Terug naar zoekresultaten

3.01.28 Inventaris van het archief der Rekenkamer ter Auditie van de Gemeenelandsrekeningen en de opvolgende colleges, (1518) 1572-1805 (1811)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.28
Inventaris van het archief der Rekenkamer ter Auditie van de Gemeenelandsrekeningen en de opvolgende colleges, (1518) 1572-1805 (1811)

Auteur

J. Smit en H.L. Driessen

Versie

23-06-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1946 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Rekenkamer ter Auditie en Opvolgende Colleges
Rekenkamer ter Auditie

Periodisering

archiefvorming: 1572-1805
oudste stuk - jongste stuk: 1518-1811

Archiefbloknummer

3550

Omvang

; 5742 inventarisnummer(s) 132,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het Nederlands.

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven documenten. Ook oud-Nederlands.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Rekenkamer ter Auditie en Opvolgende Colleges (1518 -, , 1805)

Samenvatting van de inhoud van het archief

De Rekenkamer ter Auditie, opgericht in 1582, was belast met de controle van de gemenelandsmiddelen, onder toezicht van Gecommitteerde Raden van het Noorder- en Zuiderkwartier, welke colleges de dagelijkse leiding hadden over de financiën van Holland. Bovendien kreeg het college na de opheffing van de Rekenkamer der Domeinen in 1728 ook de afhoring van de domeinrekeningen als taak.
Het archief bevat, naast resoluties en adviezen van de kamer aan Gecommitteerde Raden, voornamelijk rekeningen. Die betreffende de gemenelandsmiddelen zijn onder meer afkomstig van de ontvanger-generaal van Holland, de kwartierontvangers in het Noorder- en Zuiderkwartier, de ontvangers van specifieke middelen zoals van de bakengelden, van de posterijen, van 's-lands magazijnen van oorlog, en van de geconfisqueerde geestelijke goederen. De tweede groep, de domeinrekeningen (vanaf 1728) bevatten onder meer rekeningen van de rentmeesters der domeinen en de ontvangers van tolgelden.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
DE COLLEGES TOT AFHOORING DER REKENINGEN NA DEN OPSTAND VAN 1572.
De Kamer van Auditie naast de Rekenkamer der Domeinen, tot 1728 Maart 17.
De afhooring vóór den opstand. Met de contrôle van 's lands rekeningen waren reeds in den landsheerlijken tijd, al naar den aard er van, twee partijen gemoeid. Immers het karakter der rekeningen was tweeërlei: rekeningen, gehouden door de rendanten van den vorst en die door last van de Staten gevormd. Door dit innerlijk verschil nu was ook de wijze van afhooring bepaald: die van den vorst door een op zijn aanwijzing gevormd college; die van de Staten door hun eigen afgevaardigden, zij het dan ook onder nauwe samenwerking met en naar het schijnt onder toezicht van de bestuurs- en administratieve organen van den graaf, opdat zou blijken voor elk der partijen, "of de majesteyt ten achteren komt ofte het gemeene landt". (Res. St. van Holl. 17-19 Januari 1560). De contrôle van de eerste soort rekeningen geschiedde alzoo uitsluitend door het Hof en de Rekenkamer ( Soms ook in gecombineerde samenstelling: 9 maart 1550 (Hofstijl) in 3e memoriaal Jan van Dam fol. 40; id. fol. 142 en 148: Commissie aan Gerard van Assendelft, eerste Raad v/h Hof (z.g.n. president), Corn. Suys (Raad) en Jacob de Jonge, Rekenmeester. Eventuele bezwaren te rappoorteren aan het Hof (3 Nov. 1551). ) in de bij haar in gebruik zijnde vertrekken, die van de andere in de Statenkamer, een gehuurd vertrek in het klooster der Dominicanen, waar de Staten hun bureau gevestigd hadden en dat kort voor den opstand door een speciaal daartoe gesticht gebouwtje werd vervangen. De plaats van afhooring gold dus naast de samenstelling van de groep van afhoorende personen als symbool voor het karakter der rekening: zooals Voorne door de afhooring der rekeningen in Den Briel - dus op eigen terrein - zijn onafhankelijkheid van den Hollandschen bestuurszetel wilde staande houden. Deze afhooring der bestuursrekeningen eischte allereerst de bemoeiïngen van het Hof van Holland. Het schreef, hetzij steeds of slechts in de te signaleeren gevallen, bijv. de particuliere ontvangers van den impost op bier en wijn, en de collecteurs der kleine steden op verzoek der Staten aan de rekening te doen "voor dengenen, die bij de Staeten daartoe gecommitteert zijn" ( Wij citeeren hier de resoluties der Staten, die bij de aanwijzing van hun medeleden voor de afhooring in de commissie ook de namen der door de grafelijkheid gestelde vertrouwensmannen opnemen. ) (Res. Holl. 10 April 1545), terwijl bijv. de staten van ontvangst van den l0en penning op het inkomen van de morgengelden bij Cornelis Suys (die vaak in de plaats trad van den weldra verscheidenden president Assendelft en dan ook als zoodanig hem opvolgde) moesten worden ingeleverd, in welken zin - naar het schijnt op uitdrukkelijk verzoek der Staten - het Hof een bevel uitvaardigde. Voor de afhooring zelve waren van regeeringswege een tweetal commissarissen benoemd, die veelal jaren aaneen dezelfde blijken te zijn en die in financieele aangelegenheden met de Staten beraadslagen en samenwerken. In de vergaderingen van den 13en en 14en Juni 1550 blijken dat te zijn de president van het Hof Geryt van Assendelft en de rekenmeester Jacob de Jonge, in die van 15 Juli 1546 blijkt Cornelis Suys uit het Hof gecommitteerd, ter vergadering van 5 Mei 1559 zijn Suys en Sasbout als de vertegenwoordigers van den landsheer genoemd.
Deze "commissarissen" hadden een bijzondere aanstelling als zoodanig ontvangen; althans ter Statenzitting van 18-22 Februari 1559 blijkt, dat na den dood van Assendelft eenige afgevaardigden te Brussel zouden verzoeken diens opvolger Cornelis Suys met Aernout Sasbout, eveneens raad van den Hove, daartoe aan te wijzen, "ofte een van hen bleyden, die best sal mogen vaceren", aan welk verzoek ter zitting van 3 Maart en 5 tot 6 Mei blijkt te zijn voldaan (zie vooraf de resolutie van 22-24 Januari 1559). De medewerking van deze commissarissen blijkt meer dan een formaliteit te zijn en zelfs zou de lezing van niet meer dan de Statenresolutie van 26 Juni 1550 den indruk kunnen wekken, dat de taak der afhooring alléén bij hen berustte, echter "ter presentie" van den landsadvocaat en de steden. Deze uiting is kennelijk onjuist, doch er zou uit kunnen blijken, hoe groot het aandeel van de gecommitteerden inderdaad is.
Toch is deze uiting welsprekend. In de inleiding tot den Inventaris van de archieven der Staten van Holland vóór 1572 ( Algemeene Landsdrukkerij, 1929, bladz. 13. ) heeft Dr. Meilink reeds opgemerkt, dat in de eerste helft der 16e eeuw de rekeningen der Staten werden afgehoord door gecommitteerden van de grafelijkheid, en die van de Staten zelden bij de afhooring tegenwoordig bleken, "al hadden zij het recht te verschijnen". Wat de oorzaak van hun afwezigheid is, blijkt intusschen niet. Aan gebrek aan belangstelling mag dit waarschijnlijk niet worden toegeschreven en er blijft slechts over te gissen, dat ook hier de politiek der Oostenrijkers er op gericht was de Staten op het tweede plan te dringen en deze dus van de afhooring veelal geen kennis droegen. Zij waren het dan ook - en niet het Hof, de Rekenkamer of de commissarissen - die den 27en Juli 1530 hun ontvanger-generaal last gaven "den steden (te) scryven, dat zij heure Gedeputeerden seynden om deselve (rekening) te anhoren", terwijl hij den 23en Juli 1544 order kreeg, "dat hij voortaen geen rekeninge meer doen en soude dan in praesentie van seeckere gedeputeerden van de Staten". Die politiek van achteruitstelling schijnt dan tot 1550 geregeld ( Met een enkele onderbreking in 1545. Zie de Res. van 10 April van dat jaar. ) te zijn gevolgd, tot in dat jaar de herleving van het oude recht aan den dag treedt en mede in de resolutie van 26 Juni, nog onder den druk der ongewoonheid, gesproken wordt van een afhooring "door" Assendelft, den president van het Hof, en Mr. Jacob de Jonge, rekenmeester, als commissarissen, "ter presentie" van den landsadvocaat en de afgevaardigden der Steden. En sedert dien is de medeafhooring door de Staten tot den opstand weer geëerbiedigd en geregeld in zwang. ( Res. St. v. H., 27 juli 1530. Bevel aan den rentmeester (=ontvanger) "den steden te scryven, dat zij heure gedeputeerden seynden om deselve te anhoonren". Resol 10 April 1545. De Steden committeeren ook die van Hof en Rekenden steden te scryven, dat zij heure gedeputeerden seyden om deselve t? doen voor de afgevaardigden der Staten. Res. 14 juni 1550. De steden wijzen hun gecommitterden aan om de rekening van Coebel te hooren. Res. 26 Juni 1550. Afhooring door Assendelft (Hof) en Jacob de Jonge (Rek.) ter presentie van den advocaat van den lande en de afgevaardigden der steden. Zie verder de resoluties van 24 April 1555, 16 Oct. 1555, 15-18 Aug. 1557, 13 Nov. 1559, 28 Nov. 1564, 19 Aug. en 16 Dec. 1567. ) Aan dit alles ging echter een onderzoek ten bureele vooraf. Aan dien voorarbeid blijkt de Rekenkamer, als zoodanig ongetwijfeld het meest technisch geschoolde lichaam, een belangrijk aandeel te hebben, hetzij in die qualiteit, hetzij door de zorg van den betrokken commissaris. De rekening van den ontvanger-generaal Coebel wordt althans bij den rekenmeester Numan ingeleverd (Res. 17 Aug. en 23 Sept. 1557) "omme die te visiteeren" en ter zitting van den 16en Maart 1553 blijkt, dat de auditeur der Kamer Reyer van der Does met toestemming van den Raad van den Hove, Cornelis Suys en den advocaat der Staten eenige extracten ontvangt uit de rekeningen van den ontvanger-generaal der Staten, "omme te suyveren de rekeningen" ( Het betreft hier ongetwijfeld extracten uit de oudere rekeningen, die ter Statenkamer reeds waren gedeponeerd, om daaraan de posten der later overlegde rekening te toetsen. ) . En zelfs gaat die invloed zóó ver, dat sedert 1557 de rekenmeester Numan - vermoedelijk als commissaris - voortdurend een sleutel ter beschikking heeft "van de groote kasse van 't tresoorken ende van de deure van de kamer, daer de rekeninge gehoort wert - - - om mede een toegang te mogen hebben tot de rekeningen ende andere behoeften van 't gemeen landt" (Res. 18 Aug. 1557). Vooral bij de rekeningen van den ontvanger-generaal blijkt het toezicht veelomvattend en werden velerlei formaliteiten in acht genomen, zooals bleek ter Statenzitting van 27 Sept. 1557. Coebel toch werd order gegeven zijn rekening in te leveren. Voor de contrôle er van was van regeeringszijde commissie gegeven aan den rekenmeester Gerhard van Rennoy en bij diens afwezigheid aan zijn ambtgenoot Numan. (Res. 24 Maart 1557). Na de mededeeling echter van den eerste, dat hij genoodzaakt zou zijn weldra naar Brabant af te reizen, gaf Numan aan de Staten te kennen, dat hij thans de taak der afhooring zou overnemen, zoodra de Staten aan Coebel order zouden hebben gegeven de rekening bij hem in te leveren. (Res. 27 Sept. 1557). De voorarbeid der contrôle heeft dan onder leiding van Numan plaats en zijn klerk wordt belast met het vervaardigen van het duplicaat, het collationneeren en het binden er van, waarvoor hem ter Statenzitting van 8 April 1564 zijn belooning werd toegekend. ( Ten opzichte van het maken van een copie van de rekening van den ontvanger Jacob Bol was de gang van zaken anders: daartoe werd Bol's klerk ter Rekenkamer toegelaten, waar hij dit schrijfwerk verrichtte. (Res. 8 Jan. 1564). ) Deze medearbeid van de Rekenkamer was zonder twijfel een door de regeering ingestelde maatregel om de geldmiddelen der Staten en de administratie er van te kunnen controleeren. De Staten toch waren in hun fiscaal bewind allesbehalve vrij en hoewel de geldmiddelen van die van den landsheer streng gescheiden waren, was voor de keuze van een ontvanger-generaal nog de approbatie van de grafelijkheid noodig ( Zoo ten opzichte van den ontvanger Coebel: res. 21 Nov. 1546. ) , terwijl in 1568 de benoeming van Jacob de Jonge eenvoudig door Alva werd genegeerd en ter Statenvergadering van den 11en September zijn rivaal Jacob Bol zich met zijn commissie, ook als ontvanger van de gemeenelandsmiddelen, bij hem aanmeldde, waarop men van die zijde niets beters wist te doen, dan bij resolutie van den 17en d.a.v. zich "voorloopig" bij die keuze neer te leggen. Ook de beëediging van de particuliere (kwartiers-) ontvangers had voor een der landsheerlijke bureau's - de Rekenkamer - plaats (Res. 9 October 1530), waarbij echter een afgevaardigde der Staten tegenwoordig blijkt te zijn. Het is dan ook het Hof als het hoogste landsheerlijke college, waarschijnlijk steeds of bij voorkeur in den persoon van zijn invloedrijken voorzitter, dat inzake het toezicht ook hier een rol speelt. Als bijv. met den dood van den rekenmeester Jacob de Jonge de geregelde afhooring gevaar loopt, wordt na een schrijven van de zijde van den Hove de advocaat van de Staten derwaarts gezonden om van het Hof toestemming te verkrijgen, dat de rekenmeester Adriaan Stalpaert naast Assendelft de opengevallen plaats van De Jonge zal innemen (Res. 5 Jan. 1554). Toch blijkt, dat daarna de Staten niet deze commissie bevestigen, (wat op zijn minst reeds overbodig, zelfs buiten hun bevoegdheid schijnt), doch die door een lastgeving hunnerzijds verdubbelen, een eigenaardigheid, die zij ook na den opstand in zaken als deze trouw blijven. (Res. 16 October 1555). Na deze werkzaamheden, alle in het belang van het regeeringstoezicht verricht, maar niettemin door de Staten behoorlijk betaald ( Res. 30 Nov. 1555. De "auditeurs van de Rekenkamer" zenden een verzoek tot betaling in. Men zal hun vragen, "wat hen voor haere depèche komt". ) , had een onderzoek door hen persoonlijk plaats. De Statenresoluties van 1557 lichten ons over dien gang van zaken behoorlijk in. Nadat in Maart Mr. Gerhard van Rennoy en in zijn absentie Mr. Adriaen Numan, beide rekenmeesters, van de zijde der grafelijkheid (met den heer van Assendelft en de stedelijke gecommitteerden) voor de contrôle van de drie rekeningen van den ontvanger Coebel waren aangewezen (Res. 24 Maart) en deze, zoodra de rendant die in handen van Numan had gesteld (Res. 17 Aug.), aan hun opdracht, op de wijze als hiervoor werd aangegeven, hadden voldaan (Res. 15 Aug.), kwamen de gecommitteerden der steden persoonlijk in actie. Drie dagen zou hun onderzoek van de eerste rekening duren, die daarna, als ter afhooring gereed, aan de wederzijdsche gecommitteerden in pleno ter Statenkamer werd afgeleverd, terwijl "geduyrende 't hooren van deselve rekeninge" de andere konden worden "gevisiteerd" (Res. 18 Aug.). Dat die gang van zaken in 1569 nog dezelfde was, leeren ons de resoluties van 20 November en 15 December van dat jaar.
Deze afhooring in pleno vormde het laatste stadium van des ontvangers verantwoording. Wij vinden er den neerslag in van de resolutie van 27 Juli 1530, van 14 Juni 1550 en tal van andere, die daarna in een geregelde serie tot den opstand voor ons bewaard bleven. De Staten zijn er - de plaats van afhooring bewijst het al - de leidende personen en de afhooring heeft plaats "ter presentie van een van de Raden ende Rekeninge van Hollandt", waarna de rekening door allen wordt geteekend (Res. 24 April 1555). Of de instructie voor de gecommitteerden ter Auditie, zooals die door de Staten was gegeven (Res. 30 Nov. 1564), ook voor de leden van Hof en Rekenkamer gold, valt te betwijfelen, ofschoon ook de commissie, die deze van regeeringswege hadden verkregen, door de Staten weer werd herhaald of vernieuwd (Res. 10 April 1545, 5 Jan. 1554, 16 Oct. 1555, 19 Aug. 1567).
Na de goedkeuring der rekening werd het eene exemplaar, dat voor de Staten bestemd bleek, ter Statenkamer geborgen, om daar te blijven berusten nevens de privilegiën "in een seeckere kiste, hebbende drie sleutelen, dewelcke geset zal werden tot Delf in een sekere plaetse, die daer propitelyck gemaeckt zal worden". (Res. 24 April 1555) ( Het blijkt, dat de steden haar rekening na afhooring zelf beheeren en bewaren (Res. 2 Mei 1565) in de eigen Statenkamer. En zoo vraagt de Rekenkamer extracten "en andere copieën" van de Staten (Res. 16 Maart 1553). Op 2 Mei 1565 bepalen de Staten, dat de rekeningen in de Statenkamer zullen blijven, terwijl den 11en Maart 1560 wordt besloten, dat de rekeningen van Coebel, "nyet en komen in ymands anders handen dan van deselfde steden ofte den advocaat". Tien jaar vroeger werden de rekeningen in de Kamer der Staten in het klooster der Dominicanen geborgen in een kist "bij 's-lands andere kisten", waarvan de advocaat de sleutel had (Res. 7 Juli 1545) ) .
De gang van zaken, zooals hier werd geschetst, bleef ook na den opstand gedurende tal van jaren de gebruikelijke, zelfs tijdens de troebelen onder Alva, die het met de afbakening der bevoegdheden in het algemeen niet zoo nauw placht te nemen en inzake het benoemen van den ontvanger-generaal der Staten zijn wil en zijn candidaat wist te doen zegevieren. Nog in 1572, toen de toestand het meest kritiek en de opstand algemeen dreigde te worden, maakten de Staten gebruik van het recht tot afhooring van eigen rekeningen. Den 16en Juni had Bossu een Statenvergadering in Den Haag bijeengeroepen en Mr. Jacob Bol, ontvanger-generaal van de Staten, protegé van Alva en door diens invloed tegen den wil der Staten in dien post geschoven, werd de gelegenheid verschaft zijn rekening van de verkochte los- en lijfrenten ten behoeve van den afkoop van den 10en en 20en penning over te leveren "in handen van den gedeputeerden van de Staeten, ter auditie van desen gecommitteert in der Camere van den Staeten aen den clooster van die Predicaren in den Hage ende dat mede in handen van den president de heere van Rijswijk ende Adriaen Numan, ierste meester van der Rekeninghe des Coninx in Hollandt opten 18e van Junio anno 1572".
De nadruk wordt dus hier, zelfs door een willig werktuig van Alva's politiek, gelegd op het feit, dat de afhooring op Statenterrein plaats heeft en dat de overlevering geschiedt - nog vóór de president en de rekenmeester worden genoemd - aan Jacob van der Duyn, heer van Sprangh, als lid van de edelen (en als zoodanig tevens vertegenwoordiger, naar het heette, van het platteland), Mr. Pieter Cornet, pensionaris van Dordrecht, Hendrik van Wamelen, burgemeester van Haarlem, Dirck Joris de Bye namens Delft, Jacob van Loo wegens Leiden, Mr. Jacob Jacobsz. en Dierck Diercxz. 't Hoen wegens Gouda, bij wie later ook Jan Claesz. van Hoppen, burgemeester van Amsterdam, zich voegde, zoodat alle "groote" Hollandsche steden vertegenwoordigd waren. Een bewijs, hoe zij deze aangelegenheid, hetzij wegens het eigenaardig belang, hetzij uit een oogpunt van het behoud en de handhaving der privilegiën of als streelend decorum, op prijs stelden.
Na den opstand van 1572 hadden vrijwel geheel Holland, West-Friesland en Voorne zich tegen het geldend regime gekeerd en daar Hof en Rekenkamer naar Utrecht een goed heenkomen hadden gezocht, moesten om velerlei redenen in dat bezwaar voorzieningen worden getroffen, ook al omdat een behoorlijke afhooring der rekeningen op de gebruikelijke wijze onmogelijk zou zijn. Waren reeds de Raden van den Hove bij Statenresolutie van 28 Juni 1572 weder ingedaagd, omdat het vertrek van dit hoogste rechtscollege als een pijnlijk gemis werd gevoeld, ook ten opzichte van de Rekenkamer werd de tusschenkomst van Lumey ingeroepen, die den 30en Juli "den luyden van den Raide, Rekeninge, greffiers, secretarissen ende allen anderen officiers ende suppoosten van den Hove" gelastte, binnen acht dagen weer hun oude plaatsen te bezetten. Deze poging faalde echter, zoodat het noodig bleek nieuwe colleges in het leven. te roepen of althans de resten der oude aan te vullen.
Het zou ons te ver voeren, de pogingen na te gaan, welke er in het werk werden gesteld om de beide collegiën, - speciaal de Rekenkamer, die met de afhooring en bewerking ook der gemeenelandsrekeningen naast de Staten nauw was betrokken - te doen herleven en getuige te zijn van iedere mislukking en teleurstelling. Immers de organisatie van het toezicht - dat begrepen de Staten - was een brandende kwestie. Tal van ontvangers, zoowel van de domeinen als van de gemeenelandsmiddelen, waren gevlucht met medeneming van hun kas en hun bescheiden en het. aantal particulieren, dat hun voorbeeld volgde, was ontstellend groot geweest. Daarbij kwam, dat ook de geestelijke goederen onbeheerd waren achtergebleven en tal van steden er reeds toe overgingen op eigen gezag ontvangers aan te stellen. Het toezicht op deze functionarissen was zooal niet geheel onvoldoende, dan toch niet centraal en de opbrengsten waren voor het gewest niet te controleeren. En de Staten zelf, bovendien een te log lichaam, slechts periodiek bijeen en veelal niet beschikkend over krachten, die technisch in staat bleken de juistheid der rekeningen te beoordeelen, kwamen daartoe zeker niet in de eerste plaats in aanmerking, ook niet, nu de nog steeds niet herboren Rekenkamer niet de geschikte krachten als auditeur kon leveren. Vandaar dat de Staten op de vorming van het geheele college van de Rekenkamer eenvoudig vooruitliepen en met den Prins commissie verleenden aan een tweetal commissarissen, zooals die ook voorheen, als regel uit de Rekenkamer, soms ook uit het Hof, werden betrokken voor het bestudeeren van de aan hun zorgen toevertrouwde gemeenelandsrekeningen.
Den 29en December 1572 werd n.l. door den Prins commissie verleend aan Cornelis Gijsbrechts van Schaerlaecken als rentmeester van de geestelijke en wereldlijke geconfisqueerde goederen in het kwartier Dordrecht, waarbij bepaald werd, dat de benoemde zijn rekeningen zou hebben in te leveren bij Engelbrecht van Maeslandt Corneliszoon en Nicolaas van der Laen Matthijszoon, de laatste burgemeester van Haarlem en tevens lid van den Raad nevens den Prins.
Het betrof hier, naar het schijnt ook het vooruitloopen op een komende functie. Den 3en Januari 1573 werden beiden n.l. door de Staten "bij provisie" aangesteld als "commissarissen-generaal" op een bezoldiging van drie ponden Vlaamsch (van 40 grooten) per dag, uit overweging, dat "mitten aldereersten goede opsichte (diende) genomen te worden op allen den ontvangers ende rentmeesters van den lande van Hollant ende onder Hollant sorterende, teneynde sonder vertreck die penninghen van heuren ontfanck getrouwelijcken ende rechtvaerdelijcken geïnnet, opgebracht ende bekeert moghen worden tot voirderinghe van den dienst van Zijne Majesteyt ende des gemeenen landts welvaren; oick tot conservatie van Zijne Majesteyts hoocheyt, heerlickheyden ende domeynen......". Hun taak zou het zijn toe te zien "op alle ontfangers, zoowel van de domeynen als van allen anderen extraordinaris ontfangen", hun rekeningen ten overstaan van de gecommitteerden der Staten af te hooren en te sluiten, bij advies en met sanctie van de Staten ontvangers aan te stellen en alle vaceerende ambten - alweer met advies van de Staten - te verpachten in overleg met de rentmeesters, onder wier ressort die vielen, overeenkomstig 's Prinsen ordonnantie, den 20en Aug. 1572 te Hellenrade geteekend. Eigenaardig genoeg volgt dan den 9en Januari niet een confirmatie van de vorige commissie, doch een geheel nieuwe op naam van den Prins, waarin van een "advies" van de Staten wordt melding gemaakt, hoewel aan het slot gesproken werd van een voorafgaande "commissie" van de Staten, een merkwaardig stuk overigens, waaruit bij vergelijking met het vorige het verschillend standpunt van Gouvernement en Staten duidelijk spreekt.
Deze "commissarissen van der reeckeninghe", die, wanneer later de Staten er in geslaagd zijn de Rekenkamer te herstellen, daarvan blijken deel uit te maken en als technische krachten door de Staten geassumeerd in hun groep van afhoorende gecommitteerden (Res. 1574 Dec. 4), zijn dus de ambtsopvolgers van hun gelijkbetitelde voorgangers uit den tijd van het landsheerlijk bewind. Zij zouden verder de aan hen toegezonden rekeningen controleeren ten overstaan slechts van een gecommitteerde van de Staten, terwijl hun verder de bevoegdheid werd verleend de aan te stellen ontvangers te beëedigen ( Ambrosius Quyrijns, ontvanger van de geannoteerde goederen in Gorinchem, moest blijkens een notitie in zijn rekening voor hen zijn eed aflegggen. ) . Ter verlichting van de administratie werden den commissarissen terzijde gesteld Gerard van der Laen als ordinaris- en Cornelis van Maeslandt Engelbrechtszoon als extra-ordinaris klerk. Het werkzaam apparaat bij uitnemendheid echter was daarnevens - te oordeelen naar de gegevens, die ons de Statenresoluties verschaffen - de secretaris der Rekenkamer Mr. Pieter Herweyer. Wij vinden hem aan den arbeid bij de contrôle van de rekening van de monster-commissarissen Johan van Vliet en Reinier Cant over de laatste maanden van 1572, die den 22en Juli "ten burele van de Camer van de Rekeninghe binnen Delff" was overgelegd en daar dienzelfden dag door Herweyer was afgehoord. Evenzoo blijkt zijn werkzaamheid uit de rekening van de gecommitteerden voor de victualiseering van Delft, Adriaan Fijck en Everard van Lodensteyn, die hun administratie den 23en April 1573 bij de Rekenkamer hadden ingediend, waarvoor zij den 17en Augustus door Herweyer werden gekwiteerd. Maar ondanks zijn hulp bleken de commissarissen dermate met arbeid overladen, dat het noodig was hun getal uit te breiden, wat den 3en April 1573 geschiedde door de benoeming van Dirck Jans de Bye, een Delftsch burger, "tot commissaris", om met de andere "te besongeren" en "goet regaert te nemen op allen ontfangen van der Co(nincklijcke) Ma(jesteyts) domeynen, imposten, consenten ende andere opheven".
Uit het vorige blijkt, dat toen als voor den opstand de nauwe samenwerking tusschen de inmiddels als geheel herboren Rekenkamer, die in het voorjaar van 1573 weer in den zadel was geholpen, en het bureau der Staten, dat zich tot taak stelde het controleeren der gemeenelandsrekeningen, althans voorloopig bleef bestendigd. Dat gold eveneens de plaats der afhooring zelf. Het bureau van de Auditie was n.l. aanvankelijk te Delft, waar de geheele bestuursinrichting gevestigd was, geherbergd in een der vertrekken van de Rekenkamer der Domeinen. Toen echter na de eerste en dreigendste gevaren de Rekenkamer zich in April 1577 weder in Den Haag op het Binnenhof vestigde, werd de voor weinige jaren gestichte Statenkamer op het terrein van het klooster der Dominicanen als zoodanig niet meer gebruikt. Het gebouw, reeds enkele maanden daarvoor deerlijk gehavend en van ijzeren deuren en vensters ten behoeve van de Delftsche archiefkamer beroofd, stond ongebruikt en de gewoonte, te Delft ingezet, dat alle rekeningen binnen de Rekenkamer werden gecontroleerd, werd in Den Haag voortgezet, zij het dan ook, dat de wijzie van afhooring bleef verschillen, naarmate de rekeningen de domeinen dan wel de gemeenelandsmiddelen betroffen. Een tweetal vertrekken, tegen den noordmuur van de Ridderzaal aangebouwd en aansluitend tegen den westelijken hoektoren, waren hiervoor beschikbaar gesteld, met dien verstande, dat het meest westelijke van de twee voor de auditie der gemeenelandsrekeningen was bestemd en het andere voor de Rekenkamer gereserveerd bleef, zoodat de samenwerking van beide lichamen, zooals die gedurende het geheele bestaan van de Grafelijkheids-Rekenkamer bleef bestaan, in dien zin, dat de rekeningen de contrasigneering vertoonden van het daarbij bij voortduring aangewezen lid der Rekenkamer, die op "het prepareeren" het oog gehouden had, zoo weinig mogelijk hinder ondervond.
Er was dus aanvankelijk, na het wederinstellen van de Rekenkamer, zooals die in het voorjaar en den zomer van 1573 met horten en stooten plaats had, naar het uiterlijk in de afhooring weinig veranderd, al zou inderdaad de verhouding van de Kamer tot de Staten in dezen weldra ingrijpend gewijzigd blijken. Het een zoowel als het ander was het gevolg van de eigenaardige Statenpolitiek, gegrond als die was op twee absoluut onvereenigbare begrippen. De Staten immers voelden zich en traden op als de den landsheer vijandige en hem energiek bestrijdende republikeinsche machthebbers, die het bestuur in handen hadden genomen, maar beweerden in politicis loyale onderdanen en den vorst gehoorzaam te zijn en uit zijn naam te handelen. Daardoor ontstonden de aanhoudende conflicten met de personen en organen naast hen, die aan de oude rechten bleven hechten en op grond van de ongewijzigde instructie zich de opvolgers waanden in invloed en positie van hun voorgangers, zooals die vóór den opstand van 's-graven zijde waren benoemd. Toch werd bijv. het Hof van Holland bij iedere voorkomende gelegenheid in zijn gezag besnoeid en ontving het voor en na aanwijzingen van de Staten omtrent de te volgen gedragslijn, hoewel het zich aanvankelijk aanhoudend en krachtig verzette, óók inzake het toezicht op de financiën en de geschillen, die daaruit rezen, tot het in 1576 geheel ter zijde werd gesteld en gecommitteerden uit de steden die taak overnamen. Dat het stedelijk particularisme daardoor sterk in de hand werd gewerkt, tot schade van de eenheid van heffing en inning en van de gezondheid van het stelsel, ligt voor de hand. Het rapport, dat anderhalve eeuw later (ter Statenzitting van 5 Mei 1728) over den toestand der financiën van Holland werd uitgebracht, wees dit aan als een der oorzaken van het diep verval: "Het Hof, een collegie, bestaande uit Raaden, welke gecommitteert worden voor haar leeven tot de administratie van de justitie en welke bij het aanvaarden van haar ampten sig moeten ontslaan van alle relatie tot de bysondere leeden, heeft van ouds kennis genomen van de questies raakende de gemeene middelen, gelijk ook van de domeynen en van alle andere saeken, directelijk raakende den souverein, totdat bij resolutie van den 23en April 1576 deselve aan het Hof benomen is en gegeven aan de Gecommitteerden van de Staten in elk quartier. Hetgeen de ondergeschreeve commissarissen aanmerken voor de eerste en grondoorsaak van het verval der gemeene middelen. Hoewel se niet ontkennen, dat het nog veel meerder nadeel aan deselve heeft toegebragt, dat bij de generale ordonnantie van het jaar 1583 de judicature ter eerster instantie aan de Gecommitteerden van de Staten benomen is en overgebragt aan scheepenen van de steeden, of wel drie uit deselve, door de commissarissen ter verpagting te kiesen." Tegenover dezen ouden toestand stelden de commissarissen voor een toezicht, zooals het toenmalige "gecomposeert uit raaden, welke veranderen om de twee of drie jaaren, welke ondertusschen blijven in de regeering van de steeden en selfs blijven behouden en bedienen steedelijke ampten, welke na verloop van die korte tijd wederkeeren na de steeden, waar door se geleent waaren aan het gemeen land."
Het Hof van Holland had zich in die jaren bij den gang van zaken moeten neerleggen, tot de eerste functionarissen na het herstel in de nieuwe positie voldoende waren ingeleefd en de meest weerbarstige waren heengegaan.
Doch de personen, die in de Rekenkamer een plaats innamen, waren gemakkelijker te vervangen, zoodat hun verzet eerder was bedwongen, al rees er in de eerste maanden van 1574 ook een ernstig conflict, dat door Dordrecht op de spits werd gedreven. Maar de Rekenkamer voegde zich tenslotte en de nieuwe Kamer, opgetrokken op de grondvesten van de oude, was weldra een willig werktuig van de Staten, waaraan de oude tegenstelling in den scherpen vorm van de vervlogen dagen - behartiging van de belangen van den landsheer tegenover die van de Staten - geheel vreemd was. Door aan de in het begin van 1573 werkzame "commissarissen", die van deze Kamer deel uitmaakten, aan een of méér der Auditeurs of een Rekenmeester de bearbeiding der gemeenelandsrekeningen op te dragen, zoodat deze voor de afgevaardigden der Staten geen al te groote moeilijkheden meer opleverden, wisten zij een weg te vinden om de afhooring der rekeningen van het gemeene land - in tegenstelling met die der domeinen - in eigen hand te houden.
Zoo bleef dus ook naar buiten gedurende het geheele bestaan der Rekenkamer de nauwe relatie tusschen de Auditie der Staten en de Kamer merkbaar. Immers de inlevering der rekeningen mocht dan in het algemeen in het kantoor der Staten bij hun secretaris (Res. St. v. Holl. 1577 Mei 28; 1578 Dec. 27; 1579 Nov. 14; 1580 April 2 1586 April 9-19) of in de Kamer van Auditie (1691 Juni 16) geschieden - een enkele maal, waar het geestelijke goederen betrof bij de Financie (1577 Mei 28; 1581 April 12), terwijl de rekeningen van de licenten (bijv. een tweetal van Dordrecht over 1575 en 1577, inv.no. 50, fol. 67 en 68 vo) door de Admiraliteit werden gesloten - de groote rekeningen van de steden werden voor en na spoedshalve terstond bij de Rekenkamer ingediend, opdat men er terstond met de bewerking zou kunnen beginnen (1582 Sept. 12). Zelfs blijkt het, dat de afgehoorde rekeningen, welke door de Staten als die van het gemeene land werden beschouwd, ter Rekenkamer berustten, hetzij alle of gedeeltelijk, waaromtrent, in 1586 en 1587 order werd gegeven, dat zij "alle" naar "des gemeenelands kamer" ( Op het Binnenhof ) zouden worden overgebracht, en daar "in ordre bewaert, omme mede op de auditie van de andere reekeningen te mogen dienen als nae behooren". (Res. 1586 Nov. 29; 1587 Mei 2; September 20). Uitdrukkelijk wordt bovendien bepaald, dat ook de afhooring moet geschieden met assistentie van een deskundige en den 8en Juni 1575 besloten de Staten dus ook de Rekenkamer aan te schrijven om met de gedeputeerden de rekeningen te hooren, opdat dit niet zou geschieden "sonder presentie ende bijwesen van de meesteren van de Rekening", in welken zin den 11en d.a.v. een schrijven aan de Kamer ter goedkeuring aan de Staten werd overgelegd. En zelfs wanneer een der Rekenmeesters niet beschikbaar mocht zijn, deed men het niet zonder een andere bekwame kracht uit de Kamer, als hoedanig den 23en April 1575 de auditeur Pieter Herweyer werd aangewezen. Zoo nauw is het verband, dat, wanneer den 2en December 1574 de Staten besluiten voor de ontvangers der gemeenelandsmiddelen in de vijf Zuidhollandsche kwartieren een instructie te ontwerpen, dit niet geschiedt zonder hulp en voorlichting van die van de Financie en de Rekenkamer. Voor deze formeele afhooring, het laatste stadium in het behandelen der gemeenelandsrekeningen, benoemende Staten, als vormende de bij uitstek officieele kern der gedeputeerden, uit hun midden, aanvankelijk zonder duidelijk stelsel of gebleken regelmaat, eenige der hunnen, stedelijke afgevaardigden dus,waarbij dan, zooals is aangetoond, op de hulp van de Rekenkamer of een of meerdere van haar leden een beroep werd gedaan, soms ook op den Raad van Financie en die van de Admiraliteit, onderdeelen van den kortstondigen Raad nevens den Prins - de laatste waar het betrof die rekeningen, waarvan de aanwijzing der baten leger of vloot gold, die van Financie inzake kerkelijke en geestelijke fondsen ( De geestelijke goederen behoorden in wezen tot de inkomsten van het domein en stonden dus aanvankelijk onder de van het Gouvernement. In later tijd verduisterde dat inzicht. ) . Het tempo van afhooring bevredigde echter niet en den 4en December 1574 namen de Staten het besluit, dat "twee collegiën gestelt sullen worden, elcx tot drie in getaele, daer bij uyt de Reeckeninghe in elcke collegie gevoegt sal worden een commissaris van de reeckeninghe en een bequam klerk", om met spoed tot "hooringhe ende sluytinghe" over te gaan, welk besluit den 14en Februari 1575 werd herhaald onder mededeeling, dat de benoemden zouden worden "gedeputeert" uit "elck van de ses groote steden" ( Terwijl Haarlem en Amsterdam aan de zijde des vijands stonden, had Rotterdam zich een plaats in de rij der "groote" steden veroverd, en zelfs tegen den wil der overige steden een eigen ontvanger gesteld. Gorinchem, opvolger in rang, bracht het nimmer zoo ver, al kreeg het later een vasten zetel in het college van Gecommitteerde Raden. Alleen voor en na behoort het in dien tijd bij de "zes steden". Vandaar dat de ordonnantie over de vergaderingen van de Staten van dit zevental beschreven steden gewaagt. ) . De resolutie is merkbaar, niet alleen om de instelling van meerdere Kamers, waardoor de contrôle intensiever werd ( De werkwijze van de Kamers was - althans later - derwijze, dat van een bepaalden ontvanger de rekening het eene jaar door de eene, de volgende door de andere kamer werd behandeld, waardoor het zelfstandig onderzoek dier colleges elkander aanvulde. Zie hiervoor de instructie voor de secretarissen van 1627, hierna aangehaald. ) , maar vooral wegens het feit, dat de Staten niet hun oog laten vallen op bepaalde personen uit hun midden, doch de keuze door de aangewezen steden laten beslissen, waardoor de beste krachten konden worden gecommitteerd, welk doel later met nadruk wordt herhaald. Toch openbaarde zich weldra een gevoel van onvergenoegdheid over den gang van zaken en den 3en Maart 1575 werden de "gedeputeerden ter Auditie" te Delft nog eens tot spoed aangemaand, daar de Staten beducht waren, "dat haerluyder besoignes niet en werden begonst nochte gevordert". Dien 10en September 1575 werd die commissie wederom ter bezetting van een dubbele kamer verleend aan Dordrecht, Delft, Gouda en Rotterdam voor afhooring der rekeningen van de particuliere ontvangers, als voorheen "met assistentie van een van de meesters van de Rekeninge van Holland". Zoo van jaar tot jaar vernieuwd (1579 Februari 28) en voor en na ook over de kleinere steden Gorinchem, Brielle en Schoonhoven, waar het betreft de rekeningen van den vroegeren ontvanger-generaal, voorzoover die liepen over de beide kwartieren, bovendien over Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen (1579 Mei 21; 1580 Dec. 15), werden er voor en na zelfs "drie colleges" in het werk gesteld, waartoe de daartoe aangewezen steden - natuurlijk met het lid der edelen, dat als vanzelfsprekend in de resoluties niet altijd wordt genoemd - zouden moeten committeeren "de ervarenste en expertste in materie van rekeninghe", om "met assistentie van die van de Kamer van de Reeckeninghe" hun afhooringsarbeid te verrichten. Dat het Hof, waarop in bijzondere gevallen, die verschil van inzicht mogelijk maakten, nogal eens een beroep werd gedaan, (1576 Sept. 3), met de Rekenkamer besoigneerde over de rekeningen der steden, die ten slotte door "drie neutrale steden" werden afgehoord, behoort echter tot de uitzonderingen (1579 Febr. 28). Regel is de afhooring en sluiting door de steden onder gebruikmaking van de krachten van de Rekenkamer (1579 Nov. 14), waarvoor blijkens besluit der Staten van 1581 Juli 22 na de volkomen breuk met Spanje een nieuwe eed werd ontworpen, met betrekking ook tot hun arbeid, niet alleen in het belang der domeinen, maar ook "tot vorderinge van des gemeenelandsrekeninghen".
Toch was men ook in deze dagen nog zonder bepaald systeem. Men zou, zoo scheen het, den arbeid aan de gemeenelandsrekeningen gaarne geheel aan zich houden, zonder de hulp der Kamer daarbij in te roepen, indien het slechts mogelijk bleek. En toen de Staten dan ook bij resolutie van den 1en Dec. 1581 bepaalden, dat het personeel der Rekenkamer zou worden ingekrompen tot 4 rekenmeesters, 2 auditeurs en 1 klerk en van de beide commissarissen er slechts één zou behouden blijven, was dat besluit behalve door de overweging, dat de verkoop der domeinen een minder uitgebreide zorg voor het overgeblevene eischte, ongetwijfeld ingegeven door het bestaan van een regeeringsstelsel, waarin in wezen een Rekenkamer naar oud model niet meer paste, maar tevens door het besef, dat men het zonder de deskundige krachten uit de Kamer moeilijk stellen kon.
Het ligt dus voor de hand, dat de Staten in deze dagen een poging zouden wagen om geheel zelfstandig de zaak aan te vatten, inzooverre dan, dat het gezag des Prinsen als zelfbegeerd en zelfgekozen gouverneur daaraan niet vreemd zou blijven. De mogelijkheid daartoe was reeds eerder geschapen. In 1578 blijkt n.l. het "collegie" van Gecommitteerde Raden te zijn ingesteld - voor het Zuiderkwartier n.l., daar nog den 18en Febr. het Noorderkwartier weder bij herhaling had verklaard op een eigen "collegie" prijs te stellen - dat sedert Juni van dat jaar heeft dienst gedaan ( Een aansluitende lijst van Gecommitteerden van Amsterdam in het "collegie" levert een jonger tijdgenoot in de in 1624 aldaar verschenen uitgave van de "Handvesten en privilegiën van Amsterdam" etc., voorwerk blz. 1, welke lijst aanvangt met Reinier Cant, 7 Juni 1578 - 3 Januari 1579. Bij res. van 29 Aug. 1578 werden eenige Statenleden aangewezen "te resumeren die concepten op de toekomende vergaderinghe van de collegiën", waarvan het ontwerp voor "het collegie" van de Staten den 30en Aug. werd gearresteerd. Gedurende de verpachting van de middelen zou "het collegie" met de Staten te Haarlem resideeren (res. 30 Aug.). Het gaf geregeld voorlichting aan de Staten in rapporten (4, 9, 11 Sept. 1578) en zijn notulen werden weldra na een nadere organisatie te midden van die der Staten gearresteerd (sedert 3 Febr. 1582). ) en sedert begin 1582 zelfs als dagelijksch bestuur van het gewest zelfstandig fungeerde, besluiten nam in aangelegenheden van technischen aard en waaromtrent bepaalde richtlijnen bestonden en bovendien de besluiten der Staten nader uitwerkte of op de naleving er van toezag, waarbij "die van het collegie" - zooals de gebruikelijke naam in de eerste jaren was - den 26en Januari 1582 van de Staten opdracht kregen de geschillen met een bepaalden rekeninghouder te beslechten, een aangelegenheid, welke voorheen aan de gecommitteerden van de auditie of een Rekenmeester werd opgedragen. In feite was echter de wijziging van inzicht niet groot. Gecommitteerde Raden toch werd de dagelijksche leiding der financieele zaken opgedragen en hun college bestond eveneens uit de afgevaardigden der steden, als hoedanig wellicht dezelfde personen in actie waren. Maar ook nu nog beperkte zich dat toezicht tot het Zuiderkwartier alleen en ook over de rekeningen van dat kwartier alleen strekte zich hun contrôle uit, die ook nu nog ten aanzien van de "groote rekeningen" werd gedeeld met "die van de Kamer van de Rekeninghe of het meerendeel van haerluyden" (Res. 12 Sept. 1582). Voorloopig dus blijft dit lichaam nog onmisbaar naast het College ter Auditie: het zorgt voor de eigendomsstukken der verkochte geestelijke goederen (Res. 17 Dec. 1582) en der confiscaties ( Zij hadden trouwens het karakter van domeingoederen (zie res. 11 Juni 1575), hoewel de Kamer ter Auditie over de rekeningen er van haar zorgen uitstrekte. (zie ook res. 20 Sept. 1587). ) (Res. 7 Febr. 1584), voor de contrôle van de rekeningen van de Admiraliteit (Res. 7 Febr. 1584), voor de zeer samengestelde en lastige administratie in de rekening van den afgezetten ontvanger-generaal Jacob Muys (7 Febr. 1584), zij het dan ook, dat de gedeputeerden der steden als Gecommitteerden ter Auditie daarbij nog steeds als officieele bekroning fungeerden. Maar ook hen poogde men uit zuinigheidsoverwegingen uit het afhoorstelsel te doen verdwijnen en onder datum van den 26en Maart 1583 werd in het 3e Witte Register der Rekenkamer, fol. 310 een acte ingeschreven, waarbij de Staten verklaren "dat diezelve rekeningen ter Camere worden gehoort ten overstaen van een "ter Financie"". Ter verduidelijking zij hierbij opgemerkt, dat de Staten zelf zich aldus uitdrukten, dat de afhooring zou geschieden "bij die van der Camer van de Reeckeninghe ten overstaen van eene uyt die Gecommitteerde Raede van Sijne Excellentie ende de Staeten" totdat anders daerinne sal wesen voorzyen ende dat sulcx die jegenwoordige gedeputeerde van de steden op de auditie derzelver reeckeninghe hen vertrecken sullen". Ook de aanschrijving aan de rekeninghouders tot inlevering van hun administratie over het afgeloopen jaar ging nu dus van de Rekenkamer uit (Res. 1584 Mei 1) en het blijkt zelfs, dat de rekenmeester Doublet geschillen van niet-domanialen aard met de steden gewoon is te vereffenen "als specialijcken daertoe gecommitteert". (15 Dec. 1583). Toch was met het aanzien van de Rekenkamer ook haar omvang geslonken. De Gecommitteerde Raden, die vrij geregeld kwesties, voortvloeiende uit de contrôle der rekeningen, behandelden, namen een belangrijk deel van de dagelijksche opdrachten inzake de financiën over (29 Nov. 1586) en het ligt voor de hand, dat de post van "Commissaris in de Kamer van Rekeninghe", die, zooals de Staten in een hunner zittingen beweerden, sedert de aanvaarding van het gouvernement door den Prins niet meer was vervuld ( Deze laatste mededeeling bewijst, dat de Staten in den Commissaris nevens zich den vertegenwoordiger van het gouvernement zagen. ) , ook later niet weer werd ingesteld (Res. 1 en 9 Dec. 1586), vooral waar ook de zeer geslonken domeinen minder zorg eischten en den 2en Mei 1587 de Rekenkamer bovendien werd ontheven van de zorg voor de bewaring der gemeenelandsrekeningen, die, zooals hiervoor werd medegedeeld, overgebracht werden naar "des gemeenelants Kamer".
Intusschen gingen de Gecommitteerden ter Auditie, die niet ontbeerd konden worden of die zich, ondanks alles hadden weten te handhaven, steeds voort met de afhooring van de rekeningen, één uit het lid der edelen, voor het leven gekozen en ambtshalve voorzitter, op een belooning van 36 stuivers daags, naast drie uit de steden, rouleerend en als regel voor 3 jaar zitting hebbend, die slechts 24 stuivers per persoon ontvingen. Zij werden daarin bijgestaan door een uit de Rekenkamer, die in deze jaren steeds dezelfde blijkt, n.l. den rekenmeester Cornelis Hermans van Naarden (of in zijn afwezigheid door Nicolaas Doublet, den secretaris) (1587 Mei 2, 26), in, wiens plaats weldra de auditeur Bernard van Cromvliet werd gesteld, die, hoog gewaardeerd (7 Nov. 1597), ook nadat hij in 1606 tot Rekenmeester werd bevorderd, met de hooring en sluiting van 's lands rekeningen bleef belast (1606 27 Juni-8 Juli) en wiens handteekening gedurende zijn veeljarigen dienst op tal van afgehoorde rekeningen voorkomt. Het ambt van "Commissaris" van de Rekenkamer", dat officieel sinds lang niet meer beestond, blijkt dus officieus in stand te zijn gehouden, ten behoeve van de Auditie alleen en blijkens het kohier van het familiegeld over Den Haag in 1674 (inv.nr. 25, fol. 197 vo en 198) was volgens de opvatting van den rekeninghouder de samenstelling van de Kamer ter Auditie wat aangaat het bureaupersoneel aldus:
De Rekenmeester Jacob van der Does, de secretarissen Bleyswijk en Paeuw, de klerk Groenewegen en de extra-ordinaris klerk Nederveen, waarbij volgens zijn (betrouwbare!) opvatting de Rekenmeester Van der Does dus deel van de Auditie uitmaakte. Zuinigheidshalve werd het aantal gecommitteerden in de Auditie, dat in de laatste jaren nevens den vertegenwoordiger uit den adel soms vijf of zes beliep, bij besluit van 17 Mei 1609 tot twee ingekrompen, waarbij dan een "uyt de Kamer van de Rekeninghe tot het voeren van de penne" gebezigd zou worden (in casu Cromvliet). Het blijkt dus, dat de regeling van de vertegenwoordiging bij de afhooring nog niet geheel tot een stelsel was uitgegroeid en zelfs werkten de heeren nog geheel zonder commissie, zoodat den 18en November 1623 door de Staten besloten werd tot het aanwijzen van eenige gecommitteerden voor het ontwerpen van "een instructie, daerop sij oordeelen sullen, dat de heeren, op de reeckeninghe gecommitteert, souden behooren te besoigneren, om daervan rapport te doen en te letten, dat de gagie sulcx mocht worden gestelt, dat alle emolumenten mogten komen te cesseren".
De voorgestelde instructie liet echter op zich wachten, misschien uit overweging, dat het werken zonder de aangegeven beperkingen, zonder instructie en met de "emolumenten" nog zoo verwerpelijk niet was gebleken. Alleen een tourbeurtlijst der steden, samengesteld over de jaren 1622-1654, die daarna weder voor eenzelfde tijdvak zou dienen, was de vrucht van veel getwist over de vertegenwoordiging der steden in de Kamer, maar bewijst toch, dat de samenstelling der Kamer voor deze jaren steeds dezelfde bleef, n.l. twee stedelijke vertegenwoordigers, die voor drie jaar zitting hadden nevens het lid der edelen, die een blijvende plaats bekleedde. ( Een "Lijste van de namen der heeren, gecompareert hebbende op 't hooren van des gemeenelants reekeningen sedert den jare 1590" (tot 1684) is opgenomen bij Van Leeuwen, Batavia Illustrata, blz. 1462. ) Toch schijnt het, dat de opdracht van den 18en November 1623 tot het ontwerpen van een instructie indirect nog eenig gevolg heeft gehad. Wilde men wellicht de heeren Gecommitteerden niet door al te bepaalde voorschriften lastig vallen, men wist die klip te ontzeilen door een "instructie voor de twee secretarissen, geordonneert omme te besongeren ende de penne te voeren bij de heeren Gecommitteerden ter Auditie van des gemeenelants reeckeninge van Hollant", een stuk van 20 artikelen en gedateerd den 7en Juli 1627, maar dat naar het schijnt niet ter nadere bekrachtiging aan de Staten van Holland is voorgelegd, omdat de betrokkenen onder directe contrôle van Gecommitteerde Raden stonden, die bovendien de instructie interpreteerden en den eed aan de benoemden afnamen. ( Wat De Riemer "Beschr. van 's-Gravenhage", I, 120, mededeelt, dat deze instructie voor de kamer als zoodanig gold, is dus niet juist. Op enkele merkwaardige bepalingen moet hier de aandacht worden gevestigd n.l. op de afhooring in twee "Kamers". Art. 3 schrijft voor, dat het eene jaar de eene secretaris met één of twee gecommitteerden controleert de rekeningen van den ontvanger-generaal, van de ontvangers-particulier, van de convents- en andere geestelijke goederen, met inbegrip van die van de munitie voor zijn rekening neemt, om daarna van bezigheden te wisselen. Blijkens art. 17 houden zij nauw contact met de Financie, die van de "beswaert"-heid van den ontvanger aanteekening houdt. ) De onmiddellijke aanleiding tot de samenstelling er van was na den dood van Mr. Bernard van Cromvliet, meester in de Rekenkamer der Domeinen (ende oock gelast tot het besongne ende omme de penne te voeren over het doen van de reeckeningen", de benoeming van twee personen "onder den naam ende tytel van secretarissen op d'auditie", waartoe den 25en Juni 1627 Mr. L. van Kinschot en den 5en Juli d.a.v. de Woerdensche secretaris H. Cassiopijn werden benoemd. ( Uit de rekeningen blijkt, dat dit ambt van secretaris nog lang door twee personen werd bezet. Na Kinschot toch krijgt men als zijn opvolgers: Anth. van der Wolff (15 Mei 1632), Mr. Joh. van der Haar (15 Aug. 1633), Mr. Frederik Pauw de Bije (1 Oct. 1660), Everhard van Campen (23 Maart 1671), Mr. Benjamin Fagel (28 Dec. 1673) en Mr. Engelbrecht Pauw (24 Juli 1674), terwijl na Cassiopijn achtereenvolgens dienst deden: Gaspar van Kinschot (3 Oct. 1651), Pieter Beys (1 Febr. 1667), die zijn ambt beschikbaar stelde ten behoeve van zijn neef (oomzegger) Mr. Adriaan van Bleyswijk (3 Juli 1670). )
Toch bleek men in bepaalde kringen het gemis van een instructie wel degelijk als een gebrek aan te voelen en kwam voor en na de wensch daartoe weer tot uiting. Dien 27en April 1679 werd door de Staten andermaal overwogen, of daaraan niet behoorde te worden tegemoet gekomen. Alles stond er op losse schroeven en zelfs ten aanzien van den naam van de Kamer bleek men in het onzekere. Want hoewel meestentijds als "Kamer van Auditie van des gemeenelands rekeningen" aangeduid (Res. 13 Sept. 1687), hoort men niet zelden den naam "particuliere Reeckenkamer van Hollandt" bezigen (Res. 10 Dec. 1649), terwijl zelfs de instructie voor de secretarissen van de Kamer van 1627 in art. l, van de "Reeckencamer" spreekt. (Zie Res. Gec. Raden 7 Juli 1627.)
Bij al haar gebrekkigheid en niet het minst als gevolg van het stedelijk zelfgevoel en de republikeinsche regentenwaan was de Kamer ter Auditie in belang de Rekenkamer te boven gegaan, al eischte het toezicht op de domeinen nog een vrij talrijke bezetting ( Een overzicht van het personeel der Rekenkamer in 1674 in inv.no. 25 fol. 197 en 198. ) en al bleef haar nog de contrôle van de domeinrekeningen toebedeeld. Een monument uit den graaflijken tijd moest wel aanstoot lijden en toen de omvangrijke verkooping der domeinen in 1580, 1582 en 1583 had plaats gehad, maar meer nog toen in de twintiger jaren der 18e eeuw de resteerende Hollandsche domeinen voor het meerendeel werden geveild, was de arbeid der Rekenkamer danig geslonken. Een "Recueil" van de in de jaren 1592 tot 1611 afgehoorde rekeningen bewijst, wat de Kamer nog zou hebben te doen, indien de contrôle van de domeinrekeningen een minimum van tijd mocht vergen. En wanneer dan daaraan nog den arbeid ten behoeve van de benoeming van baljuwen en schouten en de contrôle van hun rekeningen mocht worden ontnomen, zooals blijkbaar de bedoeling was blijkens een vraag, die den 16en November 1724 een punt van overweging uitmaakte, mocht de Kamer wel overbodig heeten. Het slot van al deze overwegingen was, dat de aanstelling van baljuwen en schouten aan de Rekenkamer nog slechts bij "provisie" bleef toegestaan en dat zij voortaan van iedere desbetreffende handeling aan de Staten moest kennis geven. Een dergelijke ontluistering duidde voor den ingewijde op een naderend einde, vooral toen de Kamer den 23en Mei 1727 nog in last kreeg een lijst samen te stellen van nog onverkochte domeinen en van de onder de Kamer ressorteerende ambten en verdere bronnen van inkomsten.
Weldra was het einde daar. Ter Statenvergadering van den 15en Augustus 1727 werd rapport uitgebracht aangaande een wijziging in het beheer der domeinen, waarin ook de Rekenkamer zelf ter sprake kwam. Punt IV van dit rapport hield in het voorstel de Kamer op te heffen en het werk op te dragen aan Gecommitteerde Raden van elk der beide kwartieren, waarin de betreffende domeinen gelegen waren en waartoe de instructie voor dit college behoorde te worden aangevuld. De verpachtingen zouden door de rentmeesters der betrokken goederen worden gehouden, terwijl nog ongesloten ter Rekenkamer aanwezige rekeningen evenals de komende volgens het oordeel der rapporteurs "behooren te worden opgenomen en gesloten in de Kamer van Auditie". Daarbij zou dan den auditeur en den griffier van de Rekenkamer een plaats worden ingeruimd onder het personeel der Auditiekamer, zonder dat zij zich echter hadden te bemoeien met andere rekeningen dan die, welke tot dien tijd in de Rekenkamer waren opgenomen, terwijl bij overlijden van deze functionarissen een derde secretaris aan de Kamer zou kunnen worden verbonden. Ook de nog overige Rekenmeesters zou men een emplooi kunnen bezorgen in de beide groepen, waarin de Auditie zich nog steeds had gesplitst, waarbij zij echter, evenals de gewezen auditeur en de griffier, zich uitsluitend met de domeinrekeningen hadden in te laten.
Er was toen echter van de Rekenkamer niet veel meer overgebleven. Den 13en Nov. 1727 berichtte ze aan de Staten, dat op dat oogenblik door het vertrek van den Rekenmeester Van Hoey als ambassadeur naar Frankrijk alle domeinzaken "nu alleenlijck door de nog presente Rekenmeester Hooft moesten worden behandelt". Tenslotte viel op 17 Maart 1728 het vonnis over de oudvaderlandsche instelling: de opheffing der Kamer, waarbij tevens tot een aanzienlijke beperking van het aantal rentmeesterschappen, ook voor de espargnes en zeevonden, besloten werd, terwijl ten aanzien van de nog fungeerende leden en beambten werd bepaald, dat zij in het vervolg Gecommitteerde Raden bij hun nieuwen arbeid terzijde zouden staan, die iederen Donderdag voor deze aangelegenheden bijeen zouden zijn. Veel éclat heeft de verandering bij den dienst niet veroorzaakt, en uit de loopende notulen van de Gedeputeerden ter Kamer van Auditie bemerkt men van de geheele reorganisatie hoegenaamd niets, zoodat zelfs niet het tijdstip is aan te geven, dat de betreffende resolutie is ten uitvoer gelegd. Eerst bij Statenresolutie van 17 Nov. 1730 werden van de zes klerken er drie ontslagen, in het voornemen zoo mogelijk verder het bureau in te krimpen.
De Kamer van Auditie naast Gecommitteerde Raden der beide kwartieren na het afsterven van die Rekenkamer der Domeinen, 1728 Maart 17 tot 1752 Mei 1.
Van dezen tijd af berustte het geheele beheer bij Gecommitteerde Raden, terwijl de Financie het administratieve gedeelte behield en het controleeren der rekeningen ter Auditie geschiedde. Deze werkte nog steeds zonder instructie. De pogingen van 1679 om daartoe te geraken waren vruchteloos gebleven en eerst den 14en December 1736 werd daarop ter Statenzitting weer de aandacht gevestigd. Aan Gecommitteerde Raden werd toen opgedragen met advies der Finantie een ontwerp-instructie samen te stellen, dat, ter vergadering van den 15en Februari 1737 aan Edelgrootmogenden aangeboden, in handen werd gesteld van de Ridderschap en de Financie, gedrukt en ter kennisneming aan de verschillende steden uitgegeven.
Hoewel nimmer gearresteerd, gaf dit concept toch eenig inzicht in de organisatie, zooals men zich die voorstelde en die ongetwijfeld daarmee in hoofdzaak in overeenstemming is geweest.
Het bureaupersoneel zou bestaan uit twee secretarissen, drie klerken met een kamerbewaarder en eenige boden, die dagelijks aanwezig behoorden te zijn, terwijl de Gecommitteerden ter Auditie daar drie dagen 's weeks zouden compareeren tot het hooren van de door de secretarissen gecontroleerde rekeningen. Daarnaast zou de behandeling van de halfjaarlijksche overzichten, die door de ontvangers der gemeenelandsmiddelen waren ingezonden en van zuiver administratieven aard waren, door het bureau-personeel geschieden. De ingekomen rekeningen werden door hen geregistreerd en daarna ter hand gesteld aan den voorzitter, die deze naar hun aard en jaar overdroeg aan een of twee Gecommitteerden, die, bijgestaan door een der secretarissen, de contrôle op den inhoud uitoefenden, waarbij echter werd zorg gedragen, dat nimmer twee opeenvolgende rekeningen van denzelfden comptabele door dezelfde controleerende groep werden nagezien.
Alleen voor de afhooring van de rekeningen van den ontvanger-generaal zou "vermits de groote omportantie van deselve" het geheele college met een der secretarissen aan den arbeid deelnemen, terwijl voor het opnemen dier rekeningen vooraf aan de Financie opgave zou worden verzocht van de bedragen, waarmee de rekening van dien ontvanger waren bezwaard, d.w.z. welke renten, pensioenen of wedden door zijn kantoor moesten worden uitgekeerd.
De reorganisatie, waarvan zooveel heil verwacht was, blijkt echter slechts teleurstelling te hebben gebracht. Den 28en Februari 1750 werd een deerlijk verval van de inkomsten geconstateerd - een oude klacht evenwel - waarom de Staten eenige gecommitteerden aan den Prins voordroegen, die daaruit een keuze zou doen tot het samenstellen van een commissie van onderzoek. Haar bevindingen werden vastgelegd in een uitgebreide en zeer belangwekkende memorie, die den 20en November 1750 ter Statenzitting aan de orde kwam. Als hoofdoorzaken werden daarin allereerst genoemd 1e. de scheiding der financiën en het toezicht daarop over de beide kwartieren; 2e. het gemis aan een krachtig en goed geconstitueerd college, dat de administratie moest behartigen.
Het eerste bezwaar werd toegelicht als volgt: "De administratie der finantie geschied op diversche instructiën, en wel bij het Noorderkwartier op een instructie, bij U Edele Groot Mogende niet gearresteert, hetwelk tot zijn gevolg moet hebben diversiteit in de practijcq......, gelijk voorts Gecommitteerde Raeden malkander geen genoegsame opening geven, als daarvoor niet kunnende worden gehouden de ordres, vervat in het reglement van den 24en Maart 1723, alsoo deselve, indien zij voldoende souden wesen, de exhibitie van de documenten, soo wel als van de rekeningen en daernevs de auctoriteyt om te redresseeren de abuisen, door de respectieve Kaemers ter Auditie begaen, zouden behooren te infereren, zooals reeds bij het rapport van den 5en Mei 1728 is aangemerkt geworden. En ofschoon bij hetselve reglement wel is voorgeslagen het committeeren van een heer in de Gecommitteerde Raeden en Kamer van Reekeningen in het Noorderquartier en vice versa, is daarvan echter geen gebruik gemaakt".
Omtrent het tweede punt werd opgemerkt, "dat ten opzichte van het Zuiderquartier werd gevonden een zoogenaamde Kaamer ter Auditie van de gemeenelands reekeningen. De ondergeschreeven seggen: een zoogenaamde, als bestaande alleen uit drie leeden, zonder instructie besoigneerende, veeltijds absent en wegens de gebrekkelijkheid doorgaans geconidereert als een commissie pro forma, om op seekere tijden te compareeren tot het teekenen der respective staaten en saaken, die koomen voor te vallen" ( De juistheid van deze opmerking wordt aangetoond in het nog bewaarde notulenboek van 1727-1751, dat ondanks een 24-jarig gebruik nog slechts ten halve is gevuld. De zittingen werden soms met onderbreking van 2 à 3 jaar gehouden. ) . En ten aansien van het Noorderquartier word daar wel gevonden een Kaamer, uit meerdere leeden gecomposeerd, doch zonder instructie en ministers besoigneerende, en is bijgevolg het defect in beyde ligt op te maaken".
Na nog ten opzichte van andere misstanden haar inzichten en bezwaren ontwikkeld te hebben, gaf de commissie de middelen tot verbetering aan. De beide colleges van Gecommitteerde Raden zouden het beheer kunnen behouden, maar zóó, dat zij "in effecte niet anders als één college zouden zijn, in twee departementen besoignerende", met "een generale instructie voor deselve". Samenhang tusschen beide colleges zou kunnen worden verkregen, indien zij elkander wederzijds in kennis stelden van de genomen resoluties, waartoe eenigen uit de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier op een vastgestelden tijd in Den Haag zouden verschijnen, om daarbij tevens van weerszijden de maandstaten der ontvangers en de administratieve stukken over te leggen. Door deze samenwerking zou dan tevens de bepaling van het aandeel der Hollandsche quote, zooals die in 1668 opnieuw was vastgesteld, maar desondanks steeds een onderwerp van protest en wrijving bleef, kunnen vervallen, omdat de scheiding van Noord en Zuid in financieel opzicht zou vervallen. Echter vond de commissie het noodzakelijk, dat - om de administratie in twee kwartieren correct te kunnen handhaven - het Noorderkwartier een afzonderlijken ontvanger-generaal behield.
De middelen ter voorziening in het tweede bezwaar betroffen het oprichten van een Provinciale Rekenkamer, omdat thans van een "behoorlijke Rekenkamer" geen sprake was. Deze zou moeten zijn samengesteld uit leden der beide kwartieren op een instructie, waartoe als basis zou kunnen dienen het concept, dat den 15en F'ebruari 1737 in de Statenvergadering commissoriaal was gemaakt. Aan deze kamer zouden alle ontvangers verantwoordelijk zijn en dit lichaam zou moeten worden bekleed met een voldoende mate van autoriteit, daar anders "de saaken van de financie nooit in ordre gehouden, de geheeve middelen nooit met egaliteit ingevordert en tot liquiditeit gebracht zullen worden".
Overeenkomstig dit adres werden bij resolutie van 22 April 1751 de noodige bepalingen getroffen. Om de bezwaren, verbonden aan de samenvoeging van twee deelen, die een betrekkelijke zelfstandigheid van bijna twee eeuwen hadden genoten, te ontgaan, werd besloten, dat "de collegiën van Gecommitteerde Raaden nu en in het vervolg altoos wel zullen blijven op de tegenwoordige forme, dog dat egter tegelijk soodanige arrangementen sullen werden gemaakt, waardoor deselve in effecte niet anders als een college sullen zijn, in twee departementen besoigneerende", waarvoor één instructie zou worden ontworpen in dien zin, als door de commissie was voorgesteld; dat de quoten der beide deelen zouden vervallen en de Gecommitteerde Raden der beide kwartieren eens per jaar gemeenschappelijk zouden vergaderen, teneinde de eenheid van inzicht en organisatie te bewaren, terwijl verder een ontvanger-generaal voor het Noorderkwartier zou worden aangesteld onder een weldra te ontwerpen instructie. Ten slotte werd bepaald, "dat de jeegenwoordige Reekenkaamers sullen worden gemortificeert en één Provinciale Reekenkamer opgerecht, gecomposeert uit soodanig getal van leeden uit de beide quartieren, als Haar Edelgrootmogenden nader sullen vinden te behooren", voor welk college mede een instructie zou worden ontworpen.
De Provinciale Rekenkamer van Holland en West-Friesland, 1752 Mei 1-1795 Januari 28.
De voorgestelde regeling bleek voor beide deelen van Holland noodzakelijk te worden geacht en met spoed werden de gevraagde instructies door de Gecommitteerden der twee kwartieren ontworpen, die den 28en Augustus 1751 in hoofdzaak ongewijzigd door de Staten werden aanvaard. Ten aanzien van Gecommitteerde Raden werd bepaald, dat zij, 10 leden sterk, in Den Haag, en als college van 7 voor het Noorderkwartier te Hoorn zouden vergaderen. Hun commissie strekte voor drie jaar, behalve voor de vertegenwoordigers der steden Schiedam, Schoonhoven en Brielle, die voor twee jaar zitting zouden hebben. Hun werd de goede correspondentie met het andere kwartier voorgeschreven, o.a. door uitwisseling der genomen resoluties, om die zooveel mogelijk eenstemmig te doen zijn (art. 7). Zij onderzoeken in gecombineerde vergadering: 1e de maandstaten van de ontvangers-generaal; 2e die van de ontvangers der gemeenelands-middelen; 3e die van de collecteurs en gaarders der collectieve, voorheen verpachte middelen (art. 8) en leggen wederkeerig de restantlijsten der geheven verpondingen over, om de richtige invordering er van wederzijds te controleeren en samen maatregelen te treffen (art. 9). Deze gezamenlijke vergaderingen worden in Den Haag gehouden, waarbij zij tevens adviseeren op de generale petitie van de Staten van oorlog (art. 10). Hun is verder de zorg opgedragen, dat de gemeenelands penningen behoorlijk worden opgebracht en verantwoord, de domeinen en geestelijke goederen behoorlijk worden beheerd (art. 17), de instructies door de ontvangers worden nageleefd (art. 18) en dat deze ten opzichte van de inzending van de maandstaten niet in gebreke blijven (art. 22). Zij stellen daarbij ieder jaar een staat samen van de collectieve middelen (art. 23), lichten de Staten voor ten aanzien van den staat der Financie en zien verder toe op de naleving der instructie door de Provinciale Rekenkamer (art. 24 en 25). Daarbij zouden zij moeten bijhouden een "apart register, waarin zullen worden aangeteekend de posten, waarmede eenige rendanten van reekening in extra-ordinaire ontfang werden beswaert en besorgen, dat daarvan jaarlijks aan de Gecommitteerden van de Reekenkamer een lijst, behoorlijk door een commies van de Financie of door den secretaris onderteekent, werd gesonden en daarop te letten, dat de Reekenkamer conform derselver instructie aan haar een lijst sende, houdende in welke reekening en folio deselve posten verantwoord zijn, om daarvan ter Finantie aanteekening te werden gehouden" (art. 26). Zij houden daarbij verder een wakend oog op de cautiestelling der ontvangers (art. 27), geven ordonnanties voor uitbetaling af, evenals "die van de Universiteit en van het comptoir der geestelijke goederen te Leiden", mitsgaders bij den Hove van Justitie (art. 28; de Rekenkamer blijkt dus daartoe niet gerechtigd). Zij houden verder de staten van munitie, wapens en andere benoodigdheden voor de magazijnen van oorlog bij (art. 37) en verder de inventarissen van de krijgsvoorraden der grenssteden (art. 28).
Wat betreft de nieuwe Rekenkamer, deze zou met ingang van 1 Mei 1752 haar taak aanvaarden. Zij zou bestaan uit 9 gecommitteerden, en wel één uit de edelen, vijf uit de steden van het Zuider- en drie uit die van het Noorderkwartier ( J. van der Linden, Korte schets der form van procedeeren ('s-Gravenhage 1781) dl. I, blz. 18: "Dit college bestaat uit een president en acht heeren uit de steden; de president is ad vitam, maar de heeren uit de steden veranderen. Hetzelve vergadert op de Zaal. Haar verrichtingen bestaan hierin, dat zij nasien de rekeningen van de ontfangers der Hollandsche steeden, als ook de staten van den 40 penn., den 20 penn. of collateraal, den impost op het trouwen en begraven, op ongefundeerde processen, al hetwelk generaal onder den naam van den 40 penning komt en waarvan alle secretarissen en ontfangers tweemaal des jaars reckening aan dit college moet doen; dog deze rekeningen werden meest door de twee secreatarissen nagesien, in gevalle er eenige zijn, die bedenking hebben, deselve worden gereserveert tot dat de Heeren Raden te samen komen, om de reekingen te onderteekenen." ) , volgens een toerbeurt, in de resoluties van Holland van 28 Augustus opgenomen en bijgestaan worden door de beide secretarissen uit de opgeheven Kamer en de daar in functie zijnde klerken, terwijl zij de beschikking zouden hebben over de boden van het gewest en voor huisvesting op een van de appartementen van het Binnenhof ( Evenals de oude Auditiekamer en de Rekenkamer in een van de Noordelijke aambouwen van de Ridderzaal; de laatste als westelijke buur van de zusterinstelling. Het meest westelijk naast den hoektoren bevond zich de Leenkamer (De Riemer, Beschr. van 's-Gravenhage I, blz. 118 en 120. Dat de heeren behoorlijk werden bezoldigd, blijkt uit art. 27 van hun instructie: f 1700 + f 300 huishuur voor het lid der edelen, voor de stedelijke gecommitteerden f 1200 + een gelijk bedrag voor huur, waarboven een bedrag van f 223 aan konijne-, leg-, flambouw- en almanakgelden werd uitgekeerd, benevens schadeloosstelling wegens verhuizing. Bedenkt men dat bovendien enkele - misschien alle - leden nimmer van domicilie veranderden, dan blijtk hieruit wel weer, hoe het lidmaatschap der Kamer weer een begeerlijk bezit van plaatselijke regenten was geworden en de geschiktheid voor het ambt deerlijk in het nauw kwam. ) . De gecommitteerden zouden voor drie jaar zitting hebben, behalve (als van ouds) het lid der edelen die voor zijn leven zou zijn aangewezen. Hun zou zijn opgedragen het onderzoek der rekeningen van de ontvangers-generaal en particulier der gemeenelands middelen, van de 100e en 200e penningen en alle andere extraordinaris consenten, van den ontvanger-generaal der kerkelijke goederen, van den rentmeester der Leidsche Universiteit, van alle geestelijke kantoren, (behalve van Den Briel, dat bijzondere asperaties had behouden ( Den Briel met Voorne en Putten, die onder hertog Aelbrecht aan de graaflijkheid waren gekomen, behoorden van oudsher niet tot Holland en waren daaraan inzake contributies ook nimmer begrepen, zooals Maximiliaan dit in 1486 nog met nadruk verklaarde. (Fruin, Informatie, Leiden 1866, blz. IV). Den Briel leverde dan ook niet zijn rekeningen ter Kamer in, maar de geschiedde daar ter plaatse. ) , van de commissarissen van het manuaal van het klein zegel, van den griffier van de leenen, de staten van de collaterale successie, den 40en penning, boeten van ongefundeerde processen, het middel op trouwen en begraven, de rekeningen van de commiezen van oorlog, van turf en kaarsen voor de Hollandsche garnizoenen, fortificatiepenningen, benevens de rekeningen van de rentmeesters der domeinen, tollen en andere grafelijkheidsrechten, rekeningen van baljuwen en schouten en der rentmeesters van de exploiten (uitgezonderd waren echter de rekeningen van de opzienders en gaarders der collectieve, vroeger verpachte middelen, die behoorden onder de contrôle van de Gecommitteerde Raden zelf). Ook bij dit college zou de afhooring geschieden in twee kamers of departementen, ieder eassisteerd door een der secretarissen, door wie de goedkeuring der rekening zou gechieden, "ter ordonnantie van de Gecommitteerden in de Rekenkamer van Holland en West-Friesland".
Toen de nieuw geformeerde Kamer den 1en Mei 1752 onder den naam van Provinciale Rekenkamer haar arbeid begon, was de samenstelling als volgt:
  1. Cornelis van Aerssen van Voshol, commissaris, voorgedragen door de ridderschap en benoemd ter Statenzitting van 10 Februari 1752; doet zijn eed overeenkomstig art. 29 van de instructie van 28 Aug. 1751 en den zuiveringseed ter Statenzitting van 18 April 1752. Daar hij zitting had gehad in de Kamer ter Auditie was hij vrijgesteld van het ambtgeld.
  2. Mr. Mattheus Willem van Valkenburg, voorgedragen wegens Haarlem voor drie jaar bij toerbeurt overeenkomstig statenresolutie van 28 Augustus 1751 en benoemd ter Statenzitting van 1 October 1751. Eedsaflegging als boven. Stort bij den ontvanger-generaal het verschuldigde ambtgeld volgens de regeling van 1727 groot f 2000.- en een gelijke som volgens de regeling van 1744.
  3. Adriaan van der Goes, voorgedragen bij toerbeurt door Delft en benoemd ter Statenzitting van 14 April 1752. Eedsaflegging 18 April d.a.v. Betaalt eveneens het tweede ambtgeld van 1727 à f 2000.- en het derde van 1744 à f 2000.-.
  4. Mr. Jacob van der Meer, heer van Hoogeveen, wegens Leiden, benoemd 24 November 1751; beëedigd 25 April 1752; ambtgelden als boven voldaan 19 April 1752.
  5. Mr. Jacob van Zuylen van Nyevelt, wegens Rotterdam; benoemd 17 December 1751 en beëedigd 12 April 1752; ambtgelden als boven.
  6. Nicolaas de Fremery wegens Schoonhoven; benoemd 2 December 1751; eed 14 April 1752; ambtgeld 1 Mei 1752.
  7. Jacob van Cats, heer van Cats en Coulster; wegens Alkmaar benoemd 12 Januari 1752. Eeden 9 Maart 1752; ambtgeld 27 April 1752.
  8. Floris Abbekerk Tromp wegens Hoorn; 1 Maart 1752.
  9. Mr. Christiaan Joh. Vaillant wegens Enkhuizen: 12 Januari 1752.
Het bureaupersoneel was samengesteld uit:
  1. de beide secretarissen Mr. Hugo van Bleyswijk en Mr. Jan Abraham Thilenus, ingevolge resolutie van 28 Augustus 1751 met behoud van hun functie naar de nieuwe Kamer overgegaan, zonder opnieuw te zijn beëedigd. De derde secretaris Mr. Jeremias de Swart Steenis werd als secretaris toegevoegd aan van Bleyswijk, die, thans 77 jaar oud, naar eigen verklaring zijn ambt niet meer naar behooren kon waarnemen.Bij Statenresolutie van 22 Juli 1752 werd hij tevens als opvolger van Van Bleyswijk aangewezen, ingeval deze mocht heengaan;
  2. de drie ordinaris-klerken Thomas van Schaak, Mr. Johannes Adrianus Baartmans en Paulus van Ercom. Zij waren ingevolge dezelfde Statenresolutie en die van Gecommitteerde Raden van 1 Mei en 27 Juli 1752 met de secretarissen als hulp van het nieuwe college overgegaan, terwijl de klerk Jacob Verstege ter voldoening aan de resolutie van Holland van 22 Juli 1752 op rapport van Gecommitteerde Raden den 1en September 1752 door de Gecommitteerden ter rekening was benoemd op een wedde overeenkomstig art. 28 van de instructie voor de secretarissen, evenals de klerken J. Aansorgh, W. van Schaeck, A. Bogaert, G. van Houwelinge en A. Husson, die den 6en September 1752 den vereischten eed aflegden en tevens de beide ambtgelden, elk groot f 1000.-, voldeden.
Reeds toen echter stonden de noodige wijzigingen voor de deur. Mr. Dirk Cornelis van der Staal nam blijkens statenresolutie van 9 Mei 1753 in plaats van Van Zuylen "de nog resteerende twee jaaren van de tourbeurte van deselve stadt" waar; De Fremery werd wegens Dordrecht met 1 Mei 1754 vervangen door mr. J. H. de Roo; mr. J. H. de Swart verkreeg bij resolutie van 17 Juli 1754 het secretariaat van Van Bleyswijk, die eindelijk daarvan afstand had gedaan, op een wedde, geregeld in de instructie van secretarissen van 28 Augustus 1751; mr. Quirijn van Strijen nam ingevolge resolutie van 23 Juni 1754 de plaats in van den overleden mr. J. A. Thilenus, terwijl in 1755 Lodewijk de Bas wegens Amsterdam voor mr. W. van Valkenburg, Pieter van Leyden wegens Gorinchem voor mr. Adriaan van der Goes, Adriaan Doorn wegens Schiedam voor mr. J. van der Meer en J. A. Gilles wegens Brielle voor den scheidenden mr. D. G. van der Staal in plaats kwam.
Het behoeft geen betoog, dat aan deze verandering alle verbetering vreemd was, althans in technisch opzicht. Er kwamen eenige bezuinigingen, doch het technisch apparaat liet alles te wenschen over. De voortdurende wisseling van stedelijke commissarissen sloot deskundig heid ten eenenmale uit en het aanblijven van Van Bleyswijk als secretaris bewijst, hoe de regentengeest der Republiek een krachtige contrôle in den weg stond.
Het oppertoezicht en het bewind van zaken, zooals dit bij Gecommitteerde Raden der beide kwartieren - resp. 10 en 7 leden, resideerende in Den Haag en Hoorn, die voor drie jaren zitting hadden (behalve die van Schiedam, Schoonhoven en Brielle met twee jaar sessie voor het Zuiderkwartier) - bleef berusten, tegelijk met het toezicht op de Kamer, zoowel als op het College van Financie, uitgeoefend overeenkomstig art. 6 hunner instructie door een speciaal daarvoor aangewezen deel der Gecommitteerden, was evenmin als vroeger in staat alles in goede banen te houden. Ook nu bleven de klachten over onvoldoende toezicht en gebrekkige contrôle aanhouden en zeker zou ook opnieuw tot een reorganisatie zijn overgegaan, zoo niet de nieuwlichterij van 1795 ook hierin een naar het uiterlijk grondige herschepping had aangebracht.
Het Comité van Rekening. 1795 Januari 28-1804 September 30.
Ruim veertig jaar had de administratie op de aangegeven wijze geloopen, tot de revolutie van 1795 ook deze instelling aantastte. Op het voorbeeld van Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier van Holland en de beide Hoven van Justitie besloot het college den 28en Januari 1795 een commissie van begroeting af te vaardigen naar de vertegenwoordigers van "het Fransche volk", die op Zaterdag den 24en Januari op het stadhouderlijk kwartier waren aangekomen. Doch deze houding vermocht de positie van de leden niet te redden. Twee dagen te voren, bij decreet van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland van 26 Januari 1795 was reeds in de eerste zitting, gehouden onder presidium van Pieter Paulus in het Heerenlogement aan het Tournooiveld - het latere Hôtel Paulez - bepaald, "dat de beide collegiën van Gecommitteerde Raaden van het Zuideren het Noorderquartier en de Hollandsche Rekenkamer zullen worden afgeschaft en de leden daarvan gehouden voor gedimitteert", waarbij deze colleges echter werden aangeschreven "alle zaaken hetzelve concerneerende te houden in statu quo tot deswegens bij deze vergadering nader voorziening zal worden gedaan". De ledige plaatsen der Gecommitteerde Raden werden bij decreet van 31 Januari bezet door drie provinciale colleges, n.l. de Comité's van Algemeen Welzijn, van Militaire Zaken en Financiën, waarvan aan dat van Algemeen Welzijn de functie werd toebedeeld, "welke voorheen Gecommitteerde Raaden omtrent de gemeenelandsmiddelen pleegden te exerceeren", terwijl het Comité van Financie de taak van de oude Financie onder vigueur van de oude verhoudingen zou overnemen en blijkens de rekening van mr. P. J. D. Patijn van de exploiten van den Hoogen Raad over 1795 ook de verantwoordingen der rekenplichtige ambtenaren ontving: "het Committé van Financiën, aangesteld uyt de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland". Den 28en Januari - nadat daags te voren ook een einde was gemaakt aan het bestaan van het college der Staten van West-Friesland van de steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik - werden de Gedeputeerden in de Hollandsche Rekenkamer "geremplaceerd" en het "Comitté van Rekeninge" ingesteld, bestaande uit de "burgers" A. J. la Pierre, J. Nolet, S. J. Wiselius en J. A. van Heemskerk, welke samenstelling bij decreet van 2, 7, 17 en 28 Februari even zooveel malen werd aangevuld en gewijzigd, tot het college onder handhaving van den secretaris Ph. J. van der Goes, bij de reorganisatie op 6 Maart bestond uit A. J. la Pierre, D. C. Druyvesteyn, D. de Weille en Ph. C. Boon. Ter vergadering van den 22en December 1795 stelden de Comité's van Algemeen Welzijn en Financie aan de Provisionale Representanten voor, den post van ontvanger-generaal van het Noorderkwartier, op dat oogenblik door Pieter Kuyper bekleed, weder te doen vervallen, "als een natuurlijk gevolg van de intentie der vergadering, om deeze provincie door het vernietigen der verdeeling in quartieren te vormen tot een eenig geheel en ook de publieke administratie daarnaar in te rigten", waarmee de vergadering zich gaarne vereenigde. Daarna waren zoowel de financieele administratie als de financieele contrôle en de inning zuiver provinciaal geworden.
Het aftreden van de Provisioneele Representanten op 2 Maart 1796 had geen invloed op het Comité van Rekening. Immers de autonomie inzake de financiën was niet aangetast: het Reglement voor de te kiezen Nationale Vergadering, waaraan bij het samenstellen van de eerste constitutie de foederalistische meerderheid zich met hand en tand vastklampte en dat tot de eerste staatsgreep van Daendels de richting der staatkunde aangaf, stelde die boven twijfel vast. Zelfs de Generaliteitsrekenkamer, die blijkens de decreten van de Nationale Vergadering den 2en Maart 1796 bij dit college haar opwachting maakte, bleef een foederalistische schepping. Gereorganiseerd volgens art. 97 van het Reglement op de Nationale Vergadering, bleef ze voorloopig bestaan uit afgevaardigden van de verschillende gewesten, die blijkens decreet van 4 en 12 April 1796 daarvoor reeds gedeeltelijk de leden van de komende politiek hadden aangewezen.
Zoo liet dus het Provinciaal Bestuur, dat met ingang van 2 Maart 1796 de regeeringstaak van Holland had overgenomen, alles in wezen en het eenige nieuws, dat de notulen van het Comité van Rekening van 7 Maart 1796 brengen, is het besluit, om op voorbeeld van de Comité's van Algemeen Welzijn, van Financiën en Militaire Zaken het Provinciaal Bestuur te gaan begroeten.
Toch wezen de verschijnselen op een spoedig einde van dit bewind. Ondanks de voortdurende sterke foederalistische strooming was het eerste ontwerp-staatsregeling van 1796 gematigd unitaristisch uitgevallen en toen de Nationale Vergadering van 27 Februari 1797 bij Holland aandrong op de schrapping van het recht van exue voor erfenissen van buiten de provincie, motiveerde zij dit met de opvatting, dat dit was "strijdig met de thans aangenomen beginselen" en "incompatibel met de eerlang zoo wij hoopen algemeen aan te nemen principes van eenheid", die in de constitutie behoorden te worden vastgelegd.
Toen bij decreet van 24 Januari 1798 het Provinciaal Bestuur van Holland werd ontbonden en vervangen door het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland, liet ook deze verandering het Comité van Rekening in hoofdzaak onberoerd. Dat kon ook moeilijk anders. Immers de Generaliteits-Rekenkamer zou, zoo luidt het decreet van de Constitueerende Vergadering representeerende het Bataafsche Volk van 22 Januari, ook voorloopig blijven bestaan. Slechts vermelden de notulen van het Comité van Rekening van 26 Januari 1798 een ingekomen resolutie van het afgetreden Provinciaal Bestuur (ten geleide van een decreet van dat Bestuur van drie dagen her), inhoudende accoordverklaring met den last van de Constitueerende Vergadering om zich te organiseeren tot een Intermediair-Administratief Bestuur van Holland, afhankelijk en verantwoordelijk van de Constitueerende Vergadering. De eenige wijziging, die het geval meebracht, is dan ook slechts gelegen in den titel, dien het Comité voerde. Voorloopig is het een "Comité van Rekeningen van het voormalig gewest Holland". Dat in wezen de verhouding tot de geheele volksgemeenschap daardoor ingrijpend werd veranderd, is duidelijk, doch op de dagelijksche werkzaamheden bleef het zonder eenigen invloed.
Den 30en Maart 1799 hield het Intermediair Administratief Bestuur op te bestaan. De eenheidsstaat was gevestigd en daarna was aan de zelfstandigheid van Holland een radicaal einde gekomen. Zelfs als administratieve eenheid bestond het niet meer.
De toen gevormde departementen van de Delf, van den Amstel en Tessel, waarvan de leiding in de respectieve hoofdsteden Delft, Amsterdam en Alkmaar zetelen zou, gaven gezamenlijk een geheel ander beeld, dan het oude gewest bezeten had. De grondwet van 1798 had alles ingrijpend gewijzigd. Een Nationale Tresorie van vijf commissarissen had het beheer van de nationale middelen, die vroeger aan de Generaliteit zoowel als aan de provinciën ten goede kwamen (art. 200 en 220) overgenomen en daarmee de zorg voor de correspondentie met de overige comptabelen (art. 223). Hiernaast stonden 7 commissarissen met één commissaris der "Nationale Rekening" ( Aan deze Rekenkamer was niets gelaten, wat nog aan de dagen der provinciale autonomie herinnerde. Blijkens het decreet van de Tweede Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam van 11 Mei 1799 werd ze gekozen door de Tweede kamer uit een door de Eerste Kamer verstrekt dubbeltal en zou ze na constitueering de werkzaamheden overnemen van de Generaliteitsrekenkamer, die in haar structuur zoo levendig een overzicht van de vroeger bestaande provinciën gaf. ) (art. 226 en 227), belast met de contrôle der rekeningen, "zoo der Nationale Tresorie als der nationale ontvangers en financieele ambtenaren en comptabelen" (art. 228), waarbij ze echter voor rekeningen van minder aanbelang de contrôle aan anderen kon overdragen.
Door deze nieuwe departementale indeeling, die opzettelijk de oude grenzen vermeed, stond een ingewikkelde splitsing bij het nazien der rekeningen voor de deur en om daaraan althans voorloopig te ontkomen, werd de "Financieele Commissie van het voormalig gewest Holland" ingesteld, die tot 20 Juni 1802 het oppertoezicht bleef behouden, niet echter, zooals oudtijds de Financie van Holland met Gecommitteerde Raden dat hadden uitgeoefend, maar als een gedelegeerd college. Dat was de oorzaak, dat ook het Comité van Rekening van het voormalig gewest Holland voorloopig in wezen bleef. Met de werkzaamheid van de leden van het Comité, wier vergaderingen met steeds grooter tusschenpoozen werden gehouden, en van de aan dat Comité toegevoegde ambtenaren was het toen echter niet voorbeeldig gesteld. Blijkens een informatie van de Financieele Commissie, die thans van de maandstaten en het overzicht van de bezwaring der rekeningen weer kennis nam en ook in ander opzicht een levendige belangstelling ontwikkelde, was de oorzaak van dit defect waarop het Comité zelf de aandacht gevestigd had, gelegen in de late inlevering van de rekeningen door de ontvangers: "het niet in train brengen, tenminsten niet in stipte observatie houden, van het 13e art. der instructie, bij de gewezen Staten van dit voormalig gewest gearresteerd den 28en Augustus 1751 voor de Gecommitteerden in de ten dien tijde opgerigte Provinciale Rekenkamer". Immers den 8en Maart 1799 hadden nog slechts vijf van de achttien ontvangers der gemeene middelen, die van de kwartieren Amsterdam, Rotterdam, Schoonhoven, Edam en Purmerend, voldaan aan hun plicht, de rekeningen over het afgeloopen jaar in te dienen en bleven Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Gouda, Gorinchem, Schiedam, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Monnikendam en Medemblik nog nalatig. De toelichting tot dit oordeel is merkwaardig. "Of dit te imputeeren zij aan de Kamer zelve of daaraan, dat zij in de executie door de toenmalige Gecommitteerde Raden niet behoorlijk wierd gesecundeert, moeten wij onbeslist laten. Volgens dat artikel moesten de Gecommitteerden gebrekige comptabelen tot het overzenden hunner verantwoordingen insinueeren bij besloten missive. Dit is zelden gedaan en dan nog eerst na lang uitstel en niet met den vereischten aandrang. Dat bij verdere disobedientie zonder geallegeerd wettig excuse ooit gebruik zoude zijn gemaakt van het voorschrift van het opgemeld artikel der instructie, ten effecte, dat de gebrekige, conform de requisitie van de Rekenkamer, door de voorheen Gecommitteerde Raden tot de overzending bij gijzeling of anders zouden zijn geconstringeerd, is ons ten eenenmale onbekend. En also is de klem van dat artikel genoegzaam verloren, welke herstelling waarschijnlijk efficacieus zoude zijn."
Toch was deze verandering van staatsvorm niet voltrokken zonder de positie van het Comité van Rekeningen grondig te hebben gewijzigd. Het was voortaan in feite een orgaan van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks en het daarneven gevormd Uitvoerend Bewind, waarvan ten slotte de Agent van Financiën de teugels hield. Wel werd de oude instructie, voor zoover aanpassend bij de gewijzigde toestanden, ook nu nog gehandhaafd, doch den 1en April 1799 besloot de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam - weldra door de Tweede Kamer bekrachtigd en den 9en gegoten in den vorm van een decreet - dat voortaan de rekeningen van de Commiezen van ammunitie van oorlog, van turf en kaarsen voor de Hollandsche garnizoenen van het jaar 1798 af (in verband met de staatsregeling van dat jaar) zouden worden nagezien door de Generaliteits Rekenkamer ( Later moesten deze rekeningen weer door het Comité van Rekeningen worden nagezien. In zijn vergadering van 16 September 1802 vroeg het eenige z.g.n. ter inzage afgegeven magazijnsrekeningen terug, "overmits dezelve bij het opnemen van nog eenige magazijnrekeningen volstrekt benodigt zijn". ) . Dat scheen een waarschuwing, dat noch de "Financieele Commissie van het voormalig gewest Holland" noch het "Comité van Rekeningen" een lang leven beschreven zou zijn. Immers volgens de staatsregeling voor het Bataafsche Volk zouden de gewestelijke colleges zooveel mogelijk binnen korten tijd moeten plaats maken voor die van den geheelen staat en reeds in Mei 1799 was de stelselmatigeafbraak begonnen. Een twee- of drietal klerken waren reeds uit het Comité verdwenen zonder vervangen te zijn en toen ook den 10en Mei de klerk Jacobus Verstege overleden was, werd, om in het gemis te voorzien, slechts een der andere ordinaris-klerken door de Financieele-Commissie ( Deze Commissie droeg een deel van dien arbeid vaak over aan "Commissarissen" uit de Financieele Commissie" of "Commissarissen tot de Administratie der Financiën". ) tijdelijk in zijn speciale bediening geplaatst onder toekenning van een kleine gratificatie. Dit alles natuurlijk na voorafgaande toestemming van den Agent van Financie, die namens het Vertegenwoordigend Lichaam de beslissing had.
Toch zag het Comité van Rekening zijn bestaan nog steeds gerekt. Het viel blijkbaar te moeilijk het plotseling ter zijde te stellen. Maar ongetwijfeld zou aan de afzonderlijke contrôle door deze oude Hollandsche instelling reeds eerder een einde zijn gemaakt, had niet inmiddels de staatsregeling van 16 October 1801 andere inzichten gehuldigd. De oude provinciale gebieden werden in hoofdzaak als eenheden hersteld (art.20), wier besturen de beschikking hadden "over alles, wat tot de gewone inwendige politie, oeconomie en financie van het departement behoort", en in verband daarmee statuten, keuren en ordonanties mochten vaststellen, mits deze niet strijdig waren met de algemeene landswetten. Het was wel geen herstel van den ouden toestand, maar toch een uiting van een minder radicale verwerping van het oude.
Het Staatsbewind, dat voortaan aan het hoofd van de Republiek stond, had reeds spoedig aan de nieuwe opvattingen betreffende de contrôle der nationale middelen uiting gegeven. Blijkens besluit van dit Staatsbewind van 15 Juni 1802 no. 68 was het van oordeel, dat aan de departementen "behalve de directie over de departementale financiën ook de beheering, mits geauctoriseerd, over de geldmiddelen van de Republiek, voorzoover die in de respective departementen voor rekening van den lande worden geheven, is opgedragen", en dat deze verder het toezicht hadden op de administratie der middelen, ook van de nationale domeinen en geestelijke goederen, "zulks tot tijd en wijle door het Staatsbewind omtrent de administratie op voordracht van den Thesaurier-Generaal en Raden achtervolgende het 4e artikel derzelver instructie ( In de notulen van 17 November 1801 no. 52. ) een nadere orde zal zijn beraamd", zoodat "de leden van de aanstaande Hollandsche, Friesche en Brabantsche Rekenkamer, mitsgaders de Raden van de Financiën in het Departement van Stad en Landen van Groningen zullen worden gebragt onder den eed van de Republiek en voorts onder zoodanige instructie, als door het Staatsbewind nader zal worden gearresteerd, naar welke instructie zij tevens de contrarolle over de nationale middelen zullen uitoefenen ende rekeningen der respective comptabelen examineeren en sluiten."
Onder deze gewijzigde omstandigheden bleef echter het Comité van Rekeningen, thans als semi-provinciale instelling, weder voortbestaan. Met ingang van 21 Juni 1802 had het Departementaal Bestuur de taak van zijn voorganger overgenomen, waarbij het dagelijksch toezicht op de financiën aan het Gedeputeerd Bestuur en de daaruit gevormde Commissie van Financiën werd toebedeeld.
Daarna was wel niet de zelfstandigheid en de autoriteit van het gewest hersteld, maar toch was het weer als een administratieve eenheid herboren. Het was een stap terug en zelfs scheen de herinnering den leden van het Departementaal Bestuur parten te spelen, toen zij bij besluit van den 25en Juni 1802 aan het Comité van Rekeningen een ingekomen verzoek om advies verzonden onder het adres van de "Rekenkamer" van dit departement, waarop dit college bescheidenlijk te kennen gaf, dat het "niet bevoegd gerekend kan worden zig te qualificeeren de Rekenkamer van het Departement Holland" te zijn (Notulen Com. van Rek. 5 Juli 1802). En terwijl als gevolg van dat centraal bestuur van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek requesten uit alle deelen van Holland, missives van den Thesaurier-Generaal en Raden van Financiën der Bataafsche Republiek alle dâar terecht kwamen, zond het Staatsbewind ze door naar het Departementaal Bestuur van Holland, vanwaar de aangelegenheid via het Gedeputeerd Bestuur of de Commissarissen van Financiën van dat college om advies toch weer het Comité van Rekeningen bereikte.
Gebruikmakend evenwel van het toegekende recht benoemde het Departementaal Bestuur bij besluit van den 27en Juni en den 31en Augustus 1802 een commissie, om zoowel voor het "Gedeputeerd Bestuur" als voor de nieuw te vormen "Departementale Rekenkamer van Holland" een instructie te ontwerpen. Resultaat vernam men van dien maatregel uiterst weinig. De oorzaak was hierin gelegen, dat het Staatsbewind reeds algemeene voorschriften overwoog, maar eerst in de vergadering van den 16en Juni 1803 arresteerde een "algemeene bepaling omtrent de administratie der nationale middelen en inkomsten, in de onderscheidene departementen dezer republiek geheven", waarin de oude regeling in hoofdzaak werd bestendigd, onder opmerking, dat, "ofschoon de staatsregeling, de nationale geldmiddelen van de financie van elk departement uitdrukkelijk separerende, het bestuur over de nationale geldmiddelen aan het Staatsbewind en over de financie van elk departement aan het departementaal bestuur toekent, het Staatsbewind nogthans bevoegd is, de departementale besturen bij delegatie tot een gedeelte der administratie over de nationale geldmiddelen in de departementen te qualificeeren".
Deze uitlating van het Staatsbewind had in meer dan een opzicht gevolgen. De eerste was, dat eindelijk den 23en Augustus 1803 de door het Departementaal Bestuur ingestelde commissie met haar ontwerpinstructie voor den dag kwam. Zij betoogde daarbij, dat zij reeds ten vorigen jare het concept zou hebben aangeboden, zoo niet het bezwaar was gerezen, "dat de administratie van de financieele zaken niet alleen van dit departement, nadat voor dezelve eene afzonderlijke departementale cas zal zijn geformeerd, maar ook voor de geheele republiek, voorzooveel dit departement aangaat, een voornaam gedeelte der werkzaamheden van het Gedeputeerd Bestuur uitmakende, zij de artikelen daartoe relatief in de concept-instructie voor het Gedeputeerd Bestuur zoodanig hadden gebragt, als zij meenden dat overeen kwam met den voet, op welke die administratie van de nationale geldmiddelen en belastingen in het departement bij het reglement voor hetzelve aan het Hollandsch Bestuur moest worden overgelaten. Dat op gelijke wijze de concept-instructie voor de Departementale Rekenkamer (welke twee instructies van het Gedeputeerd Bestuur en van de gemelde Rekenkamer in dien zin op verscheyde poincten met elkander in verband staan) ook zoodanig was ingericht, als naar de gedachten van hun commissarissen overeenkomstig was met den geest niet alleen, maar ook met de duidelijke letter van het Hollandsch reglement, medebrengende, dat dezelve Rekenkamer zoude dienen als van ouds tot de richtige invordering en verantwoording van alle 's lands penningen, hetzij dezelve in de nationale, hetzij in de departementale cas moeten worden gestort en dat dezelve Rekenkamer zoude toezien, dat de rekeningen van alle penningen, hetzij aan de nationale, hetzij aan de departe mentale cas verschuldigd, behoorlijk opgenomen en gesloten worden."
Er is dus een eigenaardige strijd van opvattingen tusschen het Staatsbewind en het Bestuur van het Departement Holland, met dit gevolg, dat dit laatste werkloos bleef inzake de voorschreven benoeming van een Rekenkamer en het arresteeren van een instructie. In een uitgebreid schrijven had het Departementaal Bestuur nog den 28en September 1803 zijn inzichten aangaande deze zaak aan het Staatsbewind uiteen gezet en toen een jaar daarna op een voor beide partijen bevredigende oplossing nog geen uitzicht bestond, kwam de in 1802 ingestelde departementale commissie den 7en September 1804 met het voorstel, om "in aanmerking van het alleszins vreemde, dat er in gelegen is, dat deze vergadering, hoezeer volgens haren lastbrief verpligt zijnde, om een departementale rekenkamer te benoemen en aan te stellen, niettemin nu reeds meer dan twee jaar is vergaderd geweest, zonder alsnog aan die verpligting te voldoen" - - en "zonder eenigdzints te praejudieeren aan de sustenuen door het Staatsbewind omtrent desselfs bevoegdheid tot het voorschrijven van stellige bepalingen aangaande de wijze van administratie van de nationale geldmiddelen in de respective departementen" - -, "een Rekenkamer te vormen op een instructie, die verband hield met het Reglement voor het Departement Holland en zoodoende de oude instructie, die na 1795 mutatis mutandis van kracht was gebleven, te vervangen".
Overeenkomstig dit voorstel werd besloten en werd verder de toen aangeboden concept-instructie gearresteerd. De nieuwe kamer zou bestaan uit vijf gecommitteerden, stemgerechtigde burgers van minstens 30 jaar, geboren binnen de Republiek en gedurende de laatste jaren in Holland woonachtig, die voor vier jaar werden gekozen, bijgestaan door een secretaris en "verdere bedienden", waarvoor men het oog had op de geëmployeerden van de voormalige Hollandsche Rekenkamer, zooals die thans bij het Comité van Rekening in Holland werkzaam waren. Evenals vroeger zou de Kamer in twee "departementen" blijven werken aan de rekeningen, die de voorzitter zou aanwijzen en waarvan nauwgezet register zou worden gehouden door den secretaris, wiens instructie tevens werd gearresteerd. "Met dankbetuiging voor deszelfs bewezene diensten" werd het Comité van Rekeningen daarop ontbonden verklaard en in de terzelfder tijd geconstitueerde Kamer aangewezen: Mr. A. N. Mollerus, Mr. H. A. Parvé, W. van der Wagt, E. van Braam en C. Duyn, terwijl bovendien een "premier clercq", een boekbinder, vijf klerken en een kamerbewaarder werden aangesteld en ten slotte nog, ter bestrijding van den achterstand der werkzaamheden een tijdelijke aanstelling werd verleend aan een aan den secretaris toegevoegden commies, aan een boekbinder en twee klerken.
Zoo was het einde van het Comité van Rekeningen gekomen. Zijn laatste resolutie van den 28en September 1804 gewaagt er van, dat het Departementaal Bestuur van Holland ingevolge art. 96 van het reglement voor dat departement bij besluit van den 7en September een Departementale Rekenkamer had gevestigd en bepaald, dat het Comité van Rekeningen zou worden ontbonden, terwijl - wegens het aanstaand reces van het Bestuur zelf - aan het Gedeputeerd Bestuur werd opgedragen de aangestelde leden, den secretaris en de overige ambtenaren der Kamer te beëedigen. Het Gedeputeerd Bestuur had daarop ingevolge resolutie van den 24en September de nieuwbenoemden aangeschreven op den 1en October 1804 ter installatie aanwezig te zijn, waarmee het langdurig einde van het Comité was voltrokken.
De Departementale Rekenkamer. 1804 October 1-1805 Augustus 1.
De omstandigheden waren echter oorzaak, dat ook aan de nieuwe Departementale Rekenkamer een kort leven beschoren zou zijn. De Staatsregeling van 1805 schreef weder een Nationale Rekenkamer voor (art. 61) en hoewel de financiën aanvankelijk zouden blijven "op den voet, zooals dezelve in ieder der departementen tegenwoordig bestaan", werd niettemin den Raadpensionaris opgedragen "een algemeen systema van Financiën te doen aannemen, waardoor de tegenwoordig bestaande departementale belastingen zouden kunnen worden vervangen" (art. 60). Dienovereenkomstig werden bij staatsbesluit van 14 Mei 1805 no. 17 de Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken en die van Financiën aangeschreven, hoe eer hoe beter een herziening te overwegen van "de administratie der nationale geldmiddelen en domeinen in de departementen", daaromtrent reglementen en instructies te ontwerpen en het resultaat van hun arbeid aan den Raadpensionaris over te leggen. In de zitting van den 31en Mei d.a.v. waren de gevraagde rapporten ingekomen, inhoudende o.a. het voorstel "de departementale en landschapsbesturen te ontheffen van de administratie, van de nationale finantie en domeinen en deze aan afzonderlijke Raden van Finantie in ieder derzelve op te dragen, welke tevens de Departementale Rekenkamer, zooveel de nationale middelen betreft, zouden vervangen op den voet der instructie, bij hun secretarissen ontworpen en nevens dit rapport nedergelegd". Dienovereenkomstig werd in de zitting van den 17en Juni 1805 besloten, "dat de administratie der nationale financiën en domeinen, tot nu toe aan de respectieve Departementale en Gedeputeerde besturen in de acht departementen mitsgaders aan Commissarissen tot administratie der domeinen in Gelderland bij delegatie opgedragen, van de departementale administratie afgezonderd en voortaan zal worden uitgeoefend door Raden van Finantiën, in ieder der acht departementen en het landschap Drente daartoe expresselijk benoemd en gecommitteerd" en waarvoor de overgeleg de concept-instructie tevens door de vergadering werd gearresteerd. Verder zou - zoo decreteert het staatsbesluit van den 19en Juli no. 1 al. 7 onder intrekking van een desbetreffende dispositie van het Wetgevend Lichaam van 17 December 1803 - "geenerlei afzondering of overstorting van gelden uit de nationale in de departementale kas" meer plaats hebben. Echter werd in verband met de aanschrijving aan de Departementale Besturen om tegen 1 Augustus "de respective Rekenkamer in de departementen te dissolveren", de wenschelijkheid uitgesproken, dat "de bedienden derzelve rekenkamer bij provisie en tot aan de organisatie der bureaux van de Raden van Financiën in dienst derzelver Raden (zouden) overgaan".
In verband met deze nieuwe organisatie werd op voorstel van den secretaris van Staat voor de Financiën bij staatsbesluit van den 26en Juni 1805 no. 8 gelast, de departementale besturen aan te schrijven, tegen den 1en Augustus "alle zoodanige van derzelver archieven, charters, registers en documenten en wat verder betreft de administratie zoo der nationale als der huishoudelijke departementale financiën, voorzooverre die namentlijk te separeren zijn of dus verre en bevorens afzonderlijk plegen gecustodieerd te worden, over te geven aan de nieuwbenoemde Raden van Finantiën, ieder in derzelver departement, en alle zoodanige dier archieven enz., als de administratie der justitie, politie en oeconomie betreffen, insgelijks over te geven aan de nieuwbenoemde Departementale Besturen; zullende die archiven, charters, registers, documenten enz., waaromtrent de afzondering in voege voormeld niet wel mogelijk bervonden wordt, moeten worden gesteld op eene bekwame plaats ter convenientie van het nieuw benoemde Departementale Bestuur en den Raad van Finantiën, ten einde beide colleges daartoe ten allen tijde toegang te kunnen hebben". Voorts had de Agent uitvoering gegeven aan het Staatsbesluit van 19 Juli no. 1 al. 7 en 12 om "de bedienden derzelver Rekenkamer bij provisie en tot aan de organisatie der bureaux van de Raden van Finantiën" in den dienst dier Raden te doen overgaan.
De Commissaris-liquidateur. 1805 October 4-1811 Mei 16.
(Naast den Raad van Financiën tot 1807 Juni 1; sedert naast den Landdrost van Maasland.)
In de zitting van het Staatsbewind van 5 Augustus 1805 was het bericht ingekomen van den Raad van Financiën van Holland, dat deze zich met ingang van den 1en dier maand had geconstiteerd. Daarmee rees de noodzakelijkheid te beslissen, op welke wijze zou moeten worden voorzien in de onafgedane werkzaamheden ten aanzien van de rekeningen, welke voor het afsterven van de Departementale Rekenkamer bij dit college ingekomen, doch niet gecontroleerd en gesloten waren en verder van die comptabelen uit hetzelfde departement, welke nog hadden nagelaten de rekeningen van het tijdvak voor 1 Augustus 1805 in te zenden. Dienovereenkomstig stelde de Secretaris van Staat van de Financiën aan het Staatsbewind voor, "om tot afdoening van alle de werkzaamheden, tot de gedissolveerde Departementale Rekenkamer van Holland betrekkelijk en tot aan de introductie der algemeene belastingen loopende", een "commissaris" te benoemen, "met adjunctie van de noodige geëmployeerden". Ter vergadering van den 4en October 1805 werd door "Hun Hoogmogenden" in dien zin besloten en viel de keuze op den gewezen secretaris der Rekenkamer Mr. P. J. van der Goes, "wordende dezelve commissaris bij desen alzoo gequalificeerd tot het opnemen, sluiten en onderteekenen van alle de rekeningen der comptabelen binnen het Departement Holland, zonder onderscheid, loopende tot aan de introductie der algemeene belastingen, en zulks onder toezigt en medewerking van den Raad van Financiën ( Die weer door een "Commissie tot de Domeinen" werd bijgestaan. ) in hetzelve Departement", op een wedde van f 4000.- en onder verband van zijn eed, gedaan op de door het Departementale Bestuur gegeven instructie voor leden en secretarissen van de Kamer van 7 September 1804. Te zijner assistentie werden benoemd een commies, een "premier"-klerk, een boekhouder, een viertal klerken, een "extra-ordinaris commis" en een kamerbewaarder, allen gewezen geëmployeerden van de voormalige Departementale Rekenkamer, onder verband van hun eed, afgelegd op de instructie voor geëmployeerden van de Kamer van 26 Juli 1752. Tevens werd de Raad van Financiën in het Departement Holland belast met het benoemen van een commissie uit dat college, "welke op een vast te stellen dag eenmaal des weeks zal moeten vaceeren om de werkzaamheden van dien aangestelden commissaris en deszelfs geëmployeerden nauwkeurig naar te gaan, met denzelven op te nemen welke bescheiden tot het afdoen van de niet opgenomen rekeningen mogten ontbreken, de noodige maatregelen te beramen tot het verkrijgen van dezelve, of, daar die niet te bekomen zijn, tot het bepalen van middelen, om de pointen in verschil te termineeren, en om de comptabelen, welke met rekenen ten achteren zijn, tot derzelver verpligting te constringeren; doende deswegens successivelijk rapport aan den Raad van Finantiën, welke Raad al verder bij dezen wordt geautoriseerd, om, ter bespoediging van de afdoening van de werkzaamheden, aan den aangestelden Commissaris gedemandeerd, het noodige te verrigten, zoo mede om in alle voorkomenden gevallen naar gelang van zaken te beslissen; waarvan alleen provocatie zal kunnen vallen aan den Secretaris van Staat voor de Finantiën, welke defenitief uitspraak zal doen". Tenslotte werd bepaald, dat de werkzaamheden aan den commissaris opgedragen in ieder geval vóór het einde van 1807 moesten zijn afgeloopen, "geschiedende de aanstelling dan ook aleen tot, aan het einde deszelven jaars 1807 en niet langer". Van der Goes bleek een man van invloed en practischen zin, die zich verder een weg op staatkundig terrein banen zou, al was de combinatie van ambten en werkzaamheden weinig geschikt, om een spoedige beëindiging van den arbeid aan de contrôle der rekeningen te mogen verwachten. Toen in 1806 bij Koninklijk-decreet van 1 Juli van dat jaar een Staatsraad werd ingesteld tot het geven van advies bij de komende wetgeving ( Bestaande uit 13 leden, voor drie maanden benoemd en verdeeld onder 5 secties: Wetgeving en Algemeene Zaken; Financiën; Marine; Koophandel en Koloniën; Oorlog. ) , werd bij decreet van 8 Juli Van der Goes als "auditeur" bij dit college ter sectie Marine geplaatst - een ambt, dat begeven moest worden aan "jonge lieden", die hun studie beëindigd en daarbij uitgemunt hadden en voornemens waren voor een regeeringsambt te worden opgeleid - om reeds bij Koninklijk Decreet van den 16en Juli daarnevens tot staatsraad in buitengewonen dienst voor de sectie Finantiën te worden benoemd ( Het was een onderdeel van de algemeene organisatie; bij alle vijf secties werd een Staatsraad benoemd. ) . Bij decreet van 25 September 1806 door den Koning aangesteld tot lid van Hun Hoogmogenden voor het Departement Holland ( Uit een voordracht van candidaten van het Wetgevend-Lichaam, aangeboden door de vergadering van H.H.M. en het betrokken departementaal bestuur. ) , wist hij niettemin nog zijn auditeurschap te behouden. Het auditeurschap bij den Staatsraad verwisselde hij ingevolge Kon. decreet van 28 Mei 1807 met den post van auditeur des Konings, in welk ambt hij den afgetreden Caan opvolgde. Bij Staatsbesluit van den 12en Juni 1805 was vastgesteld, "dat alle belastingen en impositiën, welke in de acht departementen en daarin geïncorporeerde districten, het Landschap Drenthe en de bij transactie van den 5en Januari des jaars 1800 aan deze Republiek gecedeerde landen bestaan, zullen worden opgeheven en afgeschaft en dat tot vervanging dezelver en tot bestrijding der behoeften van den Staat over alle de voormelde departementen, het Landschap Drenthe, de geïncorporeerde districten en gecedeerde landen en dus over de geheele uitgestrektheid der Republiek zullen worden geheven de navolgende beschrevene ( Omvat: verponding van de vaste goederen, personeele belasting op huizen en dienstboden, paarden en pleiziergeld, land en passagegeld (het laatste voor huurpaarden), belasting op runderen en meubilair ) en onbeschrevene ( Omvat: impost op zout, zeep, turf, gemaal en sterken drank, beestiaal (n.l. te slachten runderen, kalveren, varkens, schapen en lammeren), recht van waag, rechte en ronde maat (het laatste op verkochte tarwe, rogge en ander graan, boonen en erwten, zout, kalk, cement, kolen, etc.), recht van successie, zegelrecht op de quitantiën van den impost, zegels op openbare acten, recht van patent voor te houden neringen en recht op den invoer van buitenlandse producten. ) middelen" - -. Echter stuitte de invoering daarvan, die met ingang van 1 Januari 1806 was beoogd, op onvoorziene moeilijkheden, die men bij de aanstelling van Van der Goes niet in dien omvang had verwacht. Dat zijn taak met Januari 1806 door de latere inzending der administratie over den afgeloopen termijn niet zou zijn geëindigd, was voorzien; niet echter, dat de generale ordonnantie op de invordering van 's lands middelen, gearresteerd bij Staatsbesluit van 17 Januari 1806, voorloopig in Holland - evenals in Zeeland - geenerlei uitwerking zou hebben. Bij Kon. decreet van 24 Juni 1806 werd aan de Departementale Besturen dier gewesten vergunning verleend nog twee maanden na den 1en Juli met de heffing op den ouden voet door te gaan, omdat de plaatselijke maatregelen ter voorbereiding van de administratie nog bij lange na niet overal getroffen waren en in Augustus 1806 vroeg Holland wederom uitstel - onder aanwijzing van de omstandigheden, "welke het onmogelijk maakten om geheel te voldoen aan het gearresteerde bij decreet van 24 Juni 1806", zoonoodig tot het einde van 1806 ( Decreten en besluiten van Z.M. van 22 Augustus 1806. ) . Zelfs werden bij Kon. decreet van 8 Mei 1807 nog maatregelen voorgeschreven, waaraan de gemeentebesturen ten aanzien van de nummering en inschrijving der perceelen en de verdeeling in wijken voor de "aanstaande" invordering der "verpondingen" hadden te voldoen. Al deze maatregelen maakten het aanblijven van Van der Goes voor de contrôle der oude rekeningen nog steeds noodzakelijk, al werd de voortgaande reorganisatie daardoor niet tegen gehouden. De wet "omtrent de inrigting van het bestuur in de departementen ( De tien departementen Stad en Lande van Groningen, Friesland, Drenthe, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Amstelland, Maasland, Zeeland en Brabant, waarbij in 1808 ook Oost-Friesland wordt gevoegd, komen, wat hun begrenzing aangaat, in groote trekken overeen met de tegenwoordige. Amstelland (= Noord-Holland) heeft van de Waddeneilanden echter alleen Tessel. De grenzen van Maasland (Zuid-Holland) wijken door de aloude bijvoeging van het Land van Altena, een deel van den Tielerwaard en het weglaten onder meer van een smalle strook oostwaarts van de Vliet en de Gouwe belangrijk van de huidige af. Artikel VIII geeft de zuivere omschrijving. ) mitsgaders ten aanzien van de wijze, waarop zullen worden behandeld alle judicieele zaken concernerende de oude middelen en belastingen", die den 13en April 1807 bij Kon. decreet werd gearresteerd, stelde aan het hoofd van ieder departement een landdrost (met zes of meer assessoren en een secretaris-generaal), die volgens art. 23 met zijn assessoren belast was met "het toezigt op en de administratie over de middelen" zoo en in dier voege als thans door de Raden van Financiën wordt geëxerceerd. Zij hebben provisioneel en tot daaromtrent nader of anders zal zijn gedisponeerd, de judicature over de middelen te lande, zoodanig als dezelve aan de Raden van Financiën is opgedragen geweest". Naar aanleiding van het decreet van den 8en Mei 1807, dat de benoeming van Mr. J. van Styrum tot landdrost van Amstelland en van Mr. J. A. de Mist tot landdrost van Maasland inhield ( De landdrost is tevens drost van een der onderhoorige kwartieren. Die van Maasland heeft onder zich de drosten in de kwartieren Rotterdam en Dordrecht, die van Amstelland den drost van Hoorn. ) , kwam op den 1en Juni 1807 de minister van Binnenlandsche Zaken Mollerus op het Oude Hof in het Noordeinde, waar zoowel het Departementale Bestuur van Holland als de Raad van Financiën zetelde, waar Z. E. te kennen gaf, "dat Z. M. had "bepaald, dat op deezen dag de tot hiertoe plaats gehad hebbende "form van administratie in het Departement Holland zoude worden "vervangen door een splitsing van hetzelve departement in twee "gedeeltens en een nieuwe form van bestuur - -. Vervolgens heeft "Z. E. aan de respective praesidenten en secretarissen gevraagd, of "de noodige schikkingen waren gemaakt tot overgifte der archiven, "papieren en objecten tot de respective administratie behoord hebbende "en splitsing van dezelve voor de departementen van Amstelland en Maasland, voorzooverre zulks provisioneel heeft kunnen geschieden" waarop de beide colleges voor hun arbeid werden bedankt en ontslagen. Niettemin duurde ook nu nog onder het gewijzigd bewind de arbeid van Van der Goes als Commissaris tot het afdoen van de zaken van de gewezen Rekenkamer van Holland voort, nu onder de landdrosten, zooals hij het vroeger onder het toezicht van de Raden van Financie had gedaan. Zelfs wist hij deze lasten, die hem blijkbaar niet zwaar drukten, dank zij het hem terzijde gestelde bureau, ook nu nog te dragen nevens zijn lidmaatschap van het Wetgevend-Lichaam, gelijk bleek uit zijn verzoek tot ontheffing van het verbod van cumulatie der salarissen, zooals dit bij den Koning was ingekomen en den 16en Augustus 1807 ter beoordeeling aan de Rekenkamer verzonden werd. ( Decreet van 16 Augustus 1807 no. 7. ) Ook het hoogste gezag was die meening toegedaan, zoodat hij bij de herkiezing van leden van het Wetgevend-Lichaam van het voormalig departement Holland voor het Departement Maasland onder meerderen opnieuw werd afgevaardigd ( Koninklijk decreet 20 October 1807. ) en bij besluit des Konings van 4 December 1807 werd de commissie van Van der Goes van 4 October 1805, die met het einde van dat jaar 1807 uitdrukkelijk zou afloopen, weder bestendigd tot einde Juni 1808, met machtiging voor den Minister van Financiën om te beschikken over een bedrag van f 2000.- aan salaris voor Van der Goes voor het bedoelde halve jaar en van f 5100.- voor dat zijner employees. Dit voorloopig aanblijven van Van der Goes was gedeeltelijk een gevolg geweest van de omstandigheid, dat omtrent de afdoening der financieele aangelegenheden van het thans gesplitste departement, waarvan de arbeid tot het nazien der rekeningen een deel uitmaakte, destijds nog niets definitiefs was beslist. Wel was bij de installatie door den Minister van Binnenlandsche Zaken op den 1en Juni ( De installatie van den landdrost van Amstelland geschiedde te Haarlem op 2 Juni. (Zie kabinetsorder van 24 Mei 1807 B.Z., exh. 30 Mei 1807 no. 4 en exh. 3 Juni 1807 no. 18). ) gesproken van "de overgifte van de archieven, papieren en objecten tot de respectieve administratiën behoord hebbende en splitsing van dezelve voor de departementen Amstelland en Maasland", maar het Kon. decreet hield geen enkele bepaling in omtrent de wijze van afdoening der oude financieele zaken van het gewezen departement, die voor splitsing niet vatbaar waren. Reeds terstond blijkt men op deze moeilijkheden te zijn gestuit, waarbij de Min. van Financiën een plan aan de hand had gedaan, dat, naar verluidt uit het Kon. decreet van 12 Mei 1807, door den Koning werd "gedifficulteerd", terwijl bepaald werd, dat "door de respectieve landdrosten aan den Min. van Binnenlandsche Zaken zoodanige maatregelen worden voorgedragen als zij convenabel oordeelen, om dezelve bureaux tot het verrigten van dezen arbeid in staat te stellen". De landdrosten van Maas- en Amstelland waren beide echter van oordeel, dat de oude financieele administratie ongesplitst moest worden toevertrouwd aan één bureau, dat onder toezicht van den landdrost van Maasland zijn arbeid ten einde zou brengen en reeds scheen men daarvoor een geschikt persoon op het oog te hebben gehad, aan wien de leiding behoorde te worden toevertrouwd. Toen dan ook bij Kon. Decreet van 20 Mei 1807 D. Heyting als assessor in Maasland werd benoemd, bleek al spoedig van dezen bij uitstek kundige de leidende gedachte te zijn uitgegaan. Althans als deze in een brief van 23 Maart 1811 als "commissaris-liquidateur van de financieele administratie van de voormalige provintie en het gewezen departement Holland" zijn herinneringen weergaf, deelde hij den intendant-generaal van Financiën mee, hoe hij "in Juni 1807 even na de erectie der landdrostambten in een gecombineerd besoigne met de heeren Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken en de heeren Landdrosten van Amstelland en Maasland, hetwelk expresselijk wierd gehouden om te confereeren over de afdoening der oude financieele zaken van het voormalig Holland, is verzogt geworden en vervolgens gechargeerd met de behandeling dier zaken". ( Financiën 985 no. 2254. ) De uitslag dier besprekingen moet geweest zijn, dat de landdrosten der beide betrokken departementen in een gezamenlijk schrijven aan den Minister van Binnenlandsche Zaken onder datum van 13 en 15 Juni ( Exh. 16 Juni 1807 no. 9. het stuk is gedateerd 13 Juni uit Haarlem en 15 Juni uit Den Haag. echter is de redactie en de argumenteering ongetwijfeld afkomstig uit Maasland. ) te kennen gaven, dat in de wet van 13 April en in het nader reglement van Z. M. van den 29sten d.a.v. niet was omschreven "de wijze, op welke tot liquiditeit en afdoening zullen behooren gebragt te worden eene menigte financieele zaken van het grootste gewigt en van eenen ontzettenden omslag, tot het vak van den ontbonden Raad van Financiën van het voormalig Departement Holland hebben behoord". Weliswaar zouden landdrost en assessoren in normale gevallen zich zien belast met de afdoening dier zaken van hun gewest als opvolgers van het voormalig bestuur, doch hier zou van een gezamenlijke behandeling geen sprake kunnen zijn, daar de residenties Haarlem en Den Haag daartoe te ver uiteen lagen. Dies zou de verdere arbeid slechts kunnen geschieden in Den Haag "alwaar alle de boeken en chartres, daartoe specteerende, voorhanden en Zijne Excellentie de Minister van Financiën, de Nationale Rekenkamer en andere auctoriteiten of ambtenaren aanwezig zijn", zoodat de geheele zorg behoorde te worden opgedragen aan den Landdrost van Maasland, met de bevoegdheid de werkzaamheden te stellen onder leiding en toezicht van den assessor Heyting "als deze zaken door langdurige oefening kundig en zulks ten einde zich te stellen aan het hoofd van de bureaux tot afdoening van alle deze op de bijgevoegde memorie gespecificeerde pointen noodzakelijk, waartoe verreweg de meeste geëmployeerden in andere en vorige gelijksoortige relaties bij de bureaux van de nu gedissolveerde Departementale Hollandsche administratie aanwezig zijn en waarbij de nog ontbrekende gemakkelijk zouden kunnen worden gevoegd, en dat de Landdrost van Maasland expresselijk wierde gequalificeerd, om nevens en met de gevidimeerde onderteekening van voornoemden heer Asessor door zijne medeonderteekening te legaliseeren, alle zoodanige stukken, sloten van rekeningen, liquidatien enz., waartoe te voren de onderteekening van de successive opperste financieele besturen in Holland, onder welke vacillerende benaming dezelve gedurende de laatste jaren ook mogen hebben bestaan, is gevorderd geworden". Heyting zou dan echter tijdelijk van andere functies moeten worden ontheven en een zevende assessor zijn plaats innemen. De Minister van Binnenlandsche Zaken bracht dit voorstel der landdrosten bij missive van den 16en Juni no. 9 ( Exhib. 10 Juli 1807 no. 1. ) ter kennis van den Koning, die het plan echter verwierp, doch den minister machtigde tot het benoemen van "een geëmployeerde te meer, teneinde met dit werk te worden belast, welks functiën nogthans niet langer dan vier maanden zullen mogen aanhouden". Z. E. kon echter den landdrost van Maasland als zijn opinie mededeelen, dat de Koning er zich dus niet tegen verzette "de bedoelde werkzaamheden aan het landdrostambt van Maasland te affectueeren", waarom hij van dezen een voordracht voor een candidaat tegemoet zag, indien althans de landdrost van oordeel was, dat deze maatregel tot een goed einde zou kunnen leiden. De landdrost vond echter 's Konings opvatting geheel onuitvoerbaar en hij schreef onder datum van den 15en Juli 1807 aan den Minister ( Exhib. 16 Juli 1807 no. 8. ) dat hij "bij besluit van heden" den assessor Heyting met den bedoelden arbeid belast en verder onder zijn "speciale directie" gesteld had "de geëmployeerden van het oude kantoor van de Financiën van Holland, met qualificatie en authorisatie op denzelven heer Heyting, om deswegens zoodanige voordragten tot afdoening successivelijk aan mij te doen en met mij te concerteeren als den aard van dit werk zal vereischen". De landdrost had hem verder bij datzelfde besluit zooveel mogelijk ontheven van zijn taak als assessor, "uitgezonderd echter van de rechterlijke functies, welke aan mij en assessoren gezamenlijk is opgedragen, in het vertrouwen, dat deze schikkingen Uwer Excellenties goedkeuring en ook die van Z. M. zullen wegdragen". En de Minister, die in deze zaak geheel aan de zijde van den landdrost blijkt te hebben gestaan, nam de zaak aan "voor notificatie". Van de dessous van deze zaak verneemt de minister dan voorloopig niets meer. De landdrost was n.l. van meening, dat de regeling bij Financiën thuis behoorde en onder datum van den 24en September 1807 ( Bijlage Verbaal, 2 Oct. 1807 no. 14. ) gaf hij dien ambtsdrager te kennen, dat hij, ter voldoening aan art. 41 van het reglement op het bestuur in de departementen, vervat in het Koninklijk decreet van 29 April 1807 no. 3, een plan van organisatie voor de bureaux van zijn landdrostambt had samengesteld en aan den Minister van Binnenlandsche Zaken had toegezonden, maar daarop niet had vermeld "het Bureau van Financiën van het voormalig Departement Holland, waarvan de overgeblevene personen thans worden geëmployeerd tot de behandeling en het afdoen der oude financieele zaken, met hetgene bij voortduring, tot dat de geheele conversie der nationale schuld zal zijn afgelopen, onder dit vak is begrepen, met alle de daaruit proftueerende menig vuldige expeditien, het houden van een afzonderlijk verbaal enz. enz., en welke omslagtige, moeilijke en tedieuse werkzaamheden aan dit landdrostambt zijn opgedragen en onder het speciaal toeverzicht van den Heer assessor Heyting worden verrigt". Hij legde daarvan een plan van inrichting aan den minister over "ten aanzien van de overgeblevene personen, bevorens op het bureau van de Financie van Holland hebbende gefungeerd" en droeg daarom overeenkomstig de bedoeling van Heyting eenige personen ( G. van der Pot, 85 jaar en 65 dienstjaren, op een wedde van f 3500, als "eerste" commies, een betrekking, die na zijn dood zou vervallen; den chef de bureau (commies) J.H. Verwoerd, f 2400; als boekhouder G. van Diest met 37 dienstjaren op een wedde van f 2200; F. ten Dull, J.M. Sobels en W. H. Ouwens, klerken met resp. 18, 17 en 11 dienstjaren ieder f 1400 en ten slotte den reeds sedert 1802 gepensioneerde oud-klerk J. Vroeg met ongeveer 35 dienstjaren op een wedde van f 200. ) aan den Minister ter benoeming voor, waarop hij een spoedige beslissing van den minister verwachtte. De Minister van Binnenlandsche Zaken was echter van oordeel, zoo schreef hij aan zijn ambtgenoot van Justitie, die het onderhavig bericht ter kennisneming en om advies aan dat ministerie had overgezonden, dat het oude bureau onder Binnenlandsche Zaken behoorde te ressorteeren, hoezeer ook zijn begrooting daardoor met 91/2 duizend gulden ( Het schijnt, dat de minister hier een bezuiniging op de salarissen van f 3000 beoogde. Dit zou overeenkomen met 's-Konings aandrang naar bezuiniging op dezen post. ) zou worden belast, overeenkomstig "'s Konings verklaarden wil van concentratie in de finale vernietiging der afscheiding tusschen politieke en financieele administratie in de Departementen en de onbepaalde order van Z. M., dat alle voormalige geëmployeerden der Raden van Financiën provisioneel in den dienst der landdrosten zouden overgaan, waaruit ik meen", aldus de minister, "als een consequente stelling te mogen opmaken Zijner Majesteits intentie te zijn, dat evenzoo als thans de landdrost en assessor een onverdeeld geheel uitmaken, zoo ook allen, die aan de Bureaux der landdrostambten hen ten dienste staan, bij de organisatie tot een geheel, hoezeer ook in divisiën verdeeld, gebragt zouden worden". En waar Financiën het met deze opvatting geheel eens was ( Exh. 13 Oct. 1807 no. 3. ) , droeg de landdrost van Maasland onder datum van den 13en Oct. hetzelfde plan van organisatie nogmaals aan den Minister van Binnenland Zaken voor. ( Exh. 15 Oct. no. 7. ) Inmiddels waren uit alle departementen voorstellen tot organisatie ingekomen, echter zóó uiteenloopend, dat het onmogelijk bleek ter wille van de vereischte eenheid daaraan te voldoen. Dat was oorzaak, dat het voorstel van den Landdrost van Maasland voorloopig "in advies" werd gehouden, tot de minister bij schrijven van 24 December 1807 ( Rec. 24 December 1807 no. 75/14. ) aan den Koning een min of meer uniforme regeling, echter aanpassend aan de uiteenloopende behoeften, voorstelde, die voor Maasland aan het bureau van den Landdrost onder meer een "Provisioneel bureau tot afdoening van de oude financieele zaken van het voormalig Departement Holland" bedoelde, waartoe voor een chef de bureau f 2000.-, een boekhouder f 2200.- en voor klerken f 4400.- was uitgetrokken. Echter zou daarbij aan den Landdrost eenige vrijheid betreffende "de details der organisatie, de benaming en bezoldiging dier ambtenaren" gelaten worden, evenwel "onder gehoudenheid om daarvan aan den Minister van Binnenlandsche Zaken behoorlijk te doen blijken". Waar nu bij Kon. Decreet van 19 Januari 1808 ( Exh. 23 Jan. 1808 no. 14. ) daarvoor de noodige credieten werden toegestaan, duurde het dus tot dien tijd, dat de verzorging der financieele zaken voorloopig weer een definitief einde genomen had. Het is echter wel opmerkelijk, dat, naar 's-Ministers oordeel, de Koning de vroegere geëmployeerden der Raden van Financiën "provisioneel in dienst der Landdrosten zouden overgaan", de betiteling en bezoldiging, kortom de geheele positie - en ongetwijfeld ook de aanstelling - aan den Landdorst was toevertrouwd. Wat intusschen het geruchtlooze van hun aanblijven en hun verdwijnen verklaart.
Intusschen naderde met einde Juli 1808 het einde van de commissie Van der Goes en kon de Landdrost van Maasland, als belast met "de superintendentie over de afdoening der oude financieele zaken van het voormalig Departement Holland", aan den minister ten aanzien van de werkzaamheden, die aan Van der Goes en diens bureau waren "gedemandeerd geweest", rapporteeren, dat "de rekeningen van het gewezen kantoor-generaal van Holland en van de onderscheidene particuliere ontvangers binnen hetzelve departement allen (except die van het kantoor te Dordrecht) over den jare 1805 opgenomen en gesloten zijn en dat ook met het einde van deze maand de laatste rekeningen over den jare 1806 opgenomen zullen wezen, hoezeer het echter niet mogelijk kan zijn deze laatste rekeningen finaal te sluiten, de ontvangers daardoor geheel te dechargeren en de comptabiliteit der oude provinciale middelen van Holland daardoor tevens tot liquiditeit te brengen; van de onmooglijkheid waarvan ik door eigen kennis van zaken geconvenueerd en in deze overtuiging nog te meer gesterkt ben door de ouvertures, mij successief door den heer assessor Heyting gegeven, die zich speciaal met de behandeling dezer materie belast heeft".
Deze omstandigheden waren oorzaak, dat de landdrost de hulp van Van der Goes en zijn bureau met het einde van het eerste halfjaar 1808 nog niet kon ontberen. Echter was de minister van oordeel, dat de arbeid van dit bureau niet zoo omvangrijk meer was, "dat dezelve hunnen tijd geheel en al kunnen vereischen, hoezeer nogthans de aart dier werkzaaheden niet gedoogt om dezelve aan andere in dit vak geheel onkundige personen op te dragen". De minister had dus bij rapport van 23 Juni 1808 no. 8, den Koning doen weten, dat hij het noodig achtte, dat "daar tot dusver alleen tot nadere voorziening het opnemen en sluiten van de staten der gequalificeerden ter directie over de invordering van de belasting op het recht van successie aan de respectieve heeren landdrosten is opgedragen en de bureaux van de landdrosten in de departementen Amstelland en Maasland niet genoeg bezet waren, om tot dat werk eenige geemployeerden af te zonderen, terwijl dezen, als bevorens ter Departementale Rekenkamer het werk van den impost op de collaterale successie behandeld hebbende, hiertoe ook meerder geschikt waren, deze werkzaamheden der beide landdrosten aan hen werden gedemandeerd, waarmede zij zich dan ook, naarmate dat de verminderde werkzaamheden van de oude comptabiliteit zulks gedoogden, met de meeste vrucht hebben onledig gehouden".
Deze overwegingen waren oorzaak, dat de minister het wenschelijk vond, het oude bureau van Van der Goes, nu het einde van zijn taak nabij scheen, voor den nieuw toebedeelden arbeid definitief in dienst te houden, echter belast met die taak over het geheele gebied des rijks en zoo stelde hij bij dit rapport van den 23en Juni 1808 den Koning voor, "om, speciaal tot het werk der belasting op het recht van successie, het tegenwoordig bureau van den heer commissaris Van der Goes te willen voegen bij de divisie van comptabiliteit der middelen te lande". Van der Goes zou dan een wakend oog kunnen houden op den gang der bemoeiingen, voorzoover die niet persoonlijk werden verricht, ten aanzien van de oude nog te behandelen rekeningen, die uiteraard zeer gering zouden zijn, waarbij de minister meende "van de bekende zèle en welwillendheid van den heer Van der Goes te mogen verwagten, dat hij zich geredelijk zal willen porteren, om zonder daartoe een afzonderlijke belooning te vragen, de taak hem opgedragen geheel en al af te doen".
Dienovereenkomstig werd bij decisie des Konings van den 18en Juli 1808 no. 122 bepaald, dat de wedde van Van der Goes met einde Juni was opgehouden, terwijl den minister werd opgedragen hem "te verzoeken en te committeren om zich bij voortduring te willen belasten met de werkzaamheden als nog van tijd tot tijd gevorderd wordende tot het termineeren en tot finale liquidatie brengen der comptabiliteit van de oude en met ultimo December 1805 afgeschafte middelen en verdere administratie van het gewezen departement Holland", zonder betaling evenwel, daar deze werkzaamheden, zoo meende de minister, "slegts sequellen zijn van de hoofdtaak, welke Uw E. G. zoo volijverig heeft volvoerd". In aansluiting daarmee bepaalde het Koninklijkdecreet van 21 Augustus 1808 no. 13, dat "het tegenwoordig bureau, toegevoegd geweest aan den heer Van der Goes als commissaris tot afdoening der oude zaken van de voormalige Departementale Rekenkamer van Holland zal worden gevoegd bij de tweede divisie van het ministerie van Financiën en speciaal zijn belast met de contrôle van de belasting op het recht van successie over de geheele uitgestrektheid des Rijks, welke contrôle zal beginnen met den jare 1808, zullende deze toevoeging uithoofde van de gecontinueerde werkzaamheden van hetzelve gerekend worden te zijn geschied met den 1en July deses jaars, dag der suppressie van het gecontinueerde bureau der Hollandsche Rekenkamer". Dit bureau, voortaan staande onder de directie van den oudsten ambtenaar D. Overklift als "chef de bureau", was verder samengesteld uit den sous-chef J. C. Ponse, den eersten commies A. van Ogten, de tweede commiezen H. J. Voorstad en Nic. van Steeneveld met de klerken G. A. Ente en C. Kruger. Niettemin zou het aldus gevormde "Bureau van Contrôle der Belastingen op het recht van successie over het geheele grondgebied des Rijks" ( Hoewel deel uitmakend van de tweede divisie van het Ministerie van Financiën, werd het voorloopig gesteld onder de onmiddellijke bevelen van den Minister en den secretaris-generaal, welke laatste in samenwerking met de inspecteurs-generaal der middelen te lande der verdere inrichting regelde. ) tevens met de voortzetting van den voormaligen arbeid blijven belast en werd dienovereenkomstig door den minister aan Van der Goes bericht, dat het order had, "om Uw E. G. een gedeelte van den dag in de afdoening van de Uw E. G. toevertrouwde werkzaamheden behulpzaam te zijn tot aan de maand Mey des volgenden jaars, tegen welk tijdstip ik wenschen zoude deze nieuwe branche van mijn bureau onder mijn oog in de hoofdstad te zien werken". Verder werd aan de beide landdrosten van Maasland en Amstelland bericht, dat zij met ingang van het jaar 1808 de werkzaamheden inzake het onderzoek der rekeningen van de gequalificeerden tot de invordering der belasting op de successie aan genoemd bureau zouden overdragen, en met ingang van dien datum van de desbetreffende lasten werden ontslagen. Gelijke aanschrijving was gericht aan de landdrosten van de overige departementen, die eveneens met den aanvang van 1808 hun verantwoordelijkheid en hun arbeid zouden overdragen aan het bewuste "apart bureau bij dit ministerie", "hetwelk vooreerst tot aan 1 Mei 1809 in Den Haag gestabiliseerd zal blijven", waarbij de landdrosten werden uitgenoodigd "om de staten der gequalificeerden tot de directie over de voorz. belasting over de eerste zes maanden van dezen jare in uw departement, welke niet alreeds finaal door Uw E. G. zijn opgenomen, voorloopig en summier te doen examineren en mij dezelven alsdan met eene lijst deszelven, bevattende de bedenkingen en remarques op sommige posten, bij zooverre U.E.G. die mogte hebben, vóór den laatsten December deses jaars te doen toekomen, tevens daarbij voegende een lijst van de staten, vóór de receptie dezes gesloten wezende en welke ik niet bedoelde aan eene revisie te submitteren". Deze resolutie was Van der Goes niet aangenaam. Het liefst was hij ontslagen geweest van den post, die nu Overklift nominair had overgenomen, met denzelfden tegenzin, dien zijn voormalige chef gevoelde. Zijn bemoeiingen in de vervulling van een ander ambt werden door deze gebondenheid zeer verzwaard, vooral toen Van der Goes in 1809 als commissaris van de verponding in het bij den staat nieuw aangehechte ressort Aurich diende, vanwaar hij echter bij besluit des konings van 13 September 1809 no. 11 werd overgeplaatst in het ressort Dordrecht, arrondissement IJselmonde. Toch was de bevrijding in het zicht. In een instructie, genomen bij besluit van den intendant-generaal der Financiën van 18 December 1810 no. 18, waarbij hem nader werd opgedragen alle gemeenelandsrekeningen van Holland over het jaar 1806, die vóór Mei 1809 waren ingekomen, de oudere, waaromtrent nadere toelichting was gevraagd en bekomen, te controleeren, benevens die van de domeinen en de geestelijke goederen van het voormalig departement Holland, wordt op dat naderend einde reeds gewezen door opneming van de bepaling, dat Van der Goes "na afloop der hem als commissaris opgedragen werkzaamheden" rapport van zijn arbeid bij den intendant-generaal zou inbrengen en daarna "het geheele archief der oude Hollandsche Rekenkamer overgeven aan den Prefect van het Departement der Monden van de Maas, teneinde te worden gecustodieerd bij de overige archieven van de voormalige Provincie Holland", terwijl hem tenslotte een som van 2000 francs werd toegezegd "ter belooning van de werkzaamheden, door hem uit kragte dezes geëmployeerde personen ( N.l. den gewezen commiezen D. Overklift en A. van Ogtem elk 300 fr. en den gewezen klerk Krieger 200 franc, terwijl voor Van der Goes 1200 fr. was gereserveerd en de rest aan kleinere posten werd besteed. ) te presteren", waarvan een gedeelte voor hem zelf bestemd bleek en omtrent welks verdere verdeeling hij zelf reeds een schema gegeven had. Dit was de afschaduwing van zijn aanstaand heengaan. In dankbare stemming over "de spoedige decisie nopens het termineeren der werkzaamheden bij besluit van 18 December j.l. bepaald" en onder overlegging van zijn rapport aan den Commissaris-liquidateur, thans te Amsterdam gevestigd, die sedert de invoering der Fransche administratie den Intendant der Financiën en de Publieke schatkist ter zijde stond, waagde hij het bij schrijven van 29 April 1811 diens hulp in te roepen bij het aanvragen van een "finale décharge", waartoe hij een poging bij den Intendant-generaal onder dienzelfden datum had ondernomen ( Financie, bijlagen 1811 no. 3354. ) , terwijl hij verder opgave deed van de gebruikelijke bedragen, waarmee hij en zijn helpers wederom moesten worden gehonoreerd en die andermaal bewijzen, dat aan de belanglooze hulp van Van der Goes spoedig een einde gekomen was. ( Van de toegestane 2000 francs ontving Van der Goes 1200 fr., terwijl aan D. Overklift en A. van Ogten ieder 300, aan den klerk C. Krieger 200 fr. werd toegekend. ) Inderdaad werd het gevraagde ontslag spoedig verleend. De Commissaris-liquidateur Heyting had bij zijn bericht van 13 Mei geenerlei bezwaar geopperd, nadat hij het laatste rapport gelezen en de verzekering van Van der Goes ontvangen had, dat inzake het archief "de inventaris en al datgene, wat tot de afgifte betrekking heeft, in gereedheid is gebracht". Bij besluit van den Intendant-generaal van Financiën van 16 Mei 1811 no. 40 werd hij dus "op de meest honorabele wijze en met betuiging van des Intendants-gen. erkentelijkheid voor de door hem in dezen bewezene diensten gedechargeeerd, voorbehoudende alleen de verpligting van voornoemden commissaris om de rekening en verantwoording van het oud kantoor-generaal te Dordrecht ( Deze rekening van den ontvanger Anthonie Blathazar Stoop ontbreekt in de collectie, evenals die over 1804 en 1805. ) over het jaar 1806, wanneer die bij hem zal zijn ingekomen, alsnog op den vorigen voet op te nemen en te sluiten", onder verplichting verder "om alle de archieven van de gewezen Hollandsche Rekenkamer en alle verdere papieren en documenten tot zijne administratie behoorende, met behoorlijken inventaris van dezelven aan den Heer Heyting, commissaris-liquidateur der oude financieele administratiën van de voormalige provincie en departement Holland over te geven". Het proces-verbaal van overdracht werd door beiden geteekend den 22en Mei 1811 onder verwijzing naar den daarbij overgelegden inventaris. De verdere liquidatie der zaken werd in 1813 opgedragen aan de Commissie vervangende het Hof van Rekeningen, den voorbereidenden arbeid van de Commissie van Voorloopige Liquidatie onder leiding van Verwoerd. Het K.B. van 26 Dec. 1813 no. 5 bepaalde de beëindiging dezer werkzaamheden op ult°. Januari 1814. (Zie Verbaal dezer Commissie in Archief Holland no. 6321a). Aan de series rekeningen der administratieve colleges van Holland, waarvan de contrôle bij de oude Kamer ter Auditie en haar opvolgers berustte, was daarmee een einde gekomen en Van der Goes achtte zich gelukkig met zijn ontslag. Toch is het tenslotte merkwaardig na de officieele belichting der feiten de subjectieve beoordeeling der regeeringsdaden betreffende zijn ambt van hemzelven te vernemen, zooals hij die weergaf in het hiervoor bedoeld schrijven aan den Intendant generaal van 29 April 1811. ( (In: Bijlagen Financie 1811 no. 3354. ) Hij brengt daarbij in herinnering, dat, toen hij "bij dissolutie van de Departementale Rekenkamer van Holland ingevolge staatsbesluit in dato 4 October 1805 op voordragt van den Raad van Financie in dat departement onder derselver toezigt en medewerking met adsistentie der geëmployeerdens en kamerbewaarder tot Commissaris ter afdoening der zaken van voornoemde Rekenkamer wierd aangesteld, den gemelde Raad bij dat besluit tevens was geauthoriseert eene commissie te benoemen, om eenmaal des weeks de werkzaamheden, zoo aan mij als aan de geëmployeerden opgedragen, nauwkeurig na te gaan; voorts om in alle voorkomende gevallen na gelang van zaken te beslissen en voor de meest geregelde en bespoedigende afdoening, welke op ultimo December 1807 was bepaald, sorge te dragen. Dat het ook onder die bepaalde voorwaarde is geweest, dat ik die commissie in soodanig uitgebreid vak van verschillende werkzaamheden, welke alle met de meeste oplettendheid en ter afdoening moesten behandeld worden, niet dan na vele opkomende bedenkingen, te dier tijd aan Commissarissen uit den Raad van Financie voorgedragen, hebbe aanvaard. Dat voorts op den 19en December van den jare 1807 door den landdrost van Maasland aan mij werd gecommuniceerd, dat (ik) bij Koninklijk Besluit van den 4en bevorens voor den tijd van een half jaar, en dus tot den 30en Juny 1808 in de functie als commissaris was gecontinueerd, wanneer ook op den 14en daar te voren door mij aan den Heer Landdrost voornoemt een uitgebreid rapport en verslag nopens de finale afdoening wierd ingezonden. Dat daarna ik op den 29en November van dat jaar door U Hoogedelgestrenge bij eene voor mij zeer vereerende missive - Generaal Secretariaat 1e Bureau no. 37 - onder approbatie van het gemelde rapport, door mij aan den Landdrost gedaan, wierd geïnformeerd, dat Zijne Majesteit U Hoogedelgestrenge had geauthoriseerd, om mij te verzoeken en te committeeren van mij bij voortduring te willen belasten met de nog van tijd tot tijd gevorderd wordende werkzaamheden te termineren en waaraan ik blijkens het algemeen overzigt bij de missive in dato 21e van Grasmaand 1809 overgelegd, zo veel eenigsints konde gereekend worden tot de comptabiliteit te behoren, vermeene te hebben voldaan. Dat door de benoeming van den Landdrost de Commissie van toezigt en medewerking uit den Raad van Financiën was gedissolveerd; de geëmployeerdens aan mij toegevoegd waren voor het grootste gedeelte met het werk der successie bezig, voorders met 1 Mei 1809 vertrokken dezelve na de hoofdstad en alzo bleven de nog van tijd tot tijd gevorderde werkzaamheden, dewelke voor en na de dissolutie der Rekenkamer alleen uit gebrek aan behoorlijke liquidatie en ten eene maal buiten mijn toedoen onafgedaan waren gebleven, alleen ten mijne lasten ( Van der Goes overdrijft hier in niet geringe mate. Uit de in dit schrijven aangevraagde en ook elders vermelde som aan uitkeeringen blijkt het aandeel aan zijn arbeid van de drie hiervoor genoende personen. ) , hetwelk ik met alle discretie vermeene te mogen veronderstellen, dat bij mijne aanstelling tot commissaris de intentie van U Hoogedelgestrenge of van het Staatsbewind niet kan zijn geweest. En het is na alvorens over deeze uitweiding verschooning te hebben gevraagd, dat ik de vrijheid neeme aan U Hoogedelgestrenge bij deeze met gepaste vrijmoedigheid te verzoeken om nu ook aan mij eene behoorlijke décharge van de gepresteerde werkzaamheden, zoo bij de in deeze gemelde besluiten als speciaal bij dat in dato 18 December j.l. aan mij opgedragen geweest, te willen verleenen, en eene ordonnantie der bepaalde somme ter belooning tot verdeeling, als mede van de door mee volgens de nevensgaande notitie benoodigde uitgaven en gedane voorschotten te laten opmaken en aan mij te doen toekomen. Aan den Heer Heyting, aan wie ik alle mogelijke ouvertures, tot de ontbrekende bescheiden betrekking hebbende, reeds heb medegedeeld en aan wie na bekomen approbatie van het nevens gaande rapport het gansche archief der gewezen Hollandsche Rekenkamer ingevolge U Hoogedelgestr. Besluit van 31 January j.l. - Generaal secretariaat no. 58 - moet worden overgegeeven, zal ik bereydvaardig alle die inligtingen, waartoe ik mij in staat bevinde en welke tot afdoening zijner Commissie bevorderlijk kunnen zijn, opgeven. Gelijk ik mede de rekening van den gewezen ontvanger Stoop over 1806, waarvan sedert de door mij ingevolge U Hoogedelgestr. Besluit in dato 19 Maart j.l. gedane aanschrijving aan de heer J. W. Moree geen berigt heb ontvangen, nadat dezelve zal ingekomen zijn, op denzelfden voet als de andere rekeningen van de oude kantoren opnemen, sluiten en het sloth aan den Heer Commissaris Heyting opgeven". De nog resteerende rekeningen werden afgehoord achtereenvolgens door:
  1. J. H. de Lange en G. J. Loncq, commissarissen bij het Landdrostambt Maasland, of naar het heette door den Landdrost;
  2. J. H. de Lange, Raad ter Prefecture du Dept. des Bouches de la Meuse, of naar het heette door den prefect;
  3. het Hof van Rekeningen;
  4. de commissie, vervangende het Hof van Rekeningen en ten slotte door de Alg. Rekenkamer.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verzameling gecontroleerde rekeningen en de bijbehoorende archivalia werden na zijn ontslag den 22en Mei 1811 door den scheidenden functionaris overgedragen aan R. Heyting, Commissaris-liquidateur der Financiën van Holland overeenkomstig het opgemaakt proces-verbaal. Daarna vereenigd met het archief van de "Financie van Holland" werd het geheel beschreven door Heyting's chef-de-bureau J. H. Verwoerd (in een inventaris, voorkomende onder de bij het Rijksarchief ingekomen brieven van het jaar 1859), die de beide gecombineerde archieven tot zijn dood onder zijn berusting hield, tot zij den 24en November 1846 door het Departement van Financiën werden overgenomen en tenslotte den 4en October 1859 met den door Verwoerd samengestelden inventaris aan het Algemeen Rijksarchief werden overgedragen. (Zie proces-verbaal van overneming).
Na de overneming zijn deze archieven, ongeacht de herkomst, over verschillende collecties verdeeld geweest en ten deele door den commies-chartermeester J. H. Hingman beschreven, zoowel in den "Inventaris der Financiën van Holland" als in dien der Diverse Rekeningen, terwijl enkele stukken naar het archief Holland verdwaald bleken.
De verzameling van de hiervolgende administratieve archivalia en rekeningen is zeer incompleet. Opzettelijke vernietiging speelt daarbij een voorname rol naast lekkage, ongevallen en branden, zooals die, welke den 1en December 1757 de hofgebouwen teisterde, toen klerken en boden der Kamer al het hunne deden, om het archief te redden en daarna een moeilijken arbeid begonnen in het verschikken en uitzoeken van de archivalia, die "door de spuyten zijn nat geworden in de kassen op de gallerij en onder de loterij" en waarbij de droge van de natte moesten worden "gesepareerd". (Notulen Rekenkamer 16 Mei 1781, blz. 22). Hoewel uit de desbetreffende resolutie der Kamer van den 12en December d.a.v. niet blijkt, hoeveel de schade beliep, bleek men echter tegen herhalingen op zijn hoede te zijn (res. 26 Juli 1759). Maar opzettelijke en ingrijpende opruimingen wegens plaatsgebrek waren oorzaak, dat zooveel is verloren gegaan, dat voor de geschiedschrijver belangrijk materiaal zou geweest zijn. Wij mogen onze vaderen hierover niet al te hard vallen en het gebeurde niet steeds toeschrijven aan een universeele geringschatting van de waarde der archieven. De ingenomenheid b.v. van het Hof van Holland, toen het sinds lang verloren gewaande, doch bij de weduwe van den raadsheer Backer teruggevonden 1e memoriaal van Barthold Ernst, die dit belangrijk stuk "zonder eenige zwaricheyt" weer had afgestaan, waarna het den 11en October 1613 weer "in raide gebracht" werd (Notulen en resolutiën van den Hove van Hollandt, 1608-1617, fol. 186), is voldoende bewijs, dat althans daar groote waardeering voor de archieven inderdaad aanwezig was. Echter is de vraag gewettigd, of de keuze van de op te ruimen deelen steeds te rechtvaardigen viel, daar het voorgeslacht, de waarde der archivalia uit een oogpunt van administratieve bruikbaarheid in hoofdzaak voor oogen blijkt te hebben gestaan.
Vooral in de achttiende eeuw heeft het gebrek aan archiefruimte zich wel zeer nijpend doen gevoelen. Den 23en Mei 1725 verzochten daarom Gecommitteerde Raden den Raadpensionaris Van Hoornbeek gehoor te geven aan een uitgesproken verlangen van de Kamer ter Auditie, om ter plaatse "te gaan zien, welke rekeningen met de documenten daartoe behoorende, die veel plaats (eischten) om te leggen, doch van geen de minste dienst meerder waeren om te bewaeren, zoude kunnen worden verplaast ofte verbrant, waarvan mede op (dien) dag kennisse is gegeven aan den weledele heer C. van Aerssen, heer van Voshol, als president van de voorschreve Rekenkamer, dewelke aldaar mede gekomen zijnde, zo is bij die twee voorschreven heeren goetgevonden ende verstaan, dat allen dese naevolgende rekeningen met de documenten daartoe behorende, tegen de aanstaande groote vacantie, zullende zijn in de maent Augusty, zullen worden gebragt in de Koekamp van het Bosch alhier in den Hage en aldaar ordentelijk verbrant". Het waren de rekeningen van de los- en lijfrenten met de bijlagen tot en met 1650, de bijlagen tot de rekeningen van de geestelijke goederen te Delft, de rekeningen met de bijlagen van het geestelijk kantoor van het land van Voorne, alle staten van den 20en en 40en penning tot en met dat jaar, de rekeningen en bijlagen van het haardstedegeld, 200en en 100en penning van 1625 "en vervolgens" en de rekeningen van de magazijnen van oorlog "tot 1680 incluys" (Inv. no. 11).
Een nieuwe opruiming werd enkele jaren later beraamd. In 1738 was n.l. het werk der los- en lijfrenten "van de respectieve 10 comptoiren" door de Kamer overgenomen, waarbij massa's papieren, duizenden pakketten en niet minder dan 336 banden met eigendomspapieren naar het archief der Kamer werden overgebracht (Terugblik: notulen Kamer 16 Mei 1781). Dus deden (blijkens de notulen van het college van auditie van 1 December 1739) den 1en September 1739 de Gedeputeerden weder een voorstel in dien zin aan Gecommitteerde Raden, dat in hun vergadering van den 9en October d.a.v. ter tafel kwam. De heeren gaven te kennen, "dat door de domestique clerquen van de secretarissen Van Bleyswijck en Thilenus, dewelke jaarlijks gewoon waren alle de rekeningen en documenten, ter Reekenkamer van Holland berustende, uit haar kassen en bakken te neemen en af te stoffen, aan haar heeren Gedeputeerden berigt was, dat er door de menigvuldige rekeningen en documenten genoegsaam geen plaats meer was om dezelve behoorlijk in goede ordre te kunnen stellen en bergen", waarom zij verzochten deze, voorzoover zij "van geene de minste nuttigheid ofte dienst voor 't land waren en dewelke zeer groote en opereuse volumens uitmaakten" op te ruimen volgens een bijgevoegde memorie. Gedeputeerden hadden zich overtuigd, "dat die oude solders genoegsaam al te veel met zodanigen zwaaren last van onbruykbaare papieren waren bezwaard, zoedat 's lands metzelaar en timmerman bedugt waren, dat bij hevige stormwinden die solders in pericul waren van in te storten". Gecommitteerde Raden meenden het verzoek te moeten toestaan, ook al, daar de ter vernietiging voorgedragen registers van los- en lijfrenten bovendien aanwezig waren bij den ontvanger-generaal en "de negen andere comptoiren" der ontvangers-particulier. Vandaar dat toestemming werd verleend de bedoelde stukken na verwijdering van "de hoofden en slooten" naar den papiermolen te doen verhuizen "om graau papier daarvan te worden gemaakt". Alzoo werden de registers van de bovenbedoelde renten van 1651-1660 met de bijbehoorende kwitanties, 75 deelen rekeningen van de magazijnen van oorlog te Delft over 1658-1700, de rekeningen van de diverse commiezen van 's lands magazijnen bij de verschillende fortificaties van 1681-1700, de documenten van de rekeningen der ontvangers van het Geestelijk Kantoor te Delft Cornelis en Adriaan van Coolwijk, Dirk van Schilperoord en Dirk Crab tot 1656, benevens de staten van den 40en penning van 1651-1659 verwijderd tot een gezamenlijk gewicht van 13000 pond. Een bedenkelijk verschijnsel schijnt het, dat de secretarissen zoowel als hun personeel uit de opbrengst à 260 gulden een voordeel wegens gedane werkzaamheden trokken ten bedrage van 142 gulden en 13 stuivers en alzoo als belanghebbenden bij de opruiming moeten worden aangemerkt.
Het verbaast ons dan ook niet, dat, waar nevens het gebrek aan plaats ook deze factor in het spel kan geweest zijn, reeds den 24en September 1777 de secretaris der Kamer aan Gecommitteerde Raden onder het oog meende te moeten brengen, dat "de apartementen, op welke de reekeningen en papieren daartoe relatief door de bewaringe van deselve sedert oude tijden af aan - - - zodanig waren beset en opgevult, dat het aan plaatzen begon te ontbreeken" en een geduchte opruiming noodig was. Voorgesteld werd het verwijderen der (uiterst belangrijke) rekeningen van den ontvanger-generaal van Holland van 1581-1699 met de bijbehoorende documenten (van 1585 af), die der ontvangers der gemeene middelen in het Zuider Kwartier en alle rekeningen van het kerkelijk "kantoor-generaal" sedert 1671, alles tot en met inbegrip van het jaar 1699, met dien verstande, dat "de eerste en de laatste van yder ontfanger" zou bewaard blijven. Alzoo zouden aan de opruiming ten offer vallen: die van de kwartieren Dordrecht van 1574 af, die van Haarlem sedert 1578, van Delft sedert 1575, van Leiden, Amsterdam, Gouda en Rotterdam sedert 1577, van Gorinchem sedert 1594 en van Brielle sedert 1575 met de bijlagen sedert 1659, alle tot en met 1699; verder de rekeningen van de boeten der ongefundeerde processen van 't Hof en den Hoogen Raad van 1661-1699, die van den 40en penning van het Hof, den Hoogen Raad en der Leenen, respectievelijk sedert 1652, 1654 en 1627, en die van het klein zegel over het Zuider Kwartier van 1635-1699. Langzaam maar zeker vorderde het werk en de resolutie van Gecommitteerde Raden van den 16en Mei 1781 bewijst, dat het geheele plan was uitgevoerd en men met genoegen kon constateeren, dat "door de bekome ruymte de rekeningen en verdere documenten in een juiste order waren geschikt, zynde zoo als geplaatst zijn daarvan een seer ample en accurate inventaris gemaakt en ter tafel geproduceert, uytgesondert van die reekeningen en documenten, de graaflijkheid concernerende, also men daartoe eene betere en ruymere bewaring van een der domaniale kamers is inwagtende". Nevens den hierbedoelden inventaris "van alle de registeren, reekeningen en documenten, berustende ter Provintiale Reekenkamer van Holland en Westvriesland (bestaande in 4 kamers en 2 solders, yder genoegsaam ter lengte van de zaal, bestaande voornoemde solders in 380 vakken en bakken) groot 102 bladen in folio", waren dus nog aangelegd "twee lijsten in plano, behelzende alle de rekeningen (van comptablen ter Provintiale Reekenkamer en van alle de steeden en dorpen van Holland en Westvriesland", welk overzicht dan elders dienst zou kunnen doen, zoodra de domeinrekeningen naar de haar toegedachte plaats waren overgebracht.
De wijze van redactie van den inventaris Van der Goes bewijst, dat bovengenoemde inventaris door hem tot grondslag voor zijn opgaven is gebezigd. De herhaaldelijk voorkomende toevoeging "en van 1780 tot - - -" kan bezwaarlijk anders worden verklaard. Maar zijn inventaris bewijst tevens, dat na 1780 nog een geduchte opruiming moet hebben plaats gehad, zoodat hij aanzienlijk minder archivalia vermeldt, dan in 1780 nog heetten over te zijn, terwijl verder de door hem gegeven lijsten van rekeningen weer van beduidend ruimeren omvang zijn dan die in den door ons gegeven inventaris. Speciaal de (overigens zeer onbelangrijke en weinig volumineuze) crimineele rekeningen, zooals die - meestal over eenige jaren tegelijk - door baljuwen en schouten werden overgelegd, blijken onder de opruimingwoede te hebben geleden. Aan het slot van het register van resolutiën van de Departementale Rekenkamer wordt op blz. 128 een overzicht gegeven van de series aanwezige crimineele rekeningen, waarin niet minder dan 75 baljuw- en schoutambten worden genoemd, waarvan in 1804 de financieele rechterlijke administratie nog aanwezig was. Bovendien duidt een ongedateerde aanteekening op een los blad in den inventaris Van der Goes op een latere poging om "de quitantiën van los- en lijfrenten te amoveeren van 1760-1785", benevens de "ammunitiereekeningen van 1750-1780" en de "reekeningen wegens de respective tollen zedert het jaar 1769, aan de Reekenkamer zijnde tot 1780". Inderdaad zijn deze niet alle meer aanwezig en aan het voornemen blijkt dus gedeeltelijk uitvoering te zijn gegeven. Mogelijk is het, dat de ontruiming der Hofgebouwen ten behoeve van de voorgenomen huisvesting van Lodewijk Napoleon in 1806 en de overbrenging van de onderhavige archieven "naar het huis op de hoek van de Kloosterkerkstraat in 't Voorhout ( Los blad in Inv. Van der Goes. ) daaraan niet onschuldig is. Maar wat gespaard bleef, geeft althans nog een schat van historisch materiaal, al missen wij noode de vele vernietigde rekeningen, die een zoo gelukkige aanvulling van de gapingen o.a. in de resolutiën van Holland zouden geweest zijn. Tal van rekeningen, die zich als exemplaren "voor den rendant" aandienen, zijn in dezen inventaris zonder bezwaar in de series opgenomen. Verwisseling der exemplaren na de afhooring toch was niet zeldzaam en het feit van hun aanwezigheid in de gewezen Auditiekamer motiveert dit voldoende. Merkwaardig is in dit opzicht de serie van den kwartiersontvanger der gemeene middelen van Monnikendam, waar de verwarring regel blijkt en die culmineert in diens rekeningen over 1789 en 1802, welke blijkens den omslag "voor den rendant", volgens de eerste folio "voor den lande" bestemd waren.
Op den 4en October 1859 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen.
De verwerving van het archief
Het archief is bij Koninklijk Besluit of ministeriële beschikking overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Enkele jaren geleden (1922-1924) heeft de commies H.L. Driessen zich de niet geringe moeite getroost het archief van de sinds lang vergeten Kamer ter Auditie te herstellen en de toen door hem vervaardigde concept-inventaris werd sedert in den thans voorliggenden gewijzigden vorm gegoten, waarbij voornamelijk de bedoeling voorzat de bijeen behoorende rekeningen in ononderbroken series te beschrijven en niet - als voorheen - te schikken in onderdeelen over de tijdvakken, waarin de opeenvolgende afhoorende colleges gearbeid hebben.
Nadat de inventaris in 1946 was gereed gekomen, kwam deze in aanmerking om te worden gedrukt ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De omvang van de inventaris was zodanig, dat tegen een integrale uitgave bezwaren bestonden in verband met de heersende papierschaarste. Vervolgens is toen een uittreksel van de inventaris gedrukt, met weglating van vrijwel alle deelbeschrijvingen. De gedrukte inventaris heeft sindsdien steeds als - gebrekkig - hulpmiddel bij het aanvragen van stukken ter inzage dienst gedaan. Eerst in 2021 is deze toestand ongedaan gemaakt door het wederom toevoegen van de specificerende deelbeschrijvingen van de onderscheidene series.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Rekenkamer ter Auditie en Opvolgende Colleges, nummer toegang 3.01.28, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Rekenkamer ter Auditie, 3.01.28, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Archiefbestanddelen