weldra ter hand genomen en bij resolutie van 24 augustus 1582 verkozen de staten daartoe als commissarissen: Cornelis van Swieten, gewezen tresorier-generaal van de annotaties, Michiel van Beveren, rentmeester-generaal van Zuid-Holland, Nic. van den Laan, ontvanger-generaal van de Financie, jhr. Abraham van Almonde, burgemeester van de stad Delft, Willem Jansz. Melisant uit Rotterdam en als vertegenwoordigers van het Noorderkwartier Jan Jansz. Steenhuysen en Thomas Symonsz. van Edam, terwijl een instructie, des daags te voren door de staten ontworpen, op 13 september definitief gearresteerd en op 10 november nader geïnterpreteerd, daarbij werd overgelegd. De eerste, niet voltallige zitting, waaraan het verzet van het Noorderkwartier, speciaal van Alkmaar, niet vreemd blijkt te zijn, werd bij resolutie van 10 oktober door de staten tegen de eerste namiddag van november vastgesteld, wanneer, naar men hoopte, de approbatie van de prins, die uit Amsterdam moest worden tegemoet gezien, wel zou zijn ingekomen. Daar deze eerst ter statenvergadering van 10 november was ter tafel gebracht (reeds 1 november 1584 te Antwerpen getekend), was de commissie, die bovendien door de afwezigheid van de beide leden uit het Noorderkwartier onvoltallig bleef, tot werkeloosheid gedoemd, zodat eerst op 7 december in handen van het college van gecommitteerde raden de eed op de instructie door de commissarissen kon worden afgelegd. Eerst op 21 januari 1584 scheen het redres gereed, zodat de prins, naar men meende, de arbeid voor beëindigd kon verklaren. Doch het bleek ter statenzitting van 6 juni, dat nog steeds diepgaande meningsverschillen tussen de leden van de commissie bestonden, die tenslotte door een commissie uit het Hof van Holland moest worden beslist. Einde 1584 (24 november) blijkt echter ter statenzitting alles te zijn afgedaan en konden de beide afdelingen van het kohier, die bij de gecommitteerde raden van beide kwartieren ter kennisneming waren gedeponeerd geweest, tegen elkander worden uitgewisseld.
12. Redres-generaal van de verpondingen, 1629-1631
Nauwelijks was het in 1584 gearresteerde kohier van de verpondingen een dertig jaar in werking, of het bleek, ondanks de periodieke herzieningen en tussentijdse wijzigingen, onvoldoende te zijn en te veel verouderd, om tot een billijke verdeling van de lasten te geraken. Het aantal rekwesten en protesten tegen de aanslagen vermeerderden ieder jaar, niet alleen tengevolge van de inundaties, droogmakerijen en inpolderingen met het in cultuur brengen van duingebieden en andere woeste gronden, maar ook tengevolge van branden en andere rampen, tegenover een belangrijke aanwas van de steden, waardoor de kohieren ten aanzien van deze veranderingen een geheel onjuist beeld vertoonden. Vandaar dat de Staten van Holland op 20 december 1623 aan gecommitteerde raden last gaven advies uit te brengen aangaande de wenselijkheid van een algemene herziening. Gecommitteerden verklaarden een grondig redres noodzakelijk te achten, maar de tegenstand van enkele steden, voornamelijk Leiden, Amsterdam en Alkmaar, die haar goedkeuring van bepaalde toezeggingen afhankelijk stelden, was zó groot, dat van 1625-1627 de zaak weliswaar tal van malen aan de orde was gesteld, maar ondanks de deputaties naar de tegenstrevende steden, om deze te bewegen haar verzet op te geven, steeds weer was aangehouden. Dus kon het inmiddels ontworpen plakkaat, dat de algemene herziening moest inhouden, in de zitting van 29 september 1626 geen algemene instemming oogsten. Wel werd op 18 januari 1627 ter statenzitting besloten het aantal commissarissen op vijf te stellen, waarvan één uit het lid van de edelen zou worden gekozen, wel werden tal van andere besluiten voor en na nog genomen, maar toen men ter statenvergadering van 17 en 18 juni en 13 juli nog enige 'resterende poincten' meende te zullen afdoen, bleek weer geen algehele instemming te bereiken en werd opnieuw de zaak uitgesteld, totdat op 28 juli 1627 het door gecommitteerde raden in overeenstemming met de wensen van de oppositie gebrachte plakkaat op het redres benevens de gewijzigde instructie en de eedformulieren voor commissarissen en wijkmeesters tenslotte door 'alle de leden' aanvaard, met uitzondering van de afgevaardigden van Leiden, die eerst daarover hun committenten moesten horen. Bovendien werd ter vergadering van 2 augustus 1627 nog voldaan aan het verlangen van de ridderschap om behalve één van de vijf commissarissen uit hun midden nog aan de commissie toe te voegen een geadjugeerde hunnerzijds, waarna het plakkaat, de instructie en de eedformulieren ter tekening konden worden aangeboden (opgenomen in de resoluties van 2 augustus, gedateerd 3 augustus). En daar de benoeming van de vier commissarissen niet zonder moeilijkheden bleek te kunnen geschieden, werd deze tenslotte opgedragen aan de steden Dordrecht, Delft, Amsterdam en Alkmaar. Maar daarmee was de zaak nog niet afgedaan. Ter zitting van 22 en 24 januari 1631 bleek Leiden haar verzet nog niet te hebben opgegeven, maar door een 'aensienelijcke deputatie' bewerkt, werd eindelijk overeenstemming bereikt, zodat ter zitting van 28 en 29 januari 1631 het redres kon worden gearresteerd, om in 1632 in werking te worden gesteld.
13. Redres-generaal van de verpondingen, 1730-1733
a. Nadat sedert vele jaren het bezwaar was gevoeld, dat de kohieren van de verponding van 1632, ondanks de aanhoudende wijzigingen ten behoeve van enkele percelen (nieuwgebouwde, vervallen, gesplitste) en de gedeeltelijke voldoening aan de herhaalde klachten wegens onevenredige aanslag door geheel veranderde omstandigheden, totaal verouderd waren en algehele herziening behoefden, werd na talrijke voorafgaande pogingen in 1729 de zaak ernstig onder het oog gezien en ontstonden allereerst de nieuwe kohieren voor de gebouwde eigendommen, zoals die hierachter volgen en die een duidelijk overzicht geven niet alleen van de heffing in de verschillende steden van Holland en haar kwartieren (in de kohieren meestal 'jurisdictie' genoemd), maar ook van de straatgewijs bebouwing van de plaats.
In de statenvergadering van 24 maart 1729 werd onder blijkbare instemming de klacht aangeheven over 'de misverstanden tusschen de leeden over het heffen van de middelen spruitende uit de groote palpable effecten (defecten?) in de quohieren, waarna de verpondingen over de huisen en landen geheeven worden, en te herstellen en aan te queeken het soo noodig betrouwen en harmonie onder de leeden, geen vaster grondslag hebbende als de egaliteit een een behoorlijke proportie in het draagen van de gemeene lasten' en verder van de noodzakelijkheid van een algehele herziening, die na enige voorbereiding door de beide colleges van gecommitteerde raden en de gebruikelijke adviezen van die zijde op 6 september 1729 was vastgesteld. In beginsel werd toen besloten tot een heffing van de 12e penning van de huurwaarde van de percelen, of, zo de dan te verkrijgen bedragen niet de eindbesomming van de kohieren van 1632 zouden bereiken, de 10e, respectievelijk de 8e penning zou worden gevraagd. Het resultaat bleek later aan de gestelde verwachting te beantwoorden: de heffing van 'huizen en gebouwen' zou weder de 12e penning bedragen, terwijl voor windmolens de 15e penning werd vastgesteld.
b. De toen benoemde gecommitteerden (zie resoluties der Staten van Holland 6 september 1729, 20 mei, 21 juli, 9, 15 en 16 augustus 1730) waren naar de oude trant benoemd, dat wil zeggen dat de belangen van ridderschap - die in het algemeen, naar het heette, het platteland mede vertegenwoordigde - en de steden waren gediend en zodoende naar de opvatting van die tijd een waarborg voor onpartijdigheid gegeven was. F.H. baron van den Boetselaer tot Langerak (ridderschap), A. Repelaar (Dordrecht), mr. A. van Sypesteyn (Haarlem), C. Spiering (Delft), mr. G.A. van Hoogeveen (Leiden), mr. Jan Coymans (Amsterdam), mr. J. van der Hoeven (Rotterdam), C. van Eyck (Alkmaar) en mr. W. van Nieuwstadt (Hoorn) begonnen met een instructie van 20 mei 1730 hun taak op 16 augustus 1730, toen volgens de eerst gehouden notulen ( Zie voor deze notulen inv.nr. 483. ) de eed werd afgelegd, gesteund door de amanuensissen Willem Kerseboom en Th. Marinus Juinboll. Op 13 september 1730 werd aan de grote steden van Holland en aan de sociëteit van Den Haag kennis gegeven van hun aanstaand bezoek, onder mededeling, dat men dan tevens de besturen van de onderhorige dorpen en kleine steden zou wensen aan te treffen. Op 22 september te Dordrecht als de eersteling van de steden aangekomen, werden daar op 23 de 'geadjugeerde commissarissen', die de voortgang van de arbeid in het kwartier zouden behartigen en de kohieren van alle plaatsen in hun ressort in ontvangst hadden te nemen, beëdigd, op 17 november geschiedde dit alles voor het eerst in het Noorderkwartier (te Alkmaar), waarna op 30 november te Purmerend de eerste rondreis werd besloten en de arbeid over het gehele gebied was begonnen, onder mededeling van de commissarissen, dat op 1 maart 1731 de laatst gereed gekomen kohieren bij de geadjugeerde commissarissen moesten zijn ingekomen.
In de hoofdsteden waren door commissarissen, in overleg met burgemeesters ter plaatse, voor de verschillende buurten, wijken of bonnen vooraanstaande personen (in Dordrecht 'wijkmeesters', in Haarlem 'stadshoofdmannen', in Leiden 'bonmeesters', elders 'buurtmeesters') voor de schattings- en registreringsarbeid aangenomen, terwijl in de onderhorige centra soms schout en schepenen, elders ambachtsbewaarders, heemraden of poldermeesters de samenstelling van de kohieren voor hun ressort op zich hadden genomen, of met advies van schout en schepenen enige geschikte 'gequalificeerden' waren benoemd, allen werkende naar de aanwijzingen van de 'geadjugeerde commissarissen' voor het kwartier.
c. Op deze wijze ontstonden de leggers voor ieder kwartier afzonderlijk, iedere band op zich zelf dus een samenstel van door verschillende personen opgemaakte en bezworen overzichten in boekvorm, maar niettemin geheel gelijk van vorm en samenstelling, omdat de bouw van het te vervaardigen kohier vooraf was bepaald en zelfs gedrukte titelbladen en vellen van uniforme liniering en met gelijke kolommen werden verstrekt. Al deze banden - alleen Dordrecht maakt voorin een kleine uitzondering ten aanzien van de opgenomen bijlagen - bevatten, behalve het gedrukte plakkaat op het redres-generaal, de instructies voor commissarissen en gekwalificeerden met beider eedformulieren, alles van 20 mei 1730, een opgave - allereerst van het centrum, daarna van de omringende dorpen (soms zijn het 'steden' in het kwartier) - van de gebouwen met hun eigenaars en gebruikers, daarnaast de betaalde of geschatte huursom, ( De huursom voor het gebouw werd zó begrensd gedacht, dat de werkelijke huurprijs werd verminderd met een geschatte (fictieve) verhoging wegens aangebrachte kamerbehangsels (zie notulen 11 januari 1731). De opmerkingen dienaangaande in de kohieren houden daarmee verband. ) terwijl zowel het bedrag van de oude als van de nieuwe verponding aan dat alles werd toegevoegd. Achter ieder hoofdstedelijk gedeelte zijn bovendien nog toegevoegd een tweetal lijsten van stedelijke gebouwen, waarvan al dan geen huur door de magistraat werd getrokken en die in het laatste geval dus moeilijk als object voor de verponding konden gelden en welke beide categorieën waren vrijgesteld. Het gehele kohier geeft bovendien duidelijk aan de buurtgewijze behandeling met vermelding van de naam van de gekwalificeerde, terwijl achter het hoofdstedelijk overzicht ten slotte door commissarissen de datum van sluiting wordt genoteerd, en evenzo achter het samenstel van het kwartierskohier.
Een moeilijkheid was gedurende de gehele werkzaamheid voor commissarissen blijven voortbestaan. De 'pieuse gestichten' van de gereformeerde staatskerk bleven onbelast, maar hoe moest worden gehandeld met de andere? Over die aangelegenheid hadden commissarissen onder datum van 18 juni 1731 aan de staten 'eenige speculatiën' kenbaar gemaakt, over zoals zij het noemden 'pieuse gestichten, kerken, godshuizen en andere huizen, toekomende de gemeentens buiten die van de waare Gereformeerde religie', waartoe een opsomming en enige 'specifique lijsten' met de plaatselijke overheidsgebouwen was samengesteld, die in een band verenigd, bij de kohieren was gevoegd, om een besluit dienaangaande door de staten uit te lokken (notulen blz. 649).
De gehele verzameling blijkt als zodanig eerst in september 1733 gereed te zijn, waarna de commissarissen een rapport van hun werkzaamheid opstelden, ( De toen nog fungerende commissarissen waren: mr. C.A. van Sypestey, N. Teding van Berkhout, mr. D. van Hoogendorp (Rotterdam), W. van Nieuwstadt, D. Ingelby, J. Coymans en T. Saskerus (Alkmaar). ) dat de door hen gehouden notulen besluit en dat strekte ten geleide van de door hen geleverde bewijzen van hun arbeid, die op 22 september aan de staten werden aangeboden (de statennotulen spreken van de 23e) bestaande uit 'quohieren, notulen en bijlagen, die benevens de voorgemelde lijsten zijn gecomprehendeerd in 42 volumina'.
De hier genoemde serie is bijna geheel bewaard. De notulen (een deel) zijn intact, evenzo één band met bijlagen en de bovengenoemde verzameling van 'specifique lijsten', die eveneens een band beslaan, resten nog de negenendertig delen kohieren, waarvan zevenendertig de steden in pleno vertegenwoordigen, met uitzondering van Enkhuizen, welks uitgebreid kwartier twee delen zal hebben gevorderd.
d. Nadat de commissie door de staten kon worden ontheven van de op haar gelegde taak, werd de ingebruikneming van de nieuwe kohieren, die met ingang van 1734 rechtsgeldig zouden zijn, toevertrouwd aan gecommitteerde raden in de beide kwartieren van Holland. Binnen de tijd van drie maanden, dat volgens statenresolutie van 23 september de nieuwe kohieren ter Financie ter visie moesten liggen, opdat daartegen door belanghebbenden bezwaren konden worden kenbaar gemaakt, zouden gecommitteerden er voor zorgen 'alle hetgeen nodig word bevonden te doen prepareren, ten eynde na de expiratie van de voors, drie maanden de gem(elde) quohieren te introduceren en werkstellig te maaken', waarom deze blijkens hun resolutie van 5 oktober 1733 besloten, 'dat ten eerste een begin sal worden gemaakt om uyt yder van de overgegeven nieuwe quohieren te doen formeeren twee eensluydende registers of gaderboeken, namentlijk eene voor de heeren burgemeesteren en regeerders van de steeden en schoutten en geregten van de dorpen respectieve om te dienen voor de ontfangers of gadermeesters van de verpondingen, soo over de steden als dorpen respectieve, en het tweede voor de Finantie van Holland, ten eynde aldaar ten allen tijde specificq kan worden gesien, wat van yder huys jaarlijks wegens de ordinaris- verpondinge aan t gemeen land moet worden betaalt. Dat tot (het) in ordre brengen van t voorsz(eyde) werk sullen worden gelast en geauthoriseert, soo als gelast en geauthoriseert worden bij desen Theodorus Marinus Juynbol en Robbert Gordon, beyde ordinaris clercquen ter finantien van Holland, om onder de directie en op ordre van den secretaris Fabricius de vereyste quohieren off gaderboeken te doen schrijven ...... ten eynde na de expiratie van de voorsz(eyde) drie maanden de nieuwe quohieren geïntroduceert en werkstellig konnen worden gemaakt'.
De toen in gereedheid gebrachte en aan de Financie van Holland toegezonden (vereenvoudigde) kohieren, de eigenlijke 'gaarderboeken', zijn nog in wezen. Talrijke bijzonderheden alsook de vermelding van de oude aanslag van de verschillende percelen, die in dit verband met de praktijk van de inning geen verband hielden, waren in deze bewerking geheel verwaarloosd, terwijl ook de in de originele voorkomende resolutie omtrent de samenstelling van de nieuwe kohieren, de instructies en de eedformulieren niet werden opgenomen. Een gedrukt titelblad, vóór in ieder van de kohieren aangebracht, ook in die van de onderhorigheden, vermeldt, hoe de ontvanger of gadermeester van de betrokken stad of die van het daaronder horend gehucht 'Sig punctueelijk zullen hebben te gedragen in het invorderen van de verpondige van yder post, soo als die in dit gaderboek zijn aangeslaagen, sonder eenige veranderinge in de nommers of sommen daar neevens uytgetrokken te maaken als alleen op speciale resolutie van Haar Edele Grootmogende of derselver octroy, ten eynde ten allen tijden in de Finantie van Holland kan werden nagesien met wat somme yder huys of perceel staat belast'. Deze laatste bepaling is van belang, want zij verklaart, hier in de verzameling kohieren er een paar kunnen voorkomen, waarin de namen van eigenaren en bewoners geheel zijn verwaarloosd en alleen de kohiernummers van de percelen het betreffende huis voldoende aanduiden.
14. Impost ronde maat
De impost op de ronde maat (inhoudsmaat) in Holland werd geheven bij de verhandeling van alle waren, die per inhoudsmaat aan de waag werden verkocht en was als zodanig een uitbreiding van een oude grafelijke heffing (waagrecht), die echter eerst onder statenbewind in Holland tot stand kwam en alzo buiten de bemoeiingen viel van de oude grafelijke bestuurscolleges (voornamelijk de grafelijkheids rekenkamer). Het oudst bekende plakkaat, zoals het in het groot-plakkaatboek voorkomt, dateert van ± 1600.
15. Hoofdgeld
Nadat ter statenzitting van 19 juni 1748 de raadpensionaris verslag had gedaan van de wijze, waarop het pachters-oproer uit Groningen en Friesland naar Haarlem, Leiden en Den Haag was overgewaaid en melding had gemaakt van de beledigingen en gevaren, waaraan hijzelf en de advocaat-fiscaal hadden blootgestaan, werden op 25 juni de verpachtingen afgeschaft en op 6 juli een algemeen hoofdgeld - nevens en parallel aan de verpondingen - over de verschillende steden en dorpen van Holland in uitzicht gesteld ter vervanging van de te derven inkomsten, waarbij als quote gekozen werd het bedrag, dat iedere gemeente over 1747 in de middelen had bijgedragen. Bij statenresolutie van 26 juli werd overeenkomstig het door de prins gegeven advies (20 juli) een commissie daartoe samengesteld, bestaande uit: 1e. Wassenaar-Starrenburg (uit de Ridderschap), 2e. Pompe van Meerdervoort, Pieter Steyn, Deutz en Hoogkamer, respectievelijk afgevaardigden ter statenvergadering van de steden Dordrecht, Haarlem, Amsterdam en Alkmaar. Deze commissie heeft toen blijkbaar een aantal bescheiden bijeengebracht, waarin het door haar ter statenzitting van 3 augustus 1748 uitgebrachte rapport, dat onder meer ook omvatte de af te schaffen middelen op de levensnoodzakelijkheden: de middelen op de waag, op de ronde maat, op inkomend graan, tabak, grove waren en de 40e penning op de schepen. Wellicht zijn deze stukken bij het rapport overgelegd, terwijl de overige daarna tot 1772 zijn vermeerderd door het lid van de commissie Pieter Steyn, die kort daarop (tot 1772) als raadpensionaris de staten diende en die waarschijnlijk als de financiële specialiteit in de commissie de hoofdrol speelde. Deze stukken, waaronder een memorie over de verponding, geadresseerd aan 'mijn heer Steyn, Raadpensionaris van Holland', zijn later blijkbaar bij de Financie gedeponeerd.
16. Patenten
De patenten waren ten tijde van de republiek van de Verenigde Nederlanden in Holland als belastingobject onbekend. Eerst door onze aanraking met Frankrijk werden ze ook hier inheems.
17. Collegium Theologicum
Nadat ter vergadering van 2 januari 1575 's prinsen voorstel tot stichting van een universiteit te Leiden voor Holland en Zeeland met bijval was begroet en in de zitting van de volgende dag een dienovereenkomstig besluit werd genomen, waarvan de nadere uitwerking in de komende statenvergadering nader onder ogen zou worden gezien, werd daarnevens weldra de behoefte gevoeld aan een krachtige bevordering van de opleiding van jonge predikanten, voor welk ambt nog steeds te weinig belangstelling bleek te bestaan en het aantal inschrijvingen ten enenmale onvoldoende was om de hoop te mogen voeden, dat aan de vraag naar kerkelijke voorgangers weldra behoorlijk zou kunnen worden voldaan. Vandaar, dat in de statenvergadering van 15 november 1589 een tweetal curatoren van de universiteit vergezeld van drie predikanten verschenen, teneinde nader te kunnen toelichten het schriftelijk over te leggen verzoek, namelijk dat de staten er toe zouden willen meewerken (door de gelden te verschaffen voor het onderhoud van een drietal 'jongens' en het richten van een verzoek aan de steden, om hetzij één of twee studenten te steunen bij hun studie) dat gesticht werd een 'Collegium theologicum', daar de universiteit, die toch 'voornemelijck' gesticht is om 'bequame mannen' te leveren, teneinde 'de christelijcke gemeente 't Woordt des Heeren oprecht en grondelijck aan te dienen', daartoe zonder meer niet bij machte scheen. In hun vergadering, gehouden van 4 januari - 15 februari 1590 voldeden de staten aan het verzoek in zo verre (blz. 18, 265, 1e druk), dat de steden werden 'vermaent tot vorderinge van den dienst van de kercken ende welstand van de lande eenige scholieren tot haere kosten in de universiteit van Leiden te willen houden', terwijl curatoren zouden worden uitgenodigd een instructie samen te stellen op de toekenning en de instelling van de beurzen, waaraan de staten weldra hun medewerking verleenden (resolutie 23 januari, blz. 165), en de rekenkamer een plan zou voordragen voor de financiering (resolutie 2 februari 1590, blz. 199).
Daarmee scheen de zaak voorlopig afgedaan, zo niet een jaar later, ter zitting van 1 februari 1591 curatoren andermaal een rekwest ter tafel brachten, namelijk, dat de staten 'ordre' wilden stellen 'op de erectie ende onderhoudt van den nieuwen collegia van de jonge studenten aldaar', waarop besloten werd een deputatie uit de staten naar Leiden te zenden, teneinde met het stedelijk bestuur overleg te plegen, op welke wijze men de aanstaande bursalen daar zou 'stellen ende onderhouden'. In het begin van de zitting, die van 23 april tot 7 mei werd gehouden, werd door de staten besloten tot een 'collegia van studenten aan de Universiteyt te Leiden', waarbij tevens ter sprake kwam op welke wijze men zou voorzien in de kosten, die zeven à achtduizend gulden per jaar zouden bedragen, maar blijkens de zitting van 18-29 juli ten behoeve van dertig gegadigden op achtduizend gulden gefixeerd blijkt te zijn. Ter vergadering van 27 augustus - 10 september werd besloten tot het vormen van een fonds dat uit de verkoop van enige daartoe aangewezen gesekwestreerde landerijen zou worden gevormd, terwijl in de zitting van 22 november 1591 en 1-12 september 1592 de beide ordonnanties werden gearresteerd, die aan de gang en het bestuur van de zaken ten grondslag zouden liggen. Door de krachtige medewerking van de stad Leiden, die tot het ontstaan van het collegium de stoot had gegeven en welks aandeel door Orlers (blz. 219) en Van Mieris (II, 555) in hun 'Beschrijving van de stad Leyden' duidelijk is uiteengezet, waardoor bovendien voor de huisvesting van de stichting werd zorg gedragen, kon de opening en inwijding op 6 oktober 1592 plaats hebben. De stichting is oorzaak geweest, dat weldra aan de vraag naar predikanten kon worden voldaan en overal kerkelijke gemeenten konden worden opgericht.
18. Controle op de kosten van landdrosten
Tot de maatregelen, die de veiligheid van het platteland van Holland beoogden, behoorde de aanstelling van landdrosten, die een vrij groot bewakingsgebied hadden en daartoe beschikten over een twintigtal manschappen, gedeeltelijk bereden, gedeeltelijk ook te voet, die, wat de ruiters betreft, met roer en zijd geweer bewapend waren, terwijl de voetknechten meestal met verre jagers waren uitgerust. Reeds ter statenvergadering van 6 december 1575 blijken er landdrosten in het gebied van Holland dienst te doen. Toen toch werd het 'akkoord' met Quirijn van Borselen als landdrost gearresteerd, zoals het 'in het eerste memoriaal staet geregistreerd'. Op 12 juli 1577 blijkt de dienst 'tot bevrijdinge derselver landen tussen Maas en Zijpe van landloopers en vagebonden' over twee personen ('landdrosten ofte provoosten') verdeeld te zijn, terwijl de wedden van hen blijkens de resolutie van de Staten van Holland van die dag zouden worden gevonden door een belasting op de landerijen van een oordje per morgen, voorlopig voor drie maanden en ingaande 12 juli, wat er op wijst, dat de commissie voor deze twee functionarissen tegen die datum zou zijn gegeven. Een van beiden blijkt te zijn Sebastiaen Craenhals, gewezen schout van Haarlem, die echter reeds in juli 1577 werd vermoord door de soldaten van kapitein Hageman (resolutie 3 augustus 1577), een feit, waarvan Bor uitvoerig gewag maakt. De andere, de hier bovengenoemde Quirijn van Borselen, werd zeven dagen later blijkens de resoluties van Holland van die dag bevorderd tot 'provoost-generaal van de landdrosten', die dan weldra zal worden beëdigd (resolutie 10 augustus 1577) en ter zijner assistentie kreeg: '5 peerden, tien lijschutten ofte soldaten, 2 clandijns en een dief-hencher'. Sedert 1578 blijken de beide landdrosten te Haarlem en te Gouda gestationeerd te zijn (resolutie 17 september), waar ze echter alleen voor de wintermaanden zouden dienst doen om tegen mei te worden ontslagen, wat echter ten aanzien van één van beiden niet schijnt geschied te zijn, daar Thielman Cornelisz., die in juli 1579 nog te Haarlem dienst deed, de 15e van die maand weder voor vier maanden werd 'gecontinueerd'.
Weldra echter blijkt het bewakingsgebied van het landdrostambt onder de gang van de politieke aspiraties van Holland ingrijpend gewijzigd. Het oude verband, dat in 1572, al dan niet beschreven, al dan niet na voorafgaand overleg, maar enkel door de gemeenschappelijke bedreiging tussen Holland en Zeeland blijkt te bestaan, dat in 1573 duidelijker zich aftekent en daarna door de actie van Holland, zij het zwak, zich tot Utrecht en Gelderland uitstrekte en zelfs Overijssel en Friesland in zich wilde opnemen, had, zolang het zich tot Holland, Zeeland en Utrecht - het oude stadhouderschap van de prins - beperkte, reeds goede diensten bewezen, door zoveel mogelijk eenheid in de heffing van de accijnzen en het wederzijds verlenen van krijgshulp te brengen. Onder die invloed wijzigde zich ook de dienst van de landdrosten, die in 1581 interprovinciaal werden. Op 16 januari kwam in de staten het voorstel ter tafel een 'generale' landdrost over Gelderland, Overijssel, Holland en Utrecht, beschikkende over twaalf ruiters en twintig man voetvolk, aan te stellen. Zover kwam het inderdaad; 20 maart wordt iemand met commissie van de Staten van Holland naar Amersfoort gezonden, om met de afgevaardigde van Gelderland, Overijssel en Utrecht tot een benoeming over te gaan. Daartoe blijkt te zijn gekozen een zekere Willem de Ridder op een instructie, die door de staten van Utrecht blijkt ontworpen te zijn ten laste van die van Gelderland, Holland en Utrecht' (resolutie 25 april), hoewel men op grond van de statenresolutie van 28 april mag aannemen, dat met Holland en Utrecht slechts het 'Arnhemsche kwartier van Gelderland' had bewilligd, (instructie afgedrukt bij deze resolutie), terwijl Overijssel buiten medewerking bleef.
Met het eindigen van de tijdelijke samenvoeging van de provincies ging ook het ambtsgebied van deze landdrost verloren en de aanstelling van Bertelens van Buyzen in de resolutie van 14 mei 1596 gold dan ook voor het gebied van Rijnland, Delfland, Schieland, het land van Woerden, Bloys, het Overmaassche en Overflakkee, terwijl zijn instructie (resolutie 14 mei 1596) en die van zijn volk (resolutie 25 mei 1596) een aardig beeld geeft van de dienst en de dienstopvattingen. Daarna beleefde het landdrostwezen nog een tijd van opbloei, waarbij het aantal ambtsdragers uitgebreid en hun ambtsgebied belangrijk ingekrompen werd. Blijkens resolutie van 12 september 1657 waren hun standplaatsen te Dordrecht, Haarlem, Delft, Gouda, Gorinchem, Alkmaar en Hoorn. Later blijkt hun getal acht te zijn. 1e. Zuid-Holland (gebied rondom Dordrecht), 2e. Nederwaard, land van Arkel, Alblasserwaard c.a. (Alblasser- en Krimpenerwaard), 3e. Zwijndrechtschewaard en de Beierlanden, 4e. Gouda (het land 'tusschen Zuyderzee en Leck'), 5e. Delfland, 6e. Leiden (Rijnland), 7e. Haarlem (Kennemerland), 8e. 's-Gravenland (het Gooi).
Nadat het landdrostwezen op die wijze nog een tijd van bloei beleefde, begon met het toenemen van de veiligheid op het platteland de noodzakelijkheid van het bestaan er van meer en meer twijfelachtig te worden en achtte men de tijd gekomen, het ambt op te heffen. Een eerste poging daartoe werd ter statenvergadering van 27 september 1628 beproefd, doch deze slaagde niet en het duurde nog tot het einde van de achttiende eeuw, voor de laatste landdrost met pensioen zijn dagen mocht slijten.
De hieronder bijeen gevonden stukken schijnen niet verzameld te zijn ten behoeve van enige financiële controle van rendanten, maar wel teneinde een indruk te krijgen of de waarde van het ambt opweegt tegen de gevoteerde uitgaven in verband met de herhaalde uitingen tot opheffing van dit instituut.
19. De aankoop van graan ten behoeve van Holland en van den verkoop dezer voorraden
Bij secrete resolutie van 15 juni 1789 besloten gecommitteerde raden met het oog op de gespannen politieke toestand en de twijfelachtige vooruitzichten van de komende oogst tot de aankoop op grote schaal van rogge en tarwe ten behoeve van de bevolking. Dit geschiedde door bemiddeling van de kooplieden Roquette en Van de Poll op de binnenlandse markt, maar ook te Dantzig, Koningsbergen, Elbing en Hamburg. De aangekochte voorraden werden in pakhuizen te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht opgeslagen en tegen brand verzekerd. Toen in de winter van 1789 de staten meenden, dat de omstandigheden zich voldoende in gunstige zin hadden gewijzigd, werd order gegeven de voorraden weder van de hand te doen en tot april 1792 werden meer dergelijke besluiten genomen. (Zie Resoluties gecommitteerde raden - ook de secrete - van 15 juni, 4 november, 23 november 1789, 5 augustus 1790, 30 april 1792 en resoluties der Staten van Holland 29 oktober 1789).
20. Commissie tot opzicht van zeedijken en zeeweringen in Holland
Van de commissie tot superintendentie van de zeedijken en zeeweringen in Holland. Bij resolutie van 3 april 1677 werd door de Staten van Holland ingesteld een 'Comissie tot superintendentie over de zeedijken en zeeweringen in West-Friesland en het Noorderkwartier', gevormd uit een lid van de ridderschap en enige afgevaardigden uit de gecommitteerde raden van Noord-Holland, die jaarlijks bij statenbesluit werden gecontinueerd, terwijl het oppertoezicht over de bedijking van de Vier Noorderkoggen ingevolge privilegie van Maximiliaan in dato 14 februari 1492 was toevertrouwd aan de 'Maximiliaans heeren' gedeputeerd door de steden Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. Evenzo was voor het toezicht op de Heldersen zeedijk een commissie door de staten ingesteld. Voor het Zuiderkwartier traden gecommitteerde raden in pleno als verzorgend en adviserend lichaam op, waartoe weer aan de Financie het toezicht werd overgedragen. Op 9 maart 1795 verviel deze regeling en besloten de provisionele representanten van Holland een 'Comité' van zeven deskundigen voor geheel Holland te benoemen, die het 'generaal toezicht' zouden behartigen onder de naam 'Comité tot superintendentie van de zeedijken en zeeweringen van Holland', waartoe bij decreet van 13 maart de betrokkenen werden aangewezen: J.C. Brunings, P. Heinsius, M. Monsieur, J.D. Huichelbos van Lienden, J. Blanken, G.C. van Vladeracken, Dirk Boon, Claes Schuitemaker en J. Nuhout van der Veen, welke laatste door Leendert den Berger werd vervangen. Onder hen zou Van Vladeracken als secretaris, M. Monsieur als penningmeester fungeren. De hieronder genoemde declaraties bewijzen, dat het comité te Haarlem vergaderde en 'resoluties' nam, maar overigens te Ter Heide, aan den Hondsbosch, te Huisduinen en Den Helder, in de Vier Noorderkoggen, in Drechterland, Zeevang, Waterland, op Texel, Vlieland en Terschelling, zowel als op Marken, Urk en te Emmeloord en Ens en in de polder IJdoorn toezicht hield en de helmstand van de duinen inspecteerde. Deze door hen ingezonden declaraties werden in handen gesteld van het Departement van Financiën en het provinciaal comité van Holland en tenslotte beoordeeld door de 'Commisen van de Financie ter examinatie', waarna de betalingsorder aan de ontvanger-generaal of aan de kwartiersontvangers konden worden afgegeven.
21. Waarborggelden voor vermindering van de verponding op verveende landen
Het waarborggeld, dat geheven wordt om een equivalent te scheppen tegen de steeds slinkende opbrengst van de verponding als gevolg van de voortgaande vervening in Rijnland, Delfland, Schieland en Amstelland met de aan- en ingelegen waterschappen (de zogenaamde 'veendorpen'), werd geregeld bij resolutie van de Staten van Holland van 28 januari 1723, daarna weder opgeheven bij decreet van het Intermediair Wetgevend Bewind van 24 juli 1798 (en resolutie van het administratief bestuur van de 27e daaropvolgend) en tenslotte weder hersteld bij publicatie van het staatsbewind van de Bataafse republiek van 31 mei 1803; zie ook fol. 1 van deel II). Voor de tekst van de obligatie zie fol. 1 van inv.nr. 782 en op verschillende plaatsen in inv.nr. 783. De stortingen geschiedde door dijkgraaf en heemraden of door de plaatselijke schouten met hun assistenten (gerechten, ambtsbewaarders, heemraden). Voorin ieder deel een klapper, aanwijzende de betrokken gerechten.
22. Stukken bijeengebracht ter voorlichting van de Staten van Holland
Gedurende het bestaan van de republiek van de Verenigde Nederlanden nam de bezorgdheid over de staat van de geldmiddelen, ook in Holland, immer toe. In de eerste oorlogsjaren blijkt daarvan echter weinig of niets en men vergenoegde zich als aanvulling van de inkomsten uit de domeinen, imposten en dergelijke tot het lichten van penningen door het plaatsen van tal van grotere of kleinere leningen - dikwijls met moeite en tegen buitensporige hoge renten - leningen te sluiten of voorschotten te vragen van de steden in mindering van de nog op te brengen lasten. De enige zorg was dan de aflossing, waarvan de vertraging niet zelden zulke buitensporige vormen aannam, dat men de geldschieters zeer ontstemde, terwijl soms de moeilijkheid reeds werd gevoeld grondslagen te vinden tot het heffen van nieuwe middelen (resoluties der Staten van Holland 19 februari 1575). Weldra echter ontstonden er ernstige 'zwarigheden'. Men maakte zich voor en na ernstig bezorgd, of de financiering niet geheel zou vastlopen, waarbij de Financie 'ernstige desordres' vreesde (resoluties der Staten van Holland 16 maart 1575) en de noodzakelijkheid werd gevoeld om bij wijze van balans overzichten samen te stellen van de opbrengst van de imposten, van de domeinen, geannoteerde goederen en dergelijke. In de 17e en 18e eeuw werd de toestand van de financiën tientallen malen commissoriaal gemaakt. Vandaar dat een massa stukken aanwezig zijn, die, ook over de toestand van de financiën van vóór de opstand, verzameld blijken te zijn om zich op de hoogte te stellen in hoever de Hollandse financiën op een goede basis berustten.
23. Vereffening buitenlandse vorderingen ten laste van Holland
De tocht naar Bergen in 1572 had schatten gekost, die nog jaren daarna niet afbetaald waren en uit welken hoofde Ernst van Mandersloo alleen een vordering had op Holland van in totaal vijfhonderdduizend gulden, tot welker betaling de staten bij akten van 4 augustus en 19 december 1572 zich verbonden hadden (zie resoluties der Staten van Holland 2 november 1584). De totale aflossing bleef echter achterwege, tot in 1578 na een nieuwe aandrang van de zijde van de schuldeisers maatregelen werden getroffen. Op 23 december verbonden zich de staten de resterende schuld met St. Johannes (24 juni) 1579, '80, '81 en '82 in vier termijnen af te doen, met dien verstande, dat de gemachtigden van Mandersloo toezegging kregen onder garantie van Holland twintigduizend gulden te mogen lenen, waarna de betaling met St. Johannes tweeëntwintigduizend vijfhonderd gulden zou bedragen en de rest in de drie bovengenoemde termijnen zou volgen, terwijl op 13 januari 1579 nog order werd gegeven terstond enige uitkeringen te doen. Ook na deze maatregelen en beloften ging de afbetaling niet naar wens, zodat op 12 februari 1583 na hernieuwde aandrang enige geannoteerde en geconfisqueerde vaste goederen (voornamelijk van hen, die zich bij de vijand ophielden: bijvoorbeeld van De Ligne-Wassenaar) voor de gedeeltelijke liquidering werden aangewezen. De gemachtigden van Mandersloo, van wie Alexander Rosenthaler van Amsterdam het meest op de voorgrond trad, stonden echter op de nakoming van de overeenkomst van 23 december 1578, wat oorzaak was van vrij vermoeiende besprekingen in de statenzittingen van 30 mei, 10 juni en 14 juli 1583, die tenslotte leidden tot een nieuw akkoord, opgenomen in de resolutie van 15 juli daaropvolgend. Een jaar later echter begonnen de moeilijkheden opnieuw, toen in de zitting van 23 juni 1584 de door de prins getekende schuldbekentenis van 4 augustus 1572, groot vijfhonderdduizend ponden van veertig groten, verder de door de staten afgegeven obligatie van honderdtweeënveertigduizend driehonderdentwintig gulden, gedateerd 19 december 1572 en tenslotte de kwitantie van afbetaling benevens de overeenkomst van 23 december 1578, gedeeltelijk door Mandersloo overgelegd, weder ter tafel verschenen en de staten ter oplossing van de kwestie een commissie benoemden, bestaande uit Jacob Cornelisz. van Moerkerken, burgemeester van Delft en Johan van Oldenbarneveldt, toen nog pensionaris van Rotterdam, weldra bijgestaan door een paar leden van de rekenkamer (17 augustus 1584, 6 oktober 1584), die het werk van de commissie zouden voortzetten, zoals dat te voren voornamelijk door wijlen Nic. van der Laen was verricht. Aan deze commissie, die nog tientallen jaren, zij het telkens van samenstelling veranderd, in wezen bleef, gelukte het, blijkens hun rapport van 2 november 1584, een voorlopige regeling te treffen en de schuldeisers door de overdracht van verschillende landerijen, rechten en heerlijkheden (bijvoorbeeld Aarlanderveen en Oudshoorn) tevreden te stellen, waarna een rustpoos van een tiental jaren intrad.
Op 5 april 1595 blijkt weder een bedrag van tweeëntwintigduizend tweehonderdenzesenzestig herengulden en zeven stuivers, elke gulden ter waarde van vijftien batzen, te vorderen te zijn, welk bedrag met eenduizend zeshonderd ponden van veertig grote (Karolusguldens) kan worden afgedaan, waarna de resterende schuld à twaalfduizend pond in vier termijnen op 25 juli 1596, '97, '98 en '99 kon worden afgelost. De inlevering van de originele schuldbekentenissen, die op de totale aflossing behoorde te volgen, stuitte echter af op moeilijkheden, daar de stukken, naar het heette, 'in Duitschland tot een seeckeren vertroude plaetse geleydt zijnde, aldaer zouden zijn verbrand' (resolutie 29 november 1596). Op 28 november 1617 blijkt echter de belofte te zijn gevergd, de stukken binnen zes maanden in handen van de commissie te stellen, aan welke eis inderdaad blijkt te zijn voldaan. Op 12 juli 1618 vernemen wij uit de besprekingen ter statenvergadering, dat de afgevaardigden van de erven Mandersloo, voorzien van een schrijven van de magistraat van Maagdenburg, de originele door de prins getekende acte van de veetien steden van 4 augustus 1572 en die van honderdvierenveertigduizend pond de 19e december daaropvolgend door de staten afgegeven, hadden overgelegd en dat deze stukken aan de secretaris van de staten, Duyst ter bewaring zouden worden gegeven, waarna dit alles later in de Financie blijkt te zijn geborgen.
24. Verkoop van geconfisqueerde stadhouderlijke goederen
Nadat 's prinsen domeinraad reeds onder datum van 29 januari 1795 van de Franse representanten van ons een opdracht tot overlegging van een inventaris van het stadhouderlijk bezit had ontvangen en bij de Staten-Generaal de volgende dag een soortgelijk verzoek was ingekomen, werden door enkele van de provisionele representanten ter vergadering van 2 februari tegen een zó verstrekkende belangstelling ernstige bedenkingen geopperd, vooral ten aanzien van die goederen, welke de prins, met wie de Franse staat als stadhouder in oorlog was, 'als burger' bezit. Bovendien blijkt uit de ingekomen missives ter zitting van 16 april, dat eenzelfde order van die zijde was verstrekt aan de kastelein van het stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof, wie door provisionele representanten werd te verstaan gegeven daartoe een schriftelijke last te vragen. Van Franse zijde had men echter daarop niet gewacht en ter vergadering van de provisionele representanten van 1 mei deden de administrateurs van die goederen onder datum van 24 april weten, dat het vervoer van het bekende 'Kabinet van naturaliën' reeds 'dadelijk' had plaats gehad, en in 'meer dan één volgeladen vaartuig' naar Parijs was verzonden, terwijl ze vreesden, dat de meubelen, schilderijen en de omvangrijke bibliotheek weldra zouden moeten volgen, daar van alles reeds inventarissen waren opgevraagd. Nadat inmiddels reeds het meest kostbare was verdwenen, werd onder datum van 9 juli 1795 door provisionele representanten aan de Comité's van Algemeen Welzijn en van Financiën opdracht gegeven de overbodige meubelen van het Oude Hof, dat voor de Franse vertegenwoordiging zou worden ingeruimd, en van het stadhouderlijk kwartier (op het Binnenhof), waar deze colleges zouden moeten zetelen, bijeen te brengen en te verkoop aan te bieden, met de paarden, rijtuigen en alle overige roerende goederen.
Selectie en vernietiging
Het is niet steeds gemakkelijk de positie en de arbeid van de onderscheiden colleges, inzake de opeenvolgende instructies te bepalen, niet alleen, doordien de inhoud der instructies veelal te vaag is, maar bovenal omdat de administratie dier colleges spoorloos is verdwenen. Het archief van de raad nevens de prins bestaat niet meer, één enkel commissieboek blijkbaar uitgezonderd; de resoluties van de ridderschap zijn eveneens verdwenen en zo tast men omtrent de arbeid van tal van functionarissen, die in de rekeningen van de ambtgelden voorkomen, in volslagen duister.
Verantwoording van de bewerking
In de jaren 1922-1924 heeft de commies H.L. Driessen het archief van de Kamer ter Auditie bewerkt. Hierbij heeft hij tevens voorlopige beschrijvingen gemaakt van het archief van de Financie van Holland, dat met het archief van de Rekenkamer vermengd geraakt was.
In de jaren veertig heeft J. Smit de inventarisatie van het archief van de Financie van Holland weer opgepakt. Door het overlijden van de heer J. Smit, de auteur, in de zomer van 1947, is het werk, met name de inleiding, onvoltooid gebleven.
Mej. E.H. Korvezee heeft in 1948 de volgende notitie achtergelaten: de inleiding en inventaris "gecorrigeerd, waarbij slechts kleinigheden van stijl en interpunctie zijn verbeterd. Op verschillende punten moet nog eenheid gebracht worden. De tekst moet nog grondig besnoeid worden, zowel die van de inleiding als die van de beschrijvingen en de noten. Het is mogelijk dat de wewerker van het archief van de Staten en opvolgende besturen de grens tussen Financie aan de ene kant en Gecommitteerde Raden en Raad van Financiën etc. aan de andere kant anders zal trekken. Ook de volgorde zou hier en daar anders kunnen."

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Financie van Holland, nummer toegang 3.01.29, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Financie van Holland, 3.01.29, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Na de ontbinding van de Raad van Financiën in 1807 was het werk van de liquidatie opgedragen aan de landdrost van Maasland, (besluiten van de minister van Financiën, 11 juli 1807, nr. 26 en 17 juni 1807, nr. 41), die daarvoor op zijn beurt aanwees de assessor D. Heyting, met machtiging, 'om daartoe onder zijn speciale directie te stellen de geëmployeerden van het oude kantoor van de Financiën van Holland'. De besluiten, wegens deze werkzaamheden genomen, vormen een afzonderlijk verhaal (Holland oud inv.nr. 6294 enz.).
Ook na de inlijving bij Frankrijk bleef deze arbeid de heer Heyting opgedragen. Bij missive van de intendant-generaal van de financiën van 27 februari 1811, werd Dirk Heyting, raad van de préfecture aan het departement Bouches-de-la-Meuse, benoemd tot commissaris-liquidateur van de oude financiële administraties van de voormalige provincie en het gewezen departement van Holland. Hij richtte een afzonderlijk bureau in, waaraan als chef de bureau verbonden werd J.H. Verwoert, voormalig ambtenaar van de Hollandse rekenkamer. ( De archieven van de toen opgeheven financiële colleges en kantoren bleven na de opheffing bewaard bij het Ministerie van Financiën. Een opsomming ervan is opgenomen bij J.J. Noordzick: archiefwezen, 1826-1852, blz. 58-62. Een ander deel moet terecht zijn gekomen bij het provinciaal gouvernement (aldaar, blz. 59, noot 2). ) Zijn besluiten vormen eveneens een afzonderlijk verbaal (Holland oud inv.nr. 6315). Het eindigt 1 september 1819, en wordt na Heyting's overlijden op 16 oktober 1819 door Verwoert op 18 oktober gesloten. Zijn werkzaamheden waren in 1813 feitelijk al geëindigd; in 1814 vroeg hij, echter vergeefs, zijn ontslag. Wel werd hij gemachtigd tot de afgifte van het onder hem berustende oud-archief aan Verwoert, doch een overdracht kwam mij niet onder het oog.
Er is tussen de jaren 1807 en 1813 herhaaldelijk sprake van dit archief. Vermoedelijk heeft hij in 1807 met de 'geëmployeerden van het oude kantoor van de Financiën van Holland', ook de beschikking gekregen over het archief dezer administratie. De stukken worden beschreven in de inventaris Verwoert (ingekomen stukken 1859) tezamen met het in 1811 aan Heyting overgegeven archief van de gewezen Hollandse rekenkamer.

Archiefbestanddelen