Terug naar zoekresultaten

2.21.028 Inventaris van het archief van J. van den Bosch [levensjaren 1780-1844], (1788) 1805-1844 (1911); enige nakomelingen, 1819-1888

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.21.028
Inventaris van het archief van J. van den Bosch [levensjaren 1780-1844], (1788) 1805-1844 (1911); enige nakomelingen, 1819-1888

Auteur

G.J.W. de Jongh, H. Peschar

Versie

15-08-2019

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1968 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Collectie 115 J. van den Bosch
Bosch, van den

Periodisering

archiefvorming: 1805-1888
oudste stuk - jongste stuk: 1788-1911

Archiefbloknummer

C22034

Omvang

; 1250 inventarisnummer(s) 24,40 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte stukken, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Johannes van den Bosch

Samenvatting van de inhoud van het archief

In zijn functies als Goeverneur-Generaal van Nederlands-Indië en Minister van Koloniën was Johannes van den Bosch de bedenker en vormgever van het zgn. 'Cultuurstelsel'. Hierbij bebouwde de inlandse bevolking door de regering voorgeschreven gewassen, waarmee in Nederland de economische expansie kon worden bekostigd. De handel werd hierbij geconcentreerd binnen de Nederlandse Handels Maatschappij, waarbij de concurrentie (met name Engelse en Belgische) werd buitenspel gezet. Ook poogde Van den Bosch als goeverneur van de west-Indische bezittingen de financiën daar op orde te brengen. Hij was een der prominentste vertegenwoordigers van de politiek van Koning Willem I. Verder was Van den Bosch oprichter van de Maatschappij van Weldadigheid, die zich ten doel stelde het pauperdom te bestrijden. Het archief bevat stukken die zijn verzameld en opgemaakt uit hoofde van zijn vele politieke functies.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
I. Loopbaan van Johannes van den Bosch.
De politieke activiteit van de man, van wie hier de nagelaten papieren worden beschreven, valt niet alleen chronologisch grotendeels samen met de regeringsperiode van Willem I, maar is ook bij uitstek representatief voor het beleid in die jaren. Vrijwel alle medewerkers van deze monarch waren min of meer autoritair ingesteld én verscheidene van hen hebben hun beste krachten gegeven om ons land op te heffen uit het verval, waarin het sedert het midden van de achttiende eeuw verkeerde. Maar meer dan bij voorbeeld bij A.R. Falck of C.F. van Maanen kwam bij J. van den Bosch de toewijding, waarmee hij zijn koning diende, voort uit een persoonlijke geestverwantschap, met al de positieve en negatieve aspekten daarvan.
Johannes van den Bosch werd op 2 februari 1780 geboren te Herwijnen in de Tielerwaard uit het huwelijk van de arts Johannes van den Bosch en Adriaantje Ponigh. Hij werd opgeleid tot officier en in 1798 door het Comité voor de Oost-indische Handel en Bezittingen, dat tijdens de Bataafse Republiek in de plaats van het V.O.C.-bestuur was gekomen, aangesteld tot eerste luitenant bij de genie te Batavia. In 1801 werd hij kapitein-adjudant bij de goeverneur-generaal en in 1807 luitenant-kolonel en adjudant-generaal.
Onder H.W. Daendels, die in 1808 door Lodewijk Napoleon tot goeverneur-generaal werd benoemd, bleek Van den Bosch met zijn schoonvader, de commandant van het Indische leger De Sandol Roy, en de vice-president van de Raad van Justitie R.G. van Polanen, tot een groep te behoren, die zich in het nieuwe regime niet goed kon schikken en die ook van de kant van de regering werd gewantrouwd. In 1808 al werd hij op eigen verzoek eervol ontslagen en in 1810 beval Daendels hem zelfs Java te verlaten. Onderweg naar Nederland raakte hij in engelse krijgsgevangenschap, waaruit hij in 1812 door uitwisseling vrijkwam.
Toen men de Fransen in 1813 van het nederlandse grondgebied ging verdrijven, bood Van den Bosch de soevereine vorst onmiddellijk zijn diensten aan en op 25 november 1813 was hij kolonel-adjudant van de generaal Krayenhoff. Hij kreeg de leiding van de werfbureau's maar bezette ook de stad Utrecht en blokkeerde de vesting Naarden. Belangrijker voor het vervolg van zijn carriérre was, dat hij in 1814 zitting kreeg in een commissie onder leiding van de generaal Janssens, die het indische leger moest reorganiseren, en dat hij op 28 februari van dat jaar als kolonel bij de generale staf belast werd met de leiding van de zaken betreffende de troepen, die voor de koloniën bestemd waren. In januari 1819 nam hij ontslag uit de aktieve militaire dienst, en in september 1825 werd hij administrateur voor de nationale militie en schutterijen.
Intussen had hij een initiatief genomen, waardoor hij ook bij anderen dan kenners van de koloniale geschiedenis bekend zou blijven. Het "schrikbarend pauperismus", (om zijn eigen uitdrukking aan te halen) dat vanaf omstreeks 1730 meer en meer om zich heen had gegrepen, was een onontwijkbaar probleem geworden. Van den Bosch geloofde, in de geest van de Verlichting, dat dit kwaad afdoende bestreden kon worden door de armen niet langer aan de bedeling over te laten maar hun produktief werk te verschaffen. Hij dacht daarbij met name aan ontginning en exploitatie van gronden. Ofschoon de Maatschappij van Weldadigheid, die hij in 1818 met een aantal gelijkgezinden oprichtte, niet in alle opzichten een succes is gebleken, werd en wordt toch erkend, dat dit experiment waard was gewaagd te worden. De uitvoering ervan werd overigens wel gehandicapt door het feit, dat ze teveel van de werkzaamheid van de voornaamste oprichter afhankelijk was en juist hij zes jaar lang niet persoonlijk aan de leiding kon deelnemen.
Want tussen 1827 en 1834 vervulde Van den Bosch twee hoge funkties overzee. Eerst werd hem opgedragen als commissaris-generaal het bestuur en de economie van de west-indische koloniën te saneren. Op 21 oktober 1827 vertrok hij naar Curaçao en vervolgens, na bezoeken aan de andere Nederlandse Antillen,op 28 april 1828 naar Paramaribo. Zijn taak in de West omvatte voornamelijk het aanbrengen van administratieve bezuinigingen, het doen van onderzoek naar eventuele onregelmatige handelingen van ambtenaren en het treffen van voorzieningen, waardoor deze bezittingen in plaats van een tekort weer winst zouden kunnen opleveren. Hij stelde inderdaad orde op de ambtelijke zaken, maakte Curaçao (opnieuw) en Sint-Eustatius (voor het eerst) tot vrijhavens, aktiveerde de reeds bestaande Curaçaose Bank en zorgde voor de oprichting van een West-Indische Bank in Suriname, terwijl hij het zogenaamde kaartengeld verving door metalen munt en in Suriname proeven nam met nieuwe cultures op een goevernements-plantage. De negerslaven kregen in het regeringsreglement dat hij tot stand bracht de status van "onmondige" personen, vergelijkbaar met horigen; dit was een vooruitgang, want ze werden nu niet langer als "zaken" beschouwd.
Midden oktober 1828, drie weken na zijn terugkeer werd hij bevorderd tot luitenant-generaal en tegelijkertijd benoemd tot goeverneur-generaal van Oost-Indië. De koning gaf als zijn overtuiging te kennen, dat hij in de gegeven situatie de enige geschikte persoon daarvoor was. Willem I was zeer verontrust door het ernstige deficit van de Staat en wilde vooral met het oog daarop Van den Bosch de gelegenheid geven bepaalde denkbeelden over de exploitatie van deze koloniën in praktijk te brengen, die hij al eerder in geschriften had gepropageerd. Van den Bosch vertrok 1 juli 1829 en kwam 2 januari 1830 te Batavia aan. Onderweg deed hij Rio de Janeiro aan voor een studiebezoek.
Het complex van maatregelen, dat men later het "cultuurstelsel" is gaan noemen, hield, eenvoudig gezegd, in, dat de inheemse bevolking gedwongen werd verschillende gewassen voor de europese markt te telen. Onder het landrentestelsel, dat door het engelse bestuur was ingevoerd en na de teruggave van de koloniën in 1816 was gehandhaafd, waren de Javanen vrij te kiezen wat zij wilden verbouwen en mochten zij ook de opbrengst verkopen aan wie zij wilden; zij moesten alleen van die opbrengst een gedeelte in natura of geld aan het goevernement bij wijze van belasting afgeven. In de praktijk, redeneerde Van den Bosch, kwam dit er op neer, dat zij veel minder produceerden dan ook in hun eigen belang was en dat zij zich bovendien in hoofdzaak tot de voor de handel weinig attraktieve rijstteelt beperkten. Uitgaande van het bestaande gebruik, dat de plaatselijke hoofden de dessa's-d.w.z. zowel arbeidskrachten als gronden-aan cultuurondernemers verhuurden, werd nu bevorderd, dat deze hoofden in plaats van de landrente in rijst of geld te voldoen een deel van de gronden reserveerden voor de gewenste cultures, waarbij dan de ondernemers de landrente betaalden. Dit ging in de vorm van overeenkomsten tussen de residenten en de inheemse bestuurders, maar werd in feite verplicht, omdat men zich op het standpunt stelde, dat de grond staatseigendom was en aan de bevolking slechts in gebruik gegeven; de voorstellen van de europese ambtenaren werden trouwens als bevelen opgevat.
Waar partikuliere planters kapitaal te kort kwamen, schoot het goevernement dit voor onder beding, dat het voor de aflossing een contingent van de oogsten tegen vaste prijzen mocht afnemen. Het cultuurstelsel was bedoeld als een integrerende faktor in het economische samenspel, dat de regering van Willem I nastreefde. Men wilde de koloniale handel, die leed onder drukkende, vooral engelse, concurrentie, weer naar de nederlandse "stapelmarkt " leiden, maar van de andere kant ook, door de koopkracht van de oostindische bevolking te vergroten, een afzetgebied voor de nederlandse industrie, in het bizonder de textielindustrie, creëren. Een belangrijke bemiddelende rol werd hierbij vervuld door de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handelmaatschappij, die een "factorij" te Batavia had gevestigd.
Van den Bosch heeft zich als goeverneur-generaal niet uitsluitend aan deze welvaartspolitiek kunnen wijden. Toen hij zijn ambt aanvaardde waren er al sinds enige tijd twee binnenlandse oorlogen aan de gang: de opstand van Dipo Negoro in Midden-Java en die van de Padri's aan de Westkust van Sumatra. Dipo Negoro was de oudste zoon van de in 1814 gestorven sultan van Djokjakarta. Omdat hij door het nederlandse gezag niet tot opvolger van zijn vader was aangewezen en ook vanwege andere grieven begon hij een guerilla, waarin hij een grote aanhang meekreeg uit de door armoede en uitbuiting verbitterde inwoners van de Vorstenlanden. Onderhandelingen stuitten af op zijn eis als hoofd van de Islam erkend te worden. Na een bloedig en hardnekkig verzet capituleerde hij begin 1830 en werd eerst naar Menado en vervolgens naar Makassar verbannen. Deze Java-oorlog had tot gevolg, dat van de Vorstenlanden enige grensgebieden werden afgenomen, waaruit de vier nieuwe residenties Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri gevormd werden. De Padrioorlog was omstreeks 1820 ontstaan door het optreden van een groep radikale Islamieten, tegen wie de Minangkabause hoofden de hulp van de Nederlanders hadden ingeroepen, maar die door velen onder de bevolking werden gesteund. De verovering van hun versterkte plaats Bondjol in 1837 betekende nog niet hun definitieve onderwerping.
Om 10 oktober 1830 vroeg Van den Bosch ontslag om gezondheidsredenen. Maar de koning ging daar niet op in en haalde hem integendeel over om een jaar langer aan te blijven. Op 17 januari 1832 werd hij zelfs commissaris-generaal, wat inhield, dat hij desgewenst met voorbijgaan van het regeringsreglement alle gezag kon uitoefenen wat de koning zich niet uitdrukkelijk had voorbehouden. Aan Van den Bosch zelf werd overgelaten te bepalen wanneer hij van deze uitbreiding van zijn bevoegdheden gebruik zou maken. Dit gebeurde op 27 juni 1833. Tot zijn opvolger was inmiddels, op zijn eigen voorstel, Jean Chrétien Baud bestemd, die sinds 1824 aan het departement in Den Haag directeur van Koloniën was geweest. Baud kwam 10 januari 1833 te Batavia aan en werd op 2 juli 1833 geinstalleerd als goeverneur-generaal ad interim; Van den Bosch bleef zelf de financiën, het cultuurstelsel en de defensie leiden. Bij zijn vertrek op 1 februari 1834 liet de commissaris-generaal een uitvoerig verslag voor Baud achter.
Terwijl gezegd moet worden, dat Van den Bosch niet van al zijn ambtenaren en evenmin van alle Raden van Indië hartelijke medewerking had ondervonden, was daarentegen bij Willem I het vertrouwen in zijn aanpak volledig bevestigd. Dit kwam tot uiting in zijn benoeming, onmiddellijk na zijn repatriëring, tot minister van Koloniën. Van 30 mei 1834 tot 31 december 1839 bekleedde hij dit ambt, dat hem de gelegenheid gaf om het tot dusver door hem gevoerde beleid op een nog hoger niveau voort te zetten. Bij de grondwetten van 1814 en 1815 was aan de koning het opperbestuur over de koloniën gelaten, zonder dat er iets over controle door de Staten-Generaal was bepaald. Dit werd lange tijd zo geínterpreteerd, dat de betrokken minister zich niet rechtstreeks tegenover de Kamers behoefde te verantwoorden. Voor een man als Van den Bosch moest deze positie uiteraard aantrekkelijk zijn, maar toen eenmaal de kritiek niet meer tegengehouden kon worden, kreeg hij wel des te scherper aanvallen te verduren. Er werd in deze tijd een nauwe band gelegd tussen de financiën van Oost-Indië en die van het rijk in Europa. De Staat, die in de bataafse periode de schulden van de opgeheven Verenigde Oostindische Compagnie had overgenomen, had in de eerste jaren na de herkrijging van de onafhankelijkheid heel wat uit de europese middelen toegelegd op de overzeese gebiedsdelen. Men achtte zich op grond daarvan gerechtigd een schuld van de Koloniën aan het Koninkrijk te construeren en de winsten, die met het cultuurstelsel werden gemaakt, als een soort afbetaling daarvoor te gebruiken. De "indische baten" werden op de staatsbegroting vermeld als inkomsten, maar van de wijze, waarop ze waren verkregen en verder werden besteed, werd, althans in het openbaar, geen rekenschap afgelegd.
Hiervóór is al gesproken over het samenspel, waarin de afzonderlijke economische hulpbronnen onder leiding van de overheid de welvaart als één geheel moesten bevorderen. Van den Bosch werkte deze gedachte nog eens uit in een memorie "Over de belangen van Nederland en deszelfs koloniën in onderling verband beschouwd", die hij op het einde van 1834 bij de koning indiende. Hierin werd het koninkrijk der Nederlanden gezien als een echt imperium, dat zijn plaats tussen de mogendheden niet kon handhaven door "laisser faire", maar dat alle beschikbare krachten moest bundelen. Het betoog beperkte zich niet tot de economie: er werd tevens een ingrijpende reorganisatie van het defensiestelsel in bepleit, welke-en dat is karakteristiek voor Van den Bosch-eveneens uit de oostindische baten zou moeten worden gefinancierd.
De regering bleef samenwerken met de Nederlandsche Handel Maatschappij. Met deze instelling hadden de vorige ministers van Koloniën al contracten aangegaan, krachtens welke produkten van de cultures door haar voor rekening van de regering werden verkocht en daartegenover gelden, die benodigd waren voor het oostindisch bestuur en die niet uit de schatkist konden worden geput, door de Maatschappij werden verschaft, ook vóórdat de verkoop van die produkten had plaats gevonden. Van den Bosch ging hiermee door, maar wel moet worden opgemerkt, dat hij persoonlijk geen voorstander was van een volstrekt monopolie en meer dan eens daarnaast andere gegadigden begunstigde, wat bij de onderhandelingen wel aanleiding tot moeilijkheden gaf. Op den duur raakte tengevolge van de aldoor stijgende geldbehoefte van de regering de verkoop van de koloniale produkten toch praktisch geheel in handen van de N.H.M. Ook werd ze ingeschakeld bij de textielexport van Nederland naar Java. Om de engelse, en na 1830 ook de belgische mededinging vandaar te weren werden de "geheime lijnwaadcontracten" gesloten. De N.H.M. nam op zich jaarlijks tot een vaste waarde katoenen stoffen in Indië desnoods met verlies te verkopen; het departement van Koloniën paste de tekorten bij en regelde de bestellingen bij de fabrikanten. Waar een en ander bovendien gepaard ging met de vaststelling van discriminerende invoerrechten konden toen het geheim uitlekte, protesten van de zijde van Groot-Brittannië niet uitblijven, maar de nederlandse regering kwam daaraan slechts in schijn tegemoet en bleef in feite protectionistisch, door het nadeel, dat de eigen ingezetenen van de gelijktrekking der tarieven leden, te compenseren uit de schatkist.
Dat het Van den Bosch' streven was het departement van Koloniën te doen fungeren als een motor voor de nationale welvaart-een taak, die oorspronkelijk aan het Amortisatiesyndicaat was toegedacht, maar die deze instelling door de afval van België niet meer goed kon vervullen-blijkt ook uit andere aktiviteiten. Zo steunde hij als minister door orders en credieten het bedrijf van Gerhard Moritz Roentgen op Feijnoord, zowel de werf voor de bouw van stoomschepen als de geschutgieterij. Verder interesseerde hij zich o.a. voor enige rederijprojecten, waarbij, behalve de genoemde Roentgen met name Abraham van Hoboken en Paul van Vlissingen betrokken waren. De Maatschappij van Weldadigheid, waarmee het minder goed ging dan men gehoopt had, poogde hij financieel sterker te maken door een belangengemeenschap met de oostindische koloniën. In 1836 verstrekte het departement aan de M.v.W. een grote lening; men stelde zich voor in haar "etablissementen" een aantal jeugdige minvermogenden voor de dienst in Oost-Indië op te kweken. Omstreeks diezelfde tijd ging men ertoe over bestedelingen van de Maatschappij die niet geschikt waren voor de landarbeid katoen en jute voor Java te laten weven. Bij de overeenkomst van 1836 profiteerde de M.v.W. ook mee van de winsten, die de regering trok uit het verschaffen van kopergeld voor circulatie in Indië. Er werd n.l. al sinds 1825 bij de levering van duiten aan het koloniale bestuur een hogere prijs berekend dan men zelf voor de aanmunting betaalde; Van den Bosch voerde dit verschil nog op door ongemunte koperen plaatjes aan te kopen en die in Indië te laten stempelen en gebruikte deze "duitenwinst" van 1836 tot 1839 als een soort subsidie voor de M.v.W.
"Het departement van Koloniën gedroeg zich als een rijke oom, tot wie men zich wenden kon met alles wat geld kostte en wat men aan de Staten-Generaal wenste te onthouden". Deze woorden van Van den Bosch' biograaf Westendorp Boerma drukken uit wat met enig recht kon worden ingebracht tegen een politiek, die wel blijk gaf van fantasie, maar die bij gebrek aan toezicht van het parlement gemakkelijk tot het nemen van al te grote risico's kon leiden en ook inderdaad geleid heeft. Aanvankelijk nam men genoegen met de optimistische verzekeringen die de regering uitte ten aanzien van de groei van de indische baten en zag men er van af tot in details te informeren naar wat er verder mee gedaan werd. Maar naarmate de staatsschuld steeg tengevolge van het volhardingssysteem tegenover de Belgen werd de neiging om op medezeggenschap over de koloniale financiën aan te dringen in de Tweede Kamer sterker.
Tot 1839 gelukte het opkomende argwaan bij de Kamerleden te bezweren door te wijzen op de bloei van de koloniale handel en door te beloven, dat de financiële zaken openbaar gemaakt zouden worden zodra een regeling met België zou zijn getroffen. Van den Bosch waagde het meer en meer vooruit te lopen op de resultaten van het cultuurstelsel; op zijn instigatie werden staatsleningen onder verband van de oostindische bezittingen uitgeschreven en bovendien nam hij aanzienlijke voorschotten op bij de Nederlandsche Handelmaatschappij. Zelfs kwam hij ertoe, onder druk van de geldverlegenheid, waarin de regering geraakt was, eind oktober 1839 de N.H.M. te verzoeken een ongedekte wissel van een half millioen te accepteren, en dat terwijl juist weer een wetsontwerp aanhangig was om een lening ten laste van Indië aan te gaan, ditmaal tot een bedrag van 56 millioen. Bij de behandeling van de begroting voor 1840 eiste toen een meerderheid in de Tweede Kamer algehele openlegging van de financiën en tevens herziening van de grondwet. Van den Bosch moest wel persoonlijk in het parlement verschijnen om zijn beleid-waar de koning nog altijd achter stond-te verdedigen. Hoewel het ook aan waardering niet ontbrak vond hij in de oppositie die hij ontmoette aanleiding om, samen met zijn collega van Financiën, zijn ontslag aan te bieden, wat hem op 25 december 1839 werd verleend, met gelijktijdige toekenning van de kwaliteit van minister van Staat.
Zijn aftreden betekende overigens volstrekt niet, dat hij nu helemaal buiten de politiek kwam te staan; Willem I raadpleegde hem nog meermalen over allerlei zaken. Ook kon Van den Bosch niet nalaten te blijven ijveren voor de economische visie, die hij als goeverneur-generaal en minister had gepoogd te verwezenlijken. Zo verscheen van zijn hand een brochure "lets over de financieële aangelegenheden van het Rijk", die een felle polemiek uitlokte. Willem II, die intussen aan de regering was gekomen, achtte dit geschrift niet loyaal tegenover de nieuwe minister van Koloniën en meende de auteur scherp te moeten berispen. Wat Van den Bosch nog onaangenamer trof was dat in de gevoerde pennestrijd de ambtenaar Kruseman die hij indertijd zelf aan het departement had benoemd, zich tegen hem keerde.
Verder was er zijn geesteskind, dat een zorgenkind was geworden: de Maatschappij van Weldadigheid. Van 1831 af al had het bestuur daarvan bij herhaling een beroep op de overheid moeten doen om financiële steun, met het gevolg, dat het zich krachtens de overeenkomst van 1836, waarover hiervoor is gesproken, inspraak van regeringscommissarissen moest laten welgevallen. Van den Bosch had zich sinds die tijd te verweren gehad tegen kritiek op zijn plannen en berekeningen. Daar stond tegenover, dat de regering haar eigen toezeggingen ook niet volledig nakwam, zodat er in 1841 een achterstand in de subsidie was van f. 125.000.-. Een wetsontwerp om dit bedrag alsnog te betalen werd door de Tweede Kamer goedgekeurd op voorwaarde, dat er een staatscommissie werd ingesteld, die een rapport over het beheer moest uitbrengen. De conclusies van die commissie brachten haar in een hevig conflict met het bestuur van de Maatschappij, dat in het openbaar door middel van brochures werd uitgevochten. Met ingang van 1 januari 1843 trad het bestuur zelfs af, maar in mei van dat jaar was men weer verzoend en werd een wettelijke regeling getroffen, waardoor het voortbestaan van de Maatschappij voor enige tijd weer mogelijk werd gemaakt.
De tijd van ambteloosheid duurde tot 7 juli 1842; toen koos de ridderschap van Zuid-Holland hem tot lid van de Tweede Kamer. Als zodanig is Van den Bosch zeker niet minder aktief en vasthoudend opgetreden dan in zijn vorige functies. Weliswaar ging hij nu met zijn opvattingen, die dezelfde waren gebleven, tegen de heersende geest in. In plaats van bezuiniging en verhoging van de belastingen zag hij nog altijd anticipatie op de inkomsten uit Indië als redmiddel tegen het dreigend staatsbankroet. Hij betoogde dat tweemaal in een nota, op 29 februari en 9 mei 1843, en pleitte krachtig, zij het tevergeefs, voor het wetsontwerp van de minister van Financiën Rochussen, waarbij conversie van de staatsschuld werd voorgesteld. In de laatste maanden van zijn leven vielen de beraadslagingen over de bekende leningwet-Van Hall; Van den Bosch was daarvan een verklaard tegenstander. De beslissing maakte hij niet meer mee; hij overleed op 28 januari 1844.
Johannes van den Bosch trouwde tweemaal, eerst in 1804 met Catharina Lucretia de Sandol Roy, die 10 februari 1814 overleed, vervolgens op 28 oktober 1823 met Rudolphina Wilhelmina Elizabeth de Sturler, overleden 26 februari 1873. Hij had uit het eerste huwelijk zes en uit het tweede huwelijk twee kinderen. Bij K.B. d.d. 17 juni 1835 no. 106 werd hij verheven in de Nederlandse adel met de titel van baron bij eerstgeboorte; bij K.B. d.d. 25 december 1839 no. 124 kreeg hij de titel van graaf, eveneens bij eerstgeboorte.
II. De Maatschappij van Weldadigheid.
Deze vereniging (of "zedelijk lichaam") constitueerde zich op 1 april 1818 en koos haar zetel te 's-Gravenhage. Een formele afzonderlijke erkenning of goedkeuring der statuten van regeringswege heeft nooit plaats gevonden. De naam luidde voluit: "Maatschappij van Weldadigheid in de Noordelijke Nederlanden". (In het zuiden van het Koninkrijk werd n.l. nog een Maatschappij met dezelfde doelstelling opgericht, die echter niet tot bloei kwam en na de Belgische afscheiding failliet ging). Het voltallig bestuur bestond uit dertien leden, waaronder een voorzitter (zolang hij leefde was dit prins Frederik der Nederlanden) en een "eerste" en "tweede assessor". Het was verdeeld in vier secties: de tweede assessor (Van den Bosch) was voorzitter van de sectie "lopende werkzaamheden". Het dagelijks bestuur werd uitgeoefend door een "Permanente Commissie", gevormd uit de tweede assessor als voorzitter en twee andere leden van de Commissie van Weldadigheid. De "deelgenoten" (leden) van de Maatschappij wezen jaarlijks een "Commissie van Toevoorzicht" aan, waarvan een deel de rekening onderzocht en een ander deel de inrichtingen van de Maatschappij ter plaatse inspecteerde. In verscheidene plaatsen, ook in Oost- en West-Indië, werden subcommissies opgericht om belangstelling voor het werk van de Maatschappij te wekken en gaande te houden en om de contributies te innen.
De inrichtingen van de Maatschappij werden gevestigd in Drenthe, Friesland en Overijssel. Het waren, 1e. de gewone of vrije koloniën Frederiksoord, Wilhelmina's oord en Willemsoord; 2e. twee gestichten voor wezen en verlaten kinderen te Veenhuizen; 3e. een gesticht voor opleiding tot de landbouw, het onderwijs en de dienst in de koloniën te Wateren; 4e. een bedelaarsgesticht te Veenhuizen en een dito te Ommerschans en 5e. een katoenspinnerij te Veenhuizen. De kolonisten werden geplaatst krachtens contracten met de Staat, gemeentebesturen, armbesturen en particulieren.
Aan het hoofd van de gezamenlijke koloniën stond een directeur. Vanaf 1 januari 1826 kwamen de gewone of vrije koloniën onder een adjunct-directeur, bijgestaan door twee onderdirecteuren, een voor de huishouding en een voor de landbouw en buitenwoningen. Op 1 september 1829 werd dit veranderd; toen kregen de drie gewone koloniën elk een onderdirecteur. Veenhuizen stond onder een adjunct-directeur met een onderdirecteur voor de wezengestichten, een onderdirecteur voor de landbouw en de buitenwoningen en een officier, die de daar geplaatste militairen commandeerde. Laatstgenoemde voerde tot 1824 ook het bevel over de Ommerschans; vervolgens kwam daar een adjunct-directeur. Voor de industriële arbeid was er een adjunct-directeur der fabrieken tot 21 januari 1832, toen aan de onderdirecteur der fabriek in Willemsoord het beheer over het fabriekswezen in alle koloniën werd opgedragen. Voorts waren er onderwijzers, geestelijken en geneeskundigen. Op 1 juli 1829 stelde de Permanente Commissie een inspecteur der koloniën aan, die moest rapporteren over de gang van zaken en jaarlijks een begroting opstellen en die ook bevoegd was zelf reglementen voor de dienst te maken en andere maatregelen te nemen.
III. Bestuur van West-Indië.
Tot de komst van Van den Bosch waren de koloniën Suriname, Curaçao, Sint-Eustatius en Sint-Maarten afzonderlijke bestuursgebieden. Bonaire en Aruba waren gecombineerd met Curaçao, Saba met Sint-Maarten. In Suriname berustte het oppergezag bij de goeverneur, bijgestaan door een raad-Fiskaal, een raad-kontrarolleur der Financiën en een goevernementssecretaris. In belangrijke zaken was de goeverneur verplicht het Hof van Politie en Criminele Justitie bijeen te roepen, welk college hij zelf presideerde en waarvan hij de leden op voordracht van de ingezetenen benoemde. Voorts was er een Hof van Civiele Justitie en hadden twee Nederlanders zitting in een internationaal gerechtshof, opgericht tot vernietiging van de slavenhandel.
De andere koloniën hadden eveneens goeverneurs en secretarissen, maar elk een Raad van Politie en een Raad van Civiele- en Criminele Justitie, Curaçao bovendien, evenals Suriname, een raad-fiscaal en een raad-kontrarolleur van Financiën.
Van den Bosch, die bij Koninklijk Besluit van 12 oktober 1827 no. 96 tot commissaris-generaal werd benoemd, regelde het bestuur opnieuw bij het Reglement op het beleid der regering van de Nederlandsche Westindische Bezittingen en het Reglement op het beleid der regering, het justitiewezen, de handel en de scheepvaart voor de kolonie Suriname, die beide op 1 augustus 1828 in werking traden. Voortaan was er een goeverneur-generaal voor alle West-indische koloniën, die tevens goeverneur van Suriname was. Hem werden vier personen toegevoegd, die met hem de Hoge Raad uitmaakten. In Suriname werd het Hof van Politie en Criminele Justitie opgeheven en kwam voor het Hof van Civiele Justitie het Hof van Civiele en Criminele Justitie in de plaats.
IV. Bestuur van Oost-Indië.
In de tijd, toen Van den Bosch tot goeverneur-generaal werd benoemd, werd Nederlands-Indië bestuurd volgens een regeringsreglement, dat door de commissaris-generaal Du Bus de Ghisignies op 30 augustus 1827 voorlopig was ingevoerd. Dit was echter niet door de koning bekrachtigd en werd vrijwel onmiddellijk na de aankomst van Van den Bosch op Java vervangen dooreen in Nederland bij Koninklijk Besluit vastgesteld reglement, dat op 19 januari 1830 in Indië werd afgekondigd. De bedoeling van die wijziging was een rechtsbasis te verschaffen aan het cultuurstelsel. Krachtens beide reglementen werd de Hoge Regering gevormd door de goeverneur-generaal met vier Raden van Indië; de goeverneur-generaal moest alle zaken, waarover een besluit genomen diende te worden, ter overweging voorleggen aan deze Raden, maar was bevoegd ook te besluiten tegen de meerderheid in (besluiten "in" en "buiten Rade"). Daar in de praktijk de goeverneurs-generaal Van den Bosch en Baud van de Raden van Indië nogal wat tegenwerking ondervonden, werd op 26 september 1836 weer een nieuw regeringsreglement ingevoerd, waarbij de Raden slechts een louter adviserende bevoegdheid overhielden, terwijl de goeverneur-generaal zelf strikt afhankelijk werd van de minister van Koloniën. In paragraaf I is al vermeld, dat Van den Bosch vanaf 27 juni 1833 optrad inde kwaliteit van Commissaris-generaal.
Bij afwezigheid van de goeverneur-generaal werd zijn funktie waargenomen door een luitenant-goeverneur-generaal en bij diens afwezigheid door een van de Raden van Indië. De Hoge Regering werd bijgestaan door een Algemeen Secretaris, aan wie nog een of meer adjunct-secretarissen waren toegevoegd.
Voor de justitie in hoogste instantie was er een Hooggerechtshof; daaronder plaatselijke raden van Justitie. Aan het hoofd van de financiën stond een directeur-generaal, onder deze een directeur van 's lands middelen en domeinen en een directeur van 's lands produkten en civiele magazijnen. Voorts was er een Algemene Rekenkamer en uiteraard een belastingdienst. Een hoofdingenieur had het beheer over 's lands civiele gebouwen en waterstaatswerken. De burgerlijke en militaire geneeskundige dienst waren verenigd onder één chef. Voor het onderwijs, het natuurkundig onderzoek en de landbouw waren commissies ingesteld. De algemene leiding van de cultures werd aanvankelijk opgedragen aan een lid van de Raad van Indië, sinds 3 december 1833 aan een inspecteur, onder wie inspecteurs voor de indigo-, thee-, koffie en zijdecultures werkzaam waren.
Het plaatselijke bestuur werd uitgeoefend door europese in samenwerking met inheemse ambtenaren. Laatstgenoemden heetten regenten; zij kwamen uit de bevolking voort en hun recht op erfopvolging werd, hoewel het niet in het regeringsreglement was vastgelegd, feitelijk erkend. De hoogste europese ambtenaren waren in het algemeen de residenten, boven wie in sommige Buitenbezittingen nog een goeverneur was geplaatst. Java was verdeeld in de residenties Bantam, Batavia, Preanger-regentschappen, Cheribon, Tegal, Pekalongan, Semarang, Soerakarta, Djokjakarta, Kedoe, Japara en Joana, Rembang, Soerabaja, Passaroean en Bezoekie en Banjoewangie, waaraan na de beeindiging van de Java-oorlog nog Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri werden toegevoegd (zie paragraaf I). Na de onderwerping van Dipo Negoro werden resp. op 11 maart en 17 april 1830 drie commissarissen tot regeling der Vorstenlanden benoemd, voor welke commissie op 18 december van dat jaar één commissaris in de plaats kwam, terwijl toen tevens een commissaris aan de hoven van Soerakarta en Djokjakarta werd benoemd. De Molukken stonden onder een goeverneur, die op Ambon zetelde, alsmede residenten op Banda en Ternate; Nieuw-Guinea ressorteerde onder de residentie Ternate. Op Celebes was er te Makassar een goeverneur en te Menado een resident. Sumatra was verdeeld in de residenties Sumatra's Westkust (Padang) en Palembang. Borneo had twee residenten, één ter Westkust en één ter Zuid- en Oostkust. Tenslotte waren er nog de residenties Timor, Riouw en Banka en de factorij in Japan, welke laatstgenoemde vestiging onder een opperhoofd stond.
Het opperbevel over het leger berustte bij een officier, die de rang van luitenant-generaal of generaal-majoor had. Tussen 26 mei 1830 en 1 september 1831 was er een vacature; het opperbevel werd toen tijdelijk waargenomen door de goeverneur-generaal zelf met onder hem een commandant van het leger te velde. Java was verdeeld in drie militaire afdelingen: Batavia, Semarang en Soerabaja. Naast de gewone militaire landmacht was er een politieleger, bestaande uit de (europese) schutterijen en de zgn. pradjoerits en djajang sekar, beide inheemse corpsen, waarvan het eerstgenoemde een infanterie- en het tweede een cavaleriecorps was.
Nederlands-Indië had een (kleine) eigen marine, met twee scheepswerven, n.l. op het eiland Onrust en te Soerabaja.
V. Het departement van Koloniën.
Van den Bosch was de eerste minister, die aan het hoofd stond van een afzonderlijk departement van Koloniën. Van 1 april 1824 af was er een departement van Nationale Nijverheid en Koloniën, van 9 april 1825 af een van Marine en Koloniën, van 1 januari 1830 af een van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën en 1 oktober 1831 tot 1 januari 1834 een van Nationale Nijverheid en Koloniën. Na Van den Bosch' aftreden was van 10 augustus 1840 tot 1 januari 1842 Koloniën weer gecombineerd met Marine en vervolgens blijvend zelfstandig.
Op 30 juli 1824 werd onder de minister van Nationale Nijverheid en Koloniën een directeur voor de zaken der Oost-Indische bezittingen benoemd, die in het departement van Marine en Koloniën overging als directeur voor de zaken der Koloniën. Baud bekleedde achtereenvolgens deze beide funkties tot zijn vertrek naar Indië in september 1832.
Tussen 1 april 1824 en de ambtsaanvaarding van J. van den Bosch waren er de volgende ministers:
Datum Gebeurtenis
1824 maart 30-1829 oktober 1 C.T. Elout
1829 oktober 1-1830 januari 1 J.J. Quarles van Ufford (waarnemend)
1830 januari 1-1830 oktober 4 P.L.J.S. van Gobbelschroy
1830 oktober 4-1834 januari 1 G.G. Clifford (waarnemend)
1834 januari 1-1834 mei 30 A. Brocx (waarnemend)
Van den Bosch werd als minister opgevolgd door J.C. Baud, die het bleef tot 1848.
Sinds 10 mei 1825 had het departement een secretaris-generaal. Ook was er steeds een referendaris speciaal belast met de Westindische zaken. In 1837 werden J.D. Kruseman, oud-directeur van 's- lands middelen en domeinen in Nederlands-Indië, en de gepensioneerde officieren F.J. Timmermans en J.L. van der Smissen als bizondere inspecteurs aan het departement verbonden.
Litteratuur.
J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal hervormer, 1927;
J.J. Westendorp Boerma, Een geestdriftig Nederlander, Johannes van den Bosch, 1950;
P. Meijer, Jean Chrétien Baud, 1878;
J.J. Westendorp Boerma, Briefwisseling tussen J. van den Bosch en J.C. Baud, 1829-1832 en 1834-1836, 1956, 2 dln;
F.C. Gerretson en W. Ph. Coolhaas, Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens, 1834-1840, 1960;
R. Reinsma, Het verval van het cultuurstelsel, 1955;
Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek II (1912), kol. 221 e.v.;
Nederland's Adelsboek, 1940 blz. 443 e.v.
VI. De familie Van den Bosch
In de aanvulling op het archief Van den Bosch komen naast stukken van en betreffende Johannes van den Bosch ook stukken voor afkomstig van zijn verwanten. Johannes' eerste vrouw was Catharina Lucretia de Sandol Roy, dochter van Simon de Sandol Roy en Gertrude Cornelia van Schoor. Haar vader was officier in Poolse en Pruisische dienst en legercommandant in Nederlands-Indië, waar Johannes van den Bosch met haar kennismaakte. Catharina Lucretia schonk Johannes vijf kinderen: twee dochters en drie zoons. Zij overleed op 27-jarige leeftijd te Amsterdam. Uit hun huwelijk sproten:
  1. Gertrude Cornelie Adrienne (1805-1890); zij huwde met Henri Guillaume de Sandol Roy, familie van haar moeder. Henri Guillaume diende evenals Simon in het Pruisische leger.
  2. Johannes Hendrik (1807-1854); hij bekleedde in zijn korte leven-hij overleed aan een tropische ziekte-verschillende functies. Zo was hij resident van Buitenzorg, lid van het Hooggerechtshof en inspecteur van de chochenilleteelt. Hij was vader van tien kinderen. Over dat grote kindertal schreef zijn vader eens plagend aan hem en zijn vrouw: "Ik omhels u en uwe goede Jenny die haar best schijnt te doen om het aardrijk te bevolken".
  3. Adriana (1808-1831); voor haar had Johannes van den Bosch een speciaal plekje in zijn hart. Hij was dan ook zeer getroffen door haar overlijden op slechts 23-jarige leeftijd na een huwelijk van nog geen jaar met Justus van Schoor, Raad van Indië.
  4. Hendrik (1812-1882) trouwde, evenals zijn broer François, met een freule Junius van Hemert. Hendrik had uit zijn huwelijk zeven kinderen, waarvan twee zoons; van beiden, Johannes (1847-1918) en Willem Joannes Petrus (1848-1914), komen archivalia in het archief voor, waarbij de nadruk ligt op de jongste van de twee, omdat deze de archieven van zijn vader en van zijn grootvader bewaard heeft en zijn eigen archief daarbij heeft gevoegd.
Willem Joannes Petrus maakte carrière in het leger; reeds op 17-jarige leeftijd ging hij in militaire dienst. Twaalf jaar later was hij ordonnansofficier in dienst van koning Willem III. Op 51-jarige leeftijd ging hij met pensioen. Tot zijn dood was hij lid, later secretaris van de Hofcommissie. Deze commissie adviseerde ondermeer over het verlenen van het predikaat Koninklijke en over het voeren van het koninklijk wapen. In zijn partikuliere leven was hij vooral op economisch gebied werkzaam. In Nederlands-Indië had hij belangen in een delfstof-ontginningsmaatschappij en in verschillende tramwegmaatschappijen. In Nederland was hij een aantal jaren commissaris van de N.V. Hotel des Indes te Den Haag en directeur van de N.V. Cultuurmaatschappij Pondok Gedeh. De aandelen van deze cultuurmaatschappij waren alle in handen van de familie Van den Bosch. Verder was Willem een fervent genealoog. Hij was van 1908 tot zijn dood lid van het heraldisch en genealogisch genootschap De Nederlandsche Leeuw. Van zijn hand is in het archief een getypte stamboom van de familie Junius van Hemert aanwezig.
VII. De familie Van Hemert, later geheten Junius van Hemert
De stamvader van de familie Van Hemert, Frans Janszoon, was molenaar te Dordrecht. Zijn kleinzoon Paulus was koopman te Amsterdam.
In 1762 werd te Amsterdam Joannes Junius van Hemert geboren, het eerste lid van de familie, dat in het archief sporen heeft nagelaten.
Hij studeerde rechten in Utrecht en promoveerde daar, nauwelijks twintig jaar oud. Kort daarop trouwde hij in Den Haag met Pieternella Tierens. In Utrecht was hij kannunnik van het kapittel van de Dom. Uit zijn huwelijk werd één zoon geboren: Willem Joannes (1790-1858).
Hij studeerde rechten en werd procureur-generaal bij het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland. Hij was heer van Nieuwerkerk en Duiveland. Een aantal jaren was hij lid van de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal. Op 22-jarige leeftijd huwde hij te Utrecht met Elisabeth Jacoba Lucia Reitz, geboren aldaar. Hij overleed in 1858 te De Bilt ten huize van zijn schoonzoon Hendrik van den Bosch. Uit zijn huwelijk sproten acht kinderen voort, waaronder twee dochters. Van deze kinderen hebben er zes sporen in het archief achtergelaten.
De oudste, Johannes Pieter (1814-1881), koos voor een carrière in het leger. Hij werd luitenant-kolonel der artillerie.
Van de dochters huwde Aletta Elisabeth Antonia Jacoba (1815-1888) op 30-jarige leeftijd met François van den Bosch (1813-1882). Hij was tweede luitenant in het tiende regiment lanciers.
Aletta's jongere zuster, Elisabeth Jacoba Lucia (1820-1895), trouwde toen ze twintig jaar was met Hendrik van den Bosch (1812-1882), burgemeester van De Bilt.
Hendriks huis, Jagtlust, is tegenwoordig het gemeentehuis van De Bilt. Willem Joannes (1821-1887) trad in het voetspoor van zijn vader; ook hij studeerde rechten. Hij werd officier van justitie aan de rechtbank te Almelo.
Zijn jongere broers Gijsbert Christiaan (1822-1887) en Paulus Zeger (1827-1875) vervulden eveneens een functie in de provincie Overijssel. Gijsbert was lid van Provinciale Staten, terwijl zijn broer Paulus burgemeester van de gemeente Zalk en Veecaten was.
VIII. De Cultuurmaatschappij Pondok Gedeh
Het laatste gedeelte van het archief bevat stukken betreffende de Cultuurmaatschappij Pondok Gedeh. Deze maatschappij beheerde de landen genaamd Pondok Gedeh, Tjoetak Tjawie Tjoetak Tjiederoek, die Johannes van den Bosch in 1832 van Nicolaas Engelhard gekocht had. Na de dood van Johannes van den Bosch werden zij eigendom van al zijn kinderen en hun verdere nakomelingen. In de loop van de tijd werd dit aantal zo groot, dat men besloot de landen onder te brengen in een naamloze vennootschap, waarvan dan de familieleden aandeelhouders zouden zijn.
In de in 1887 gevormde N.V. werd het beleid gevoerd door twee directeuren en een aantal commissarissen, die de hoofdadministrateur van Pondok Gedeh, die op de landen in Indië verbleef, controleerden en van instructies voorzagen. Elk voorjaar bracht de directie van de N.V. een jaarverslag uit over het afgelopen jaar. In een dan bij elkaar geroepen aandeelhoudersvergadering werd dit verslag besproken.
Overzicht van het beheer van de landen Pondok Gedeh, Tjoetak Tjawie en Tjoetak Tjiederoek
Tijdvak Eigenaars Vaststelling beleid door: Beheer door:
1833-1834 J. van den Bosch J. van den Bosch J. van den Bosch
1834-1844 J. van den Bosch J.H. van den Bosch J.H. van den Bosch
1844-1854 erven administrateurs J.H. van den Bosch
1854-1864 erven commissie van toezicht hoofdadministrateur
1864-1887 erven administrateurs hoofdadministrateur
vanaf 1887 aandeelhouders der N.V directie en commissarissen hoofdadministrateur
Geschiedenis van het archiefbeheer
Op 29 december 1943 werden de papieren van Johannes van den Bosch, die verzameld waren door Jhr. W.J.P. van den Bosch, van het adres Nieuwe Schoolstraat 10, 's-Gravenhage, waar ze bewaard werden door Jkvr. H. van den Bosch, overgebracht naar het Koloniaal Instituut, thans Instituut voor de Tropen te Amsterdam. Daar werden ze gebruikt door Dr. J.J. Westendorp Boerma die een voorlopige lijst van de inhoud der portefeuilles samenstelde.
Het archief van Johannes van den Bosch en zijn zoon Hendrik werd sinds 1888 door Willem Joannes Petrus in zijn huis aan de Nieuwe Schoolstraat in Den Haag bewaard. Na zijn dood beheerde zijn dochter Henriëtte Elisabeth Jacoba Lucia de papieren.
Van dit archief werd op 29 december 1943 een groot gedeelte (in de veronderstelling dat het het gehele archief was) naar het Koloniaal Instituut te Amsterdam overgebracht. Na de oorlog is het tenslotte op het Algemeen Rijksarchief terecht gekomen en door drs. G.J.W. de Jongh geïnventariseerd.
De papieren die in 1943 in de Nieuwe Schoolstraat achterbleven, werden daar bijna dertig jaar in een grote hutkoffer bewaard, tot zij bij een verhuizing in september 1972 te voorschijn kwamen. Jonkheer W.F.G. Gevers, die samen met zijn tante Henriëtte van den Bosch het huis bewoonde, schonk deze aanvulling op 2 oktober 1972 aan het Algemeen Rijksarchief, waar ze werd geïnventariseerd door H. Peschar, stagiair, in het kader van zijn opleiding tot middelbaar archiefambtenaar. De verschijning van deze inventaris heeft jonkvrouwe H.E.J.L. van den Bosch niet meer mogen beleven. Op 16 augustus 1973 is zij overleden, ruim 89 jaar oud.
Den Haag, 1973
H. Peschar.
In 1949 werd het archief door Jhr. J.M. van den Bosch te Arnhem in bewaring gegeven aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
Schenking (van een niet overheidsarchief)
De verwerving van het archief
Het archief is door schenking verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Bij het ordenen en beschrijven ondervond ik de gewaardeerde hulp van vele collega's van wie ik in het bijzonder noem mr. A.E.M. Ribberink, rijksarchivaris, en de heren M.G.H.A. de Graaff, W. Visser, J. Steur en mej. Ch. J.A.M. Schaepman, ambtenaren van de Tweede Afdeling.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 115 J. van den Bosch, nummer toegang 2.21.028, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Bosch, van den, 2.21.028, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Kaarten, tekeningen en afbeeldingen uit dit archief zijn ondergebracht in 4.JBF.
Verwante archieven
Zie voor de organisatie van het ministerie van Koloniën voorts de inleiding op de inventaris van het archief van het ministerie van W.A. Fasel.
TijdvakEigenaarsVaststelling beleid door:Beheer door:

Archiefbestanddelen