Terug naar zoekresultaten

2.12.25 Inventaris van de archieven van de Inspecteur, Inspecteur-Generaal en Directeur-Generaal van het Loodswezen, (1786) 1814-1979 (1980); Marine Stoomvaartdienst, (1816) 1824-1843 (1929)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.12.25
Inventaris van de archieven van de Inspecteur, Inspecteur-Generaal en Directeur-Generaal van het Loodswezen, (1786) 1814-1979 (1980); Marine Stoomvaartdienst, (1816) 1824-1843 (1929)

Auteur

CAS 120

Versie

18-09-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1993 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Loodswezen en Marine Stoomvaartdienst
Loodswezen

Periodisering

archiefvorming: 1814-1979
oudste stuk - jongste stuk: 1786-1980

Archiefbloknummer

D26072

Omvang

; 1812 inventarisnummer(s) 76,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Inspecteurs (-Generaal)/Directeurs-Generaal van het Loodswezen

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief is opgebouwd uit een aantal archieven: de Inspectie van het Loodswezen, de Marine Stoomvaartdienst (1824-1843), verschillende commissies en het tekeningenarchief. De stukken betreffen vooral de organisatie en taakuitvoering van het loodswezen; over onder meer de inning van gelden, het personeel van de loodsdienst, bouw en uitrusting van vaartuigen, betonning, bebakening en verlichting (inclusief zeekapen, lichttorens en lichtschepen), peiling en kartering van scheepvaartwateren, dagwaarnemingen en weerrapporten, opsporings- en reddingsacties (inclusief onderzoek naar scheepsrampen). In de loop der jaren zou dit takenpakket zich uitbreiden met de introductie van walradar en radiopeildienst. Verder zijn er stukken over olieverontreiniging en transport van gevaarlijke stoffen en m.b.t. de scheepvaartroutes in de Noordzee.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Organisatie
De beloodsing van schepen was in de Middeleeuwen een particuliere zaak. Ze werd door vissers en zeelieden uitgeoefend. Toezicht van overheidswege ontbrak geheel. Eerst onder de regering van Philips II werd in 1563 een plakkaat uitgevaardigd met regels omtrent het beloodsen van schepen.
De eerste loodsverordeningen in de 17e eeuw werden uitgevaardigd door achtereenvolgens de Staten van Holland (1615) en West-Friesland (1617), die het oppertoezicht uitoefenden over de loodsdienst, de betonning, bebakening en 'zeevuren', waaronder de vuurtorens. Dit toezicht werd gedelegeerd aan de commissarissen van de Colleges der Pilotage benoorden en bezuiden de Maas. Aanvankelijk waren dat vertegenwoordigers van de koophandel en visserij. Later werd de verkiezing van de 'Heeren van de Pilotage' uitgeoefend door de admiraliteitscolleges. Stadsbesturen in verschillende havenplaatsen stelden gecommitteerden aan voor het toezicht op de loodsdienst ter plaatse. De gecommitteerden hadden onder andere de bevoegdheid om geschillen tussen loodsen en kapiteins op te lossen.
In 1795 werd met het ontstaan van de Bataafse Republiek de grondslag gelegd voor de huidige organisatie. De autonomie van de diverse Staten verdween en de admiraliteitscolleges werden opgeheven. De loodszaken kwamen onder het bestuur en oppertoezicht van het Comité tot de Zaken van Marine. In 1811-1812 namen de regionale waterstaatsdepartementen grotendeels de directe zorg voor de betonning, bebakening en verlichting over van een aantal steden en eilandbesturen.
Op 7 december 1813 vaardigde de pas teruggekeerde 'souvereine vorst' een besluit uit tot de instelling van het departement van Marine. ( Besluit van de Souvereine Vorst van 7 december 1813, nr. 14. ) Dit ministerie nam (tot 1928) de zorg voor het 'Loodswezen' (in casu de loodsdienst), de tonnen en bakens over van de directie van de Waterstaat. ( Besluit van de Souvereine Vorst van 7 december 1813, nr. 14. De term Loodswezen wordt in deze inventaris gebruikt als de overkoepelende term voor loodsdienst, betonning, bebakening, verlichting, kustwacht, bouwkundige dienst, stormwaarschuwingsdienst en radar- en radiopeildienst. De term loodsdienst is de specifieke aanduiding voor de taakuitvoering ten aanzien van de beloodsing van schepen. ) Met ingang van 1 maart 1814 delegeerde de commissaris-generaal voor de Marine die zorg aan de inspecteurs van het Noorder en Zuider Departement met respectievelijk de standplaatsen Amsterdam en Rotterdam. ( Koninklijk besluit (KB) van 26 februari 1814, nr. 67. ) De scheiding tussen de departementen lag bij de haven van Scheveningen die nog bij het Noorder Departement hoorde.
In 1830 werden de departementen opgeheven en kwam het gebied van de zeegaten van Texel, Terschelling, Vlieland, Goedereede en de Maas onder de in dat jaar aangestelde inspecteur-generaal. Het gebied, waarin Nederlandse rijksloodsen werkten, werd ingedeeld in acht districten met elk een onder-inspecteur:
  • 1e district: Friese Zeegat en Eems
  • 2e district: Terschelling en het Vlie
  • 3e district: Texel
  • 4e district: Goedereede en Maas
  • 5e district: Brouwershaven
  • 6e district: Monden van de Schelde
  • 7e district: Vlissingen
  • 8e district: Vlissingen
Ten noorden van de Maas bleven daarnaast nog particuliere of 'buitengewone' loodsdiensten bestaan, die concurreerden met de 'vaste' of rijksloodsdienst.
De inspecteur-generaal, schout-bij-nacht A.C. Twent, ontwierp het eerste Algemeen Reglement op de loodsdienst, dat op 1 oktober 1835 in werking trad. ( KB van 5 juli 1835, Staatsblad (Stbl.) 21. ) Het ministerie van Marine werd belast met het oppertoezicht en bestuur over de zee- en binnenloodsdiensten in de buitenhavens. De stedelijke besturen werden belast met de loodsdienst in de binnenhavens, hoewel ook het oppertoezicht daarover aan het ministerie bleef. Als complement van de zorg voor de uitoefening van de loodsdienst verkreeg de inspectie van het Loodswezen ook de zorg voor de betonning, bebakening en verlichting langs de kust, in de zeegaten en op de benedenrivieren. ( KB van 29 december 1835, nr. 69. ) Eind 1845 werd op het ministerie van Marine een afzonderlijk bureau (G) ingesteld voor het Loodswezen onder leiding van een inspecteur over het 'Loodswezen, Vuren, Tonnen en Bakens'. Hij zou 'onmiddellijk met de minister werkzaam zijn en deszelfs orders vragen'. ( KB van 31 december 1845, nr. 64 en ministeriële beschikking van 31 december 1845, nr.99. ) In 1859 (officieus in 1856) kwam bij Koninklijk besluit de leiding van de nieuw ingestelde afdeling Loodswezen en de dienst van het 'Loodswezen, de Betonning, Bebakening en de Verlichting' tot 1948 aan een inspecteur-generaal, vanaf 1948 een directeur-generaal. ( KB van 12 november 1859, Stbl. 108. Uit de adressering van de stukken bleek, dat het diensthoofd al vanaf 1856 werd betiteld als inspecteur-generaal. ) Binnen de afdeling functioneerden de bureaus G en G1. Bureau G verzorgde de algemene administratie betreffende het Loodswezen en de betaling van het niet-loodspersoneel, het bureau G1 verifieerde de administratie betreffende de loodsgelden en de betaling van het loodspersoneel.
Reeds vanaf 1814 werden uit ingevorderde loodsgelden loodskassen gevormd, waaruit men materiaalkosten en de maandgelden van het personeel betaalde en indien nodig een aanvulling op het loodsaandeel. Tevens werden er onderstandskassen gevormd voor weduwen, wezen en gepensioneerde loodsen. Zo kregen in 1835 de loodsen van de loodsdienst op Terschelling 20 gulden vast maandgeld en samen 50% van het loodsgeld te verdelen. Van het loodsgeld ging verder 40% in de loodskas en 10% in de onderstandskas.
In 1844 werden alle loodskassen tot één algemene loodskas verenigd. De inhoud van deze loodskas en klachten over de hoogte van de loodsgelden trokken in 1850 de aandacht van de Tweede Kamer. Op 12 augustus 1852 werd de Commissie tot Nadere Regeling van het Loodswezen ingesteld 'ter wijziging zoveel nodig van de inrichting en van de verordeningen op het loodswezen'. ( KB van 12 augustus 1852, nr. 66. ) De commissie adviseerde onder andere, dat alle loodsenverenigingen zouden moeten worden ondergebracht in rijksloodsdiensten. Het duurde tot 1860, dat bovenbedoelde commissie een aantal wijzigingen via de Loodswet 1859 van kracht zag worden. ( Loodswet van 20 augustus 1859, Stbl. 93. ) Zo werden gezagvoerders van zeeschepen verplicht om van de rijksloodsen gebruik te maken en de daarvoor verschuldigde loodsgelden te betalen. De particuliere loodsdiensten, die in het algemeen met kleinere en oudere vaartuigen voeren en daardoor weersafhankelijker waren dan de rijksloodsdienst, werden verboden en opgeheven. Tevens kwamen er een Algemeen Reglement en een aantal Bijzondere Reglementen per district tot stand. Laatstgenoemde reglementen bepaalden voor elk district onder andere de standplaatsen van de loodsdiensten, de kruisposten van de loodsvaartuigen en de werkkring van de loodsen. De Loodswet 1859 is met bijbehorende reglementen, afgezien van wat kleine wijzigingen, van kracht gebleven tot de inwerkingtreding op 1 maart 1958 van de Loodswet 1957 met bijbehorende reglementen. ( Loodswet van 11 juli 1957, Stbl. 292. ) Eerstgenoemde Loodswet was verouderd door ingrijpende veranderingen op het gebied van techniek, materieel en arbeidsvoorwaarden. Zo waren naast hulpmiddelen als uitkijktorens en kijkers radio en radar gekomen. Daarnaast noopten de oprichting eind 19e eeuw van vakverenigingen van loodspersoneel en verandering van de sociaal-economische constellatie tot wetswijzigingen.
Om beter op verdergaande veranderingen in te spelen werd de Loodswet 1957 een raamwet, waarvan de artikelen alleen de hoofdpunten aangaven die nader uitgewerkt konden worden in Algemene Maatregelen van Bestuur.
Vanaf 1 september 1928 werden de zaken betreffende het Loodswezen behartigd door de IXde Afdeling van het ministerie van Defensie, dat in de plaats kwam van de opgeheven ministeries van Oorlog en Marine. ( Wet van 20 februari 1928, Stbl. 38. ) Met ingang van 22 juni 1940 werden vanwege de opheffing van het ministerie van Defensie en de vervanging door een Afwikkelingsbureau de taken betreffende het Loodswezen bij beschikking van de secretarissen-generaal van de ministeries van Defensie en Waterstaat ondergebracht bij een daarvoor in te richten afdeling Loodswezen van het ministerie van Waterstaat. ( Ontwerp-beschikking van de secretarissen-generaal van Defensie en Waterstaat, gedateerd juli 1940. ) Per 1 juli 1945 kwam het beheer over het Loodswezen weer aan het ministerie van Marine en wel aan de afdeling Loodswezen daarvan. ( Bij ministeriële mededeling (departement van Verkeer en Energie) van 9 augustus 1945 nr. 901 afdeling Loodswezen bevestigt deze het voorstel per 1 juli 1945 dat de afdeling Loodswezen weer deel uitmaakt van het departement van Marine (kennisgeving exh. 29 augustus 1945 nr. 496 afdeling Loodswezen). )
Organisatie van het Loodswezen in 1960:
(Het schema is samengesteld uit gegevens in de archieven)
Embedded Image Eind juli 1959 werd de behartiging van zaken betreffende het Loodswezen toegewezen aan het ministerie van Defensie, dat ontstaan was na samenvoeging van de ministeries van Oorlog en Marine. ( KB van 19 mei 1959, Stbl. 170. ) Op het directoraat-generaal Loodswezen van het ministerie kwam in 1966 een bestuurlijke reorganisatie tot stand: onder de directeur-generaal stond een plaatsvervangend hoofd en vervolgens de bureaus Operaties (voor waarborging van goede vaarroutes en beloodsing), Personeel, Materieel, Financiële en Economische Zaken, Beleidsvoorbereiding en een secretariaat. In 1972 volgden een analoge reorganisatie en een andere benaming van de districten. ( KB van 10 april 1972, Stbl. 238. ) De directeuren van de districten Noord, IJmond, Rijnmond en Scheldemond gingen beschikken over de secties Operaties en Nautische Zaken, Personeel, Materieel, Financiële en Comptabele Zaken en een secretariaat. Per 1 januari 1980 nam het directoraat-generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken van het ministerie van Verkeer en Waterstaat de taken betreffende het Loodswezen over. ( KB van 12 december 1979, Stbl. 702. ) In 1988 kwam aan de uitsluitende overheidsbemoeienis met het Loodswezen een eind, toen dit geprivatiseerd werd. Afgezien van de bureaus, afdelingen, directoraten-generaal en de districten van het Loodswezen waren er nog een aantal 'functionele' diensten en een aantal commissies werkzaam.
In 1824 werd de Stoomvaartdienst opgericht. Personeelsleden werden voornamelijk officieren, machinisten en stokers die ter opleiding op rijksschepen werden geplaatst en personeel van de ketelmakerij op de rijkswerf te Rotterdam. Inspecteur A.C. Twent werd tot 1843 belast met de 'aangelegenheden van 's-Rijks Stoomvaartdienst', wat tevens inhield 'het opzicht en de leiding der oefening in en bevordering van de stoomnavigatie'. Tot 1841 was G.H. Roentgen 'adviseur in zaken van werktuigkunde'. Roentgen was geïnteresseerd in de toepassing van stoommachines op ijzeren oorlogsbodems. Naast zijn adviseurschap was hij mededirecteur van de Nederlandse Stoombootmaatschappij. Op zijn scheepswerf te Fijenoord werden marinefregatten gebouwd met stoommachines naar Roentgens ontwerp. Ook bouwde men stoomschepen voor de paketvaart op Nederlands-Indië. Per 1 juli 1843 werd inspecteur Twent opgevolgd door kapitein ter zee C. Roest. Tegelijk werd de Stoomvaartdienst losgemaakt van de Dienst van het Loodswezen en de algemene 'directie' afgeschaft. Bij het ministerie kwamen afzonderlijke bureaus voor het Loodswezen en de Stoomvaartdienst. Vanaf 1900 werden de zaken van laatstgenoemde dienst behartigd door het bureau Stoomwezen van de afdeling Materieel. Op 1 januari 1949 werd de benaming (Marine-)Stoomvaartdienst vervangen door die van Technische Dienst.
In 1853 werd besloten tot de inrichting van een Algemeen Betonningsmagazijn te Enkhuizen, waarin alle tonnen, kettingen en verdere bakenvoorwerpen voor het Loodswezen vervaardigd en hersteld zouden worden. De magazijnmeester kreeg later de titel van directeur.
In 1887 was de Kustwacht opgericht, later ook wel de Vredeskustwacht genoemd. Bij mobilisatie werd de Vredeskustwacht opgenomen in de Militaire Kustwacht of Marinekustwacht. Bij gewone vredesdienst bleef het personeel van de kustverlichting onder de bevelen van de betrokken inspecteurs, later directeuren van het Loodswezen in de districten. De Stormwaarschuwingsdienst was in 1899 als (Visuele) Wind- en Stormwaarschuwingsdienst ingesteld. Vanaf de oprichting van beide laatstgenoemde diensten was het ministerie van Marine verantwoordelijk voor de taakuitvoering. Tot 1922 had het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel het financiële toezicht, toen ook dat bij het ministerie van Marine kwam. ( KB van 24 november 1922, Stbl. 606. )
In 1909 leidde de technische ontwikkeling op verlichtingsgebied tot de oprichting van het Proefstation van 's Rijks Kustverlichting, later de Technische Dienst van 's Rijks Kustverlichting.
In de jaren dertig werd de Radiopeildienst opgericht ten behoeve van de plaatsbepaling van schepen op zee. Deze dienst werd eind 1961 opgeheven, onder andere omdat door een verbeterde uitrusting de schepen via radiobakens van lichtschepen zelf hun plaats konden bepalen.
In 1951 ontstond de Walradardienst, die met behulp van VHF-radiotelefonie navigatie-adviezen geeft aan binnenkomende schepen die het loodsgebied naderen en uitvarende schepen begeleidt waarvan de loods reeds van boord is gegaan.
De Commissie tot het Vaststellen van Minimum- en Maximumtraktementen voor Loodspersoneel (Commissie Minima en Maxima) werd op 23 september 1903 ingesteld. Voorzitter was inspecteur-generaal J.C. de Ruyter de Wildt. De commissie werd in 1904 ontbonden.
Op 7 april 1932 werd mede door de minister van Defensie de Commissie tot Bestudering der Rijksloods- en Gemeentelijke Haventarieven ingesteld. Voorzitter was inspecteur-generaal C.D. de Haes. De commissie moest de in verhouding met Antwerpen te hoog geachte tarieven lager stellen.
De Commissie van Onderzoek inzake de Personeelsorganisatie van de Vredeskustwacht werd ingesteld op 28 maart 1933 en nog in hetzelfde jaar ontbonden. Voorzitter was de directeur van het 6e district R.H. Arntzenius. Doel van de commissie was te adviseren tot een reorganisatie van het personeelsbestand bij de kustwacht.
Op 25 september 1950 werd de Interdepartementale Commissie Herziening Tarieven Loodsgelden ingesteld. Voorzitter was de directeur-generaal
J. Callenfels. De commissie bestudeerde het vraagstuk betreffende de verhoging van de voor Nederland geldende tarieven van loodsgelden. De commissie werd in 1952 ontbonden.
De Stuurgroep Walradar(keten) Rotterdamse Waterweg werd op 1 mei 1974 ingesteld ter bestudering van nautische vraagstukken in het Waterweggebied, met name ten behoeve van de ontwikkeling van een nieuw primair walradarsysteem. Voorzitter werd de directeur-generaal G. van der Graaf.
In de stuurgroep zaten ook vertegenwoordigers van de gemeente Rotterdam en Rijkswaterstaat.
Tenslotte de Bijzondere Commissie (van Overleg voor het) Loodswezen. Voorzitter was de directeur-generaal van het Loodswezen. In de commissie hadden behalve personeel bij het Loodswezen ook vertegenwoordigers zitting van ambtenarencentrales.
Ministeries waaronder de archiefvormers ressorteerden
periode ministerie periode archiefvormer
1814-1928 Marine (en Koloniën) 1814-1830 inspecteur Noorder Departement
inspecteur Zuider Departement
1830-1845 inspecteur-generaal Loodswezen
1845-1853 inspecteur
1853-1856 hoofdinspecteur
1856-1928 inspecteur-generaal
1928-1940 Defensie 1928-1940 inspecteur-generaal
1940-1945 Waterstaat 1940-1945 inspecteur-generaal
1945-1959 Marine 1945-1948 inspecteur-generaal
1948-1959 directeur-generaal
1959-1979 Defensie 1959-1979 directeur-generaal
1980-1988 Verkeer en Waterstaat 1980-1988 directeur-generaal
1988-nu geprivatiseerd
Districten van het Loodswezen
district hoofdstandplaats periode
1e district Groningen apr. 1830 - okt. 1880
Delfzijl nov. 1880 - nov. 1924
2e district Terschelling apr. 1830 - mei 1899
Harlingen juni 1899 - nov. 1924
1e en 2e district Harlingen dec. 1924 - mrt. 1972
3e district Willemsoord apr. 1830 - aug. 1886
Amsterdam sep. 1886 - mrt. 1972
4e district Amsterdam apr. 1830 - dec. 1859
Hellevoetsluis jan. 1860 - apr. 1872
5e district Brielle apr. 1830 - feb. 1845
Hellevoetsluis mrt. 1845 - dec. 1847
Hellevoetsluis (noord) jan. 1848 - dec. 1850
Brouwershaven (zuid) jan. 1848 - dec. 1850
Hellevoetsluis jan. 1851 - dec. 1859
Brouwershaven jan. 1860 - apr. 1872
4e en 5e district Hellevoetsluis mei 1872 - juli 1883
Rotterdam aug. 1883 - mrt. 1972
6e district Dordrecht apr. 1830 - dec. 1850
Brouwershaven jan. 1851 - dec. 1859
Vlissingen jan. 1860 - mrt. 1972
7e district Middelburg apr. 1830 - dec. 1850
Vlissingen jan. 1851 - dec. 1859
8e district Vlissingen apr. 1830 - dec. 1850
Sinds het Koninklijk besluit van 10 april 1972, Stbl. 238 werd de districtsverdeling als volgt:
district Noord Delfzijl apr. 1972 -
district IJmond IJmuiden apr. 1972 -
district Rijnmond Rotterdam apr. 1972 -
district Scheldemond Vlissingen apr. 1972 -
Personeel
Vanaf 1 maart 1814 functioneerden in het Noorder en Zuider Departement respectievelijk de inspecteurs van het Loodswezen H.J. Ortt en A.C. Twent.
De departementen waren ingedeeld in districten onder leiding van onder-inspecteurs. Toen Ortt op 15 november 1826 overleed, werd zijn functie 'provisioneel' vervuld door de kommandant der Marine in het Hoofddepartement van de Zuiderzee te Amsterdam. Nadat Twent per 1 april 1830 officieel als inspecteur-generaal voor het Loodswezen werd aangesteld, duurde het tot 13 september van dat jaar, tot hij effectief als zodanig in het vroegere Noorder Departement ging functioneren. De functie van inspecteur-generaal werd in 1845 opgeheven ( KB van 23 december 1845, nr. 72. ) , in 1845-1853 vervangen door die van inspecteur, in 1853-1856 door hoofdinspecteur, waarna in 1856 officieus en vanaf 1859 officieel weer de functie van inspecteur-generaal ingevoerd werd. ( Zie de inventarisnummers 627 en 1794. ) Vanaf 17 juni 1948 was de benaming voortaan directeur-generaal. ( KB van 23 april 1948, Stbl. 164. )
Als hoofd van het bureau Loodswezen kreeg de inspecteur in 1845 de leiding over twee commiezen, een klerk en twee 'geëmployeerden'.
Aan het hoofd van de per 1 april 1830 ingestelde acht districten stonden zoals tevoren onder-inspecteurs. Vanaf 1 januari 1854 waren de districtshoofden inspecteurs en vanaf 1 mei 1925 directeuren. De districtshoofden waren meestal marine-officieren en verantwoordelijk voor de hele gang van zaken betreffende de beloodsing, betonning, bebakening en verlichting in hun district. Daarvoor hielden ze onder andere stamregisters bij van alle personen die bij de dienstonderdelen waren aangesteld. In elk district waren er een of meer commissarissen, die zorgden dat de dienst in het belang van handel en scheepvaart werd uitgevoerd en dat de bepalingen van de Loodswet en loodsreglementen werden nagekomen. Daarnaast waren ontvangers van loodsgelden werkzaam, die waren belast met de berekening en invordering van de loodsgelden, het regelen van reiskosten- en andere vergoedingen en het innen en verdelen van hulp- en bergloon onder rechthebbenden. Ingeval van drukke standplaatsen werd soms naast een commissaris en ontvanger een adjunct-commissaris respectievelijk gedelegeerde benoemd. In kleine standplaatsen werden de functies van commissaris en ontvanger vaak gecombineerd. In 1972 werden beide functies afgeschaft.
De eigenlijke uitoefening van de loodsdienst gebeurde door daartoe geëxamineerde en beëdigde loodsen, voorzien van een akte van aanstelling en een loodsmansteken. Vanaf 1925 werd nog slechts geëist dat ze naast hun akte van benoeming voorzien waren van de Loodswet met bijbehorende reglementen. Het loodsmansteken was dus vervallen. De loodsen werden onderscheiden in zee- en binnenloodsen. Om tot het loodsexamen te worden toegelaten, diende een loods in het bezit te zijn van het diploma van stuurman op de grote handelsvaart en voorts met goed gevolg een specifieke loodsopleiding te hebben gevolgd. De carrière van een loods verliep meestal via de rangen van matroos, loodskwekeling tweede en eerste klasse en adspirant-loods naar binnenloods (via de rang van hulploods) of zeeloods en tenslotte loodsschipper eerste klasse, die eerst zeeloods moest zijn geweest. Vanaf 1961 sprak men van de rangen adspirant-loods, loods II en I zowel van de zee- als binnendienst en gezagvoerder van een zeeloodsvaartuig.
In 1912 bestond het personeel van de afdeling Loodswezen uit 14 man. Op het bureau (G) Beheer en Administratie werkten een referendaris, een commies en een adjunct-commies. Op het bureau (G1) Beheer en Administratie der Loodsgelden en Betaling Loodspersoneel verbleven een inspecteur van financiën en twee adjunct-commiezen. Het bureau van de Bouwkundige gaf werk aan een bouwkundige, een adjunct-ingenieur en een opzichter. Het personeelsbestand van het bureau van de Ingenieur der Verlichting en Proefstation der Kustverlichting bestond uit: een ingenieur der verlichting, een opzichter-instrumentmaker, een lichtwachter-instrumentmaker, een lichtwachter-monteur en een schrijver.
Het personeelsbestand in de districten was in 1912 uitgegroeid tot meer dan 1000 man. Op de loodsvaartuigen voeren toen behalve de loodsschippers eerste en tweede klasse de loodsen en adspirant-loodsen, loodskwekelingen eerste en tweede klasse, binnenloodsen, hulploodsen (aanvullend op binnenloodsen), machinist-motordrijvers, stokers eerste en tweede klasse, hulpstokers, matrozen, roeiers eerste en tweede klasse en kwartiermeesters. Op de lichttorens functioneerden opzichter-machinisten, opzichters, lichtwachter-machinisten, lichtwachter-stokers en lichtwachters. Op de lichtschepen werkten naast de gezagvoerder lichtwachter-stuurlieden, lichtwachter-machinisten en lichtwachters. Op de gastransportvaartuigen voeren naast de opzichter-schippers de lichtwachter-machinisten, lichtwachter-stokers en lichtwachter-matrozen. Op de betonningsvaartuigen voeren behalve de schippers een machinist, matroos-tonnenleggers en contractant-tonnenleggers, die hun eigen schepen hadden. In de betonningsmagazijnen werkten naast de opzichter-beheerders ook een aantal werklieden. De Kustwacht had een chef en een aantal telefoonhouders. Bij de Stormwaarschuwingsdienst werkten een lichtwachter en een aantal seingevers.
Staat van inspecteurs(-generaal) en directeuren-generaal
Datum Gebeurtenis
mrt. 1814 - nov. 1826 Ortt, H.J. (Noorder Departement)
nov. 1826 - mrt. 1830 Wolterbeek, C.J. (Noorder Departement)
mrt. 1830 - sep. 1830 Lantsheer, H.W. (Noorder Departement)
mrt. 1814 - mrt. 1830 Twent, A.C. (Zuider Departement)
apr. 1830 - dec. 1845 Twent, A.C.
jan. 1846 - dec. 1849 Boelen, J.
jan. 1850 - feb. 1863 Coertzen, J.F.A.
mrt. 1863 - juni 1889 Kock, H.P. de
juli 1889 - feb. 1900 Spanjaard, J.
feb. 1900 - mrt. 1904 Ruyter de Wildt, J.C. de
apr. 1904 - mei 1906 Vriese, C.J. de
juni 1906 - mrt. 1922 Maren Bentz van den Berg, J.W.A.F. van
apr. 1922 - juni 1928 Rambonnet, F.L.
juli 1928 - okt. 1932 Haes, C.D. de
nov. 1932 - juli 1940 Laer, N.J. van
juli 1940 - nov. 1940 Kruys, B.
nov. 1940 - feb. 1941 Ferwerda, H.
feb. 1941 - mrt. 1942 Spitzen, D.G.W.
mrt. 1942 - mei 1945 Poorten, C. ter
juni 1945 - mrt. 1946 Laer, N.J. van
apr. 1946 - sep. 1948 Hetterschij, D.C.M.
okt. 1948 - dec. 1955 Callenfels, J.
jan. 1956 - dec. 1960 Tichelman, H.
jan. 1961 - okt. 1964 Valkenburg, A.M.
nov. 1964 - dec. 1970 Drijfhout van Hooff, J.F.
jan. 1971 - okt. 1977 Graaf, G. van der
nov. 1977 - dec. 1979 Valk, J.J.
Taakuitvoering
Algemeen
Reeds in 1814 werden de inspecteurs Ortt en Twent 'gecommitteerd tot het onderzoek van het Loodswezen, Tonnen en Bakens, alsmede der Vuuren en Lichten op de stroomen en in de zeegaten'. ( Zie in inventarisnummer 1 het extract uit het verbaal van de commissaris-generaal voor de Marine van 9 maart 1814. ) Onderzoek is hier te interpreteren als toezicht en bestuur. Deze wat statische taakbeschrijving is dynamischer en eigentijdser te vertalen. De doelstelling van de dienst van het Loodswezen is dan het bevorderen van de veiligheid van de scheepvaart van en naar de Nederlandse havens en langs de Nederlandse kust. De instrumenten daarvoor zijn een goede beloodsing en verkeersbegeleiding door betonning, bebakening, kustverlichting en kustbewaking.
Beloodsing
De loods is de wegwijzer en raadgever van de gezagvoerder. De gezagvoerder blijft ten volle verantwoordelijk voor de door de loods genomen maatregelen. De loods is voor de door hem gegeven adviezen verantwoording schuldig aan het loodsbestuur. Deze adviezen betreffen voornamelijk de beloodsing, maar ook onder andere de toepassing van regels ten aanzien van quarantaine, het vervoer van ontplofbare stoffen en de toelating van vreemde oorlogsschepen. Vóór de loods het schip verlaat, moet hij de kapitein een certificaat voorleggen. Wanneer de kapitein dit zonder opmerkingen heeft ondertekend, geeft hij daarmee aan dat de loods het schip naar behoren heeft geloodst. De certificaten worden opgestuurd naar het loodsbestuur.
De loodsdienst werd tot in de 19e eeuw verricht met behulp van vissersschepen die op toerbeurt voor de zeegaten en buiten de 'uitertonnen' op de zogenaamde kruisposten kruisten. Daar gaven de loodsvaartuigen via kleine loodsjollen loodsen af aan schepen die naar binnen kwamen en namen loodsen aan boord die een schip naar buiten hadden gebracht. Loodsafhaalvaartuigen brachten zeeloodsen van de kruispost naar de wal of omgekeerd, haalden binnenloodsen af van naar zee vertrekkende schepen of brachten ze aan boord van uit zee gekomen schepen.
In de eerste helft van de 19e eeuw werden de vissersschepen vervangen door rinkelaars. Ze waren voor de loodsdienst gebouwd, maar vertoonden nog wel overeenkomst met de Scheveningse vissersbommen met hun platte bodem, geringe diepgang en zijzwaarden. De rinkelaars bleken, gevoelig voor slecht weer en lekkage als zij waren, niet geschikt voor de loodsdienst.
Ook de kotters, die vanaf 1860 in de vaart kwamen, waren niet voldoende zeewaardig: bij slecht weer gingen ze stampen, moesten zeil minderen en waren dan niet meer geschikt voor de loodsdienst. Toch hadden ze vóór 1880 de rinkelaars op de kruisposten voor de zeegaten vervangen.
Vanaf 1875 waren zeilschoeners in aanbouw, die door hun snelheid en manoeuvreren geschikter waren voor de loodsdienst dan de kotters. Vooral na het vergaan met man en muis op 14 oktober 1881 en 12 december 1883 van de loodskotters nr. 8 en nr. 12 ging men steeds meer over op schoenergetuigde vaartuigen. Rond 1925 was echter behalve de tijd van de botters, boeiers, schokkers en kotters ook de aanbouw van schoeners voorbij.
De stoomloodsvaartuigen die in het begin van deze eeuw in de vaart kwamen, waren krachtiger, betrouwbaarder en gemiddeld sneller dan de zeilvaartuigen en waren bij zwaar weer langer in staat tot loodsdienst. Op 1 januari 1901 werd het eerste stoomloodsvaartuig, de Inspecteur- Generaal Twent, in de vaart genomen. Vóór 1880 waren er reeds stoomloodssleepboten en stoom(loods)transportvaartuigen in dienst. Pas vanaf 1924 ook stoombetonnings- en stoomverlichtingsvaartuigen. In 1948 werden de laatste stoomloodsvaartuigen in dienst gesteld, in 1966 het laatste stoomvaartuig afgevoerd.
De stoomvaartuigen werden vooral na 1945 vervangen door motorvaartuigen. Het eerste motorvaartuig was een in 1899 in de vaart gebracht gastransportvaartuig voor het vervoer van gas naar de gasboeien. Daarna volgden vanaf 1907 motorbetonningsvaartuigen en vanaf 1916 ook motorloodsvaartuigen. De naoorlogse motorloodsvaartuigen konden een lengte hebben van 60 meter, een waterverplaatsing van meer dan 1200 ton en een snelheid van 25 km per uur. Nu bestaat een tendens naar nog snellere, kleinere en relatief goedkope loodsvaartuigen, de zogenaamde tenders. Ook de loodsafhaalvaartuigen werden steeds meer op snelheid gebouwd: in 1976 kregen ze slechts een lengte van 12,5 meter, maar konden wel een snelheid van 35 km per uur bereiken.
De loodsschepen veranderden, meer dan de transportvaartuigen, van naam. In 1926 kwam men tot enige standaardisatie, doordat de benaming van loodsschepen landelijk aan nummers en soort van schepen werd gekoppeld, bijvoorbeeld loodsschoener nr. 1, 2 en loodskotter nr. 1, 2.
In 1946 wijzigde inspecteur-generaal D.C.M. Hetterschij de regels voor de benaming van de verschillende soorten schepen: loodsvaartuigen kregen de naam van een ster, loodsafhaalvaartuigen van een zeevogel, loodsafhaalboten van een zeevis, lichtschepen van hun ligplaats, stoombetonnings- en verlichtingsvaartuigen van een stad en motorbetonnings- en verlichtingsvaartuigen van een stroom of zeearm.
Moderne beloodsing vindt mede plaats met behulp van walradarondersteuning en radionavigatiesystemen, waardoor onder ongunstige omstandigheden als duisternis en mist toch redelijk veilige en economische navigatie langs de kust en naar en vanaf de Nederlandse havens mogelijk blijft. Reeds in 1951 kreeg de haven van IJmuiden een havenradar. In samenwerking met de gemeente Rotterdam volgde in 1956 de radarketen langs de Nieuwe Waterweg. In 1974 werd de radarpost Oudeschip bij de pas geopende Eemshaven voltooid. Op de Westerschelde werd in 1976 de walradarketen Antwerpen-Zandvliet-Saaftinge-Waarde in gebruik gesteld.
Betonning, bebakening en verlichting
Markering van de vaarwegen, scheepvaartroutes en mijninstallaties op zee gebeurt met behulp van tonnen, (licht)boeien, (licht)bakens, lichtenlijnen, lichtschepen, lichtplatforms, walradarketens, lichttorens en kleinere kustlichten. Terwijl betonning beoogt vaarwaters en gevaren voor de scheepvaart aan te geven door drijvende verankerde voorwerpen doet bebakening dit door vast opgestelde merktekens. Verlichting kan plaatshebben via betonningsvoorwerpen, maar ook door lichtschepen en lichtplatforms op zee en lichttorens en lichtopstanden aan de wal.
Al in de Middeleeuwen stelde men ten behoeve van de kustverkenning uit zee vuurbakens op aan de monding van havens, rivieren en zeestromen in de vorm van gestookte kolenvuren. Het bekendste vuurbaken werd de in 1594 opgerichte 'vuurtoren' Brandaris op West-Terschelling, die bedoeld was voor het scheepvaartverkeer tussen de Noordzee en de Zuiderzee en voor het verkeer langs de kust. In 1814 waren er nog enkele hout- en kolenvuren in torens aan de kust, die rond 1840 alle vervangen waren door olielampen met parabolische spiegels of glazen lensen. In de tweede helft van de 19e eeuw kwamen er gaslampen, die rond 1910 vervangen werden door booglampen met koolspitsen. Daarna gingen de lichttorens over op gloeilampen. Bij Scheveningen werd in 1875 de eerste toren met draailicht ontstoken. Als de elektriciteit van lichttorens uitviel, was automatisch gasverlichting mogelijk. De lichtboeien, die langs de vaarwaters en in zee waren uitgelegd, hadden uitsluitend gasverlichting, waarvoor de brandstof door gastransportvaartuigen werd aangevuld.
De huidige betonning en verlichting worden gemoderniseerd via gericht technisch onderzoek door de Technische Dienst van 's Rijks Kustverlichting die tevens zorgt voor het onderhoud van de lichtinstallaties, signalerings-, telecommunicatie- en automatiseringssystemen, dus van de elektrische en elektronische apparatuur. Voorbeelden zijn het elektrobakenproject en het elektroboeienproject. Het eerste project betreft de elektrificatie van de gaswalbakens van de zogenaamde kleine kustverlichting. Het tweede beoogde de elektrificatie van de gaslichtboeien.
Kustbewaking en stormwaarschuwing
Kustwacht hield in het houden van uitkijk op de grote lichttorens, semafoors en lichtschepen, het geven van seinen ter voorkoming van stranding en het nemen van maatregelen als schepen in nood verkeerden of als een scheepsramp had plaatsgevonden. Vanaf 1883 namen daartoe lichtwachters telefonisch of telegrafisch contact op met telegraafkantoren, redding- en sleepbootmaatschappijen, de opsporings- en reddingsdienst van de Marineluchtvaartdienst, Scheveningen-radio etc. Nu liggen de scheepvaartroutes verder zeewaarts en het accent is komen te liggen op het voorkomen van ongelukken. Daarom is een nieuwe Kustwacht in opbouw die met radar wordt uitgerust, zodat een keten van radarposten ontstaat.
Ook de Stormwaarschuwingsdienst was 'visueel': langs de kust, op lichtschepen, langs de oevers van benedenrivieren en kanalen werden door seingevers stormseinen gehesen. De orders tot het tonen en neerhalen van de dag- en nachtstormseinen werden door het KNMI gegeven. Behalve seingevers waren er waarnemers bij de dienst, die berichten inzonden over de waargenomen weerstoestand.
Internationale contacten
Het loodsbestuur over de Westerschelde heeft al eeuwenlang moeilijkheden opgeleverd. Door de vereniging van Nederland en België in 1815 leken ze grotendeels van de baan en werd de Scheldevaart vrij voor de handelsscheepvaart. Door de Belgische opstand en afscheiding in 1830 ontstonden weer allerlei problemen over beloodsing en scheepvaart, de zogenaamde Scheldekwestie. Krachtens het Tractaat van Londen van 1839 kwam de scheepvaart op de Westerschelde onder gemeenschappelijk toezicht. Daartoe werd in 1840 de Permanente Commissie van Toezicht op de Scheldevaart ingesteld met twee Belgische en twee Nederlandse commissarissen. Leden van Nederlandse zijde waren ambtshalve de inspecteur(-generaal), later directeur-generaal en de inspecteur, later directeur van het Loodswezen te Vlissingen. Men kwam minstens vier keer per jaar bijeen. In augustus 1842 vestigde de Belgische loodsdienst voor de Westerschelde zich te Antwerpen en Vlissingen. De afspraken betreffende het beheer van de Westerschelde werden in 1843 vastgelegd in het Scheldereglement. In 1863 kocht België de Scheldetol af. Over bleven kwesties betreffende de loodsplicht, de concurrentie tussen de loodsvaartuigen en de betaling van loodsgelden. Ook waren er fricties over het onderhoud van en de vrije vaart op de Westerschelde. Op 1 juni 1983 zijn de Belgische en Nederlandse redersdiensten samengevoegd. Het wachten is op de volledige integratie van de beide loodsdiensten, wat het definitieve einde van de Scheldekwestie zou betekenen.
Krachtens het Eems-Dollardverdrag van 1960 werd de Eemscommissie ingesteld. Duitse en Nederlandse vertegenwoordigers regelen in onderling overleg zaken betreffende de loodsdienst, betonning en verlichting in het betrokken gebied.
Met Groot-Brittannië bestaan ondermeer contacten over de bepaling van de onderlinge grenzen op het Continentale Plat en de plaatsing van de betonning.
In de North Sea Pilotage Commission komen Westeuropese loodsdienstautoriteiten regelmatig bij elkaar ter bespreking van gemeenschappelijke problemen en uitwisseling van gegevens.
Internationale uitwisseling van gegevens over betonnings- en verlichtingssystemen vindt plaats in de International Association of Lighthouse Authorities (IALA). Aanbevelingen van deze internationale organisatie hebben ertoe geleid dat in 1977 en 1978 door een groot aantal landen een uniform betonningssysteem werd ingevoerd. Aanbevelingen voor de kustverlichting worden wereldwijd opgesteld in de Association Internationale de la Signalisation Maritime.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Op 1 februari 1814 verzocht de commissaris-generaal voor de Marine aan de directeur van de Waterstaat om de stukken betreffende de loodsdienst, de betonning, de bebakening en de verlichting aan hem over te dragen. Op 5 maart 1814 meldde inspecteur A.C. Twent aan de commissaris-generaal, dat hij de op het Zuider Departement betrekking hebbende stukken voor zichzelf had afgescheiden.
Eind 1845 werd behalve de instelling van een bureau Loodswezen ook de organisatie ervan geregeld. Inzake de inschrijving en behandeling van stukken werd bepaald, dat alle het Loodswezen aangaande ingekomen stukken via de algemene agenda en index van het ministerie moesten worden ingeschreven en voorts bij het bureau behandeld en verzonden. De 'opgemaakte resolutiën' gingen met de ingekomen stukken deel uitmaken van het algemeen archief, terwijl bij het bureau Loodswezen alleen de voor die administratie benodigde stukken zouden berusten. Het 'oude' archief van de voormalige 'Generale Inspectie over het Loodswezen' diende naar het algemeen archief van het ministerie te worden overgebracht en aldaar 'gecustodieerd'. Tenslotte moesten alle bij het bureau B aanwezige stukken over de 'administratie van het Loodswezen, Vuren, Tonnen en Bakens' worden overgebracht naar het bureau Loodswezen.
Doordat de inspecteur(-generaal) vanaf 1845 hoofd was van het bureau c.q. de afdeling Loodswezen en daarnaast hoofd van de dienst Loodswezen, enz., had dit nogal eens archiefvermenging tot gevolg. Uit de met en door hem gevoerde correspondentie was niet altijd op te maken uit hoofde van welke functie de inspecteur(-generaal) werd aangeschreven of correspondeerde.
Het archief van het Zuider Departement en dat van de inspecteur-generaal over 1830-1844 werden op 29 oktober 1941 door de directeur van het Weermachtsarchief aan het Algemeen Rijksarchief (ARA) overgedragen. Op 14 december 1983 en 7 oktober 1985 werden door het Centraal Archievendepot van het ministerie van Defensie (CAD) de archieven van de inspecteur van het Noorder Departement, alsmede van de inspecteur-generaal over 1844-1931 aan het ARA overgedragen. Op 6 juli 1956 had de directeur-generaal het archief van de Bouwkundige Dienst van het Loodswezen aan het ARA overgedragen. Het betrof 42 tekeningen uit de 19e eeuw en 38 pakken bestekken en contracten over 1867-1929 die betrekking hadden op onder andere lichttorens, lichtopstanden, kapen, bakens, zeepiramides, verklikkers, dienstwoningen, loodsvaartuigen en gasfabrieken. Op 12 mei 1981 werden door het CAD 88 kokers met tekeningen betreffende machines, motoren en schepen over 1858-1946 overgedragen aan de afdeling Maritieme Historie van de Marinestaf. Deze zouden weer op 3 juni 1981 door het CAD zijn terugontvangen. Op 1 oktober 1985 droeg het CAD aan het ARA 58 dozen met tekeningen van loodsvaartuigen over. In 1990 stuurden het ARA en het CAD de Loodswezen-archieven over 1814-1979 ter selectie en inventarisatie naar CAS/ITW.
De rechtstitel is (nog) onbekend
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Het is uit sommige verklaringen op te maken, dat eerdere vernietiging uit de archieven heeft plaatsgevonden. Zo verleende de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 4 maart 1947 aan de algemene rijksarchivaris toestemming tot de vernietiging van een aantal verjaarde comptabiliteitsstukken en van stukken over reeds lang buiten dienst gestelde loodsvaartuigen. Deze stukken maakten volgens de algemene rijksarchivaris in zijn verzoekbrief van 24 januari 1947 deel uit van 'het fragmentarisch overgeleverde archief der directie van het Loodswezen'. Op 13 december 1985 verleende de algemene rijksarchivaris aan de beheerder van het CAD toestemming tot de incidentele vernietiging van een aantal archiefbescheiden over 1932-1979.
Voor de te vernietigen tekeningen werd machtiging verkregen tot incidentele vernietiging. Deze tekeningen werden samen met het te vernietigen archief afgevoerd naar Lignac & Levison B.V. te Apeldoorn.
Verantwoording van de bewerking
Uitgezonderd het tekeningenarchief zijn de archieven geselecteerd volgens de lijst van voor vernietiging in aanmerking komende archiefbescheiden van het ministerie van Defensie van 11 juni 1987, kenmerk MMA/Ar-19731. Daarnaast is geselecteerd op grond van de machtiging voor incidentele vernietiging van de algemene rijksarchivaris van 13 december 1985, nr. CD/RAI/85/427/S. Omdat enkele brievenboeken en een grootboek sterk aangetast waren door schimmel zijn ze teruggestuurd naar de beheerder, die ze heeft laten vernietigen.
Oorspronkelijk was het de bedoeling om het archiefgedeelte van na 1940 tijdelijk bij het CAD te bewaren. Rekening houdend met de wettelijk gestelde overdrachtstermijn van 50 jaar en de overgang in 1940 van het Loodswezen van het ministerie van Defensie naar het ministerie van Waterstaat werd de cesuur in de inventaris op 22 juni 1940 gesteld. Moeilijk scheidbare stukken die over de cesuur heenlopen, zijn meestal in het archiefblok van na 1940 geplaatst. Na de bewerking sprak het ARA alsnog zijn bereidheid uit het gehele archief in depot te aanvaarden.
De begindatum van de oudste archieven, die van de inspecteurs van het Noorder en het Zuider Departement, valt samen met de aanstelling van de inspecteurs per 1 maart 1814. Einddatum van het recentste archief, dat van de directeur-generaal, werd op 1979 gesteld vanwege de overgang van het Loodswezen per 1 januari 1980 van het ministerie van Defensie naar het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Wat betreft de scheiding in 1830 van de archieven van de inspecteurs van het Noorder en het Zuider departement met het archief van de inspecteur-generaal is rekening gehouden met het tijdstip van de feitelijke overname van de werkzaamheden door de inspecteur-generaal. In het vroegere Noorder Departement aanvaardde Twent pas op 13 september 1830 het 'opzicht', in het Zuider Departement continueerde hij dit reeds op 1 april 1830.
Het 'verwante' archief van de Stoomvaartdienst, waarover de inspecteur-generaal het 'opzicht' had, werd als zelfstandig archief in de inventaris opgenomen, evenals de archieven van een aantal commissies.
De archiefvermenging die onwillekeurig ontstond vanwege de dubbelfunctie van de inspecteur(-generaal) kon niet worden teruggedraaid, mede omdat op de stukken in veel gevallen niet werd aangegeven krachtens welke functie gecorrespondeerd werd. De uitoefening van de bureaufunctie is globaal te traceren via de hoofdstukken organisatie en personeel, de diensthoofdfunctie via het hoofdstuk taakuitvoering.
De archiefschema's van de archieven zijn gebaseerd op het onderscheid tussen enerzijds stukken die betrekking hebben op een van de diensttakken in de (onderscheiden) districten, zoals de loodsdienst, de dienst van de betonning, bebakening of de verlichting en anderzijds stukken die op meerdere diensttakken, meerdere districten of zelfs op de gehele dienst van het Loodswezen betrekking hebben. In het eerste geval zijn de stukken bij de desbetreffende diensttak en district, in het laatste geval hoger in de archiefschema's ingedeeld.
Van het CAD werd ongeveer 135 meter archief bewerkt, voornamelijk van de periode 1840-1979. Van het Algemeen Rijksarchief ontving CAS/ITW ongeveer 55 meter, hoofdzakelijk van de periode 1800-1931. Van de totale 190 meter archief is 72,5 meter bewaard gebleven (38%) waarvan 40,5 meter van vóór 22 juni 1940 en 32 meter van de periode daarna. Bepaalde inventarisnummers zijn vanwege privacy-overwegingen tijdelijk van raadpleging uitgesloten.
De tekeningen kwamen van het ARA, het CAD en de afdeling Maritieme Historie van de Marinestaf. De bewerking van het 'tekeningenarchief' bestond uit de selectie en beschrijving van de tekeningen van het Loodswezen aan de hand van de bewerkingslijst van het Algemeen Rijksarchief. De meeste tekeningen ontstonden niet zelfstandig, maar bijvoorbeeld als deel van een bestek, en zijn vroeg of laat van het oorspronkelijke archief afgescheiden. De afwezigheid of beperktheid van aanduidingen op de (bestek)tekeningen maakte de verwijzing naar het 'hoofdarchief' praktisch onmogelijk en bemoeilijkte de beschrijving van het type tekening. Na uitvoerige vergelijking kon dit vaak alsnog worden vastgesteld. Uiteindelijk was het echter niet anders mogelijk dan de tekeningen deels naar scheepstype deels op scheepsfunctie in te delen. Verder is de indeling analoog aan de volgorde waarin de verschillende soorten schepen in gebruik waren.
Van een aantal scheepstypen is een complete set tekeningen bewaard: de rinkelaar (nr. 6, voorl. nr. 51), de kotter (nr. 7, voorl. nr. 122), de schoener (nr. 150, voorl. nr. 17), het stoomloodsvaartuig (nr. 38, voorl.nr. 74), de botter (nr. 22, voorl. nr. 53) en het motorloodsvaartuig (nr. 57, voorl. nr. 204).
Aanvullende informatie betreffende het Loodswezen is te vinden via de lijst van geraadpleegde literatuur. Van de zes loodsdistricten zijn reeds inventarissen verschenen: van het 1e en 2e district CAS-inventaris 35, van het 3e district/district IJmond CAS-inventaris 108, van het 4e en 5e district een officieuze CAS-inventaris en van het 6e district de inventaris van M. Zaaijer.
Ordening van het archief De archieven werden tot halverwege de jaren vijftig chronologisch in series of naar onderwerp in bundels geordend. Het daarna gevormde archief van de directeur-generaal werd in numeriek geordende onderwerpsmappen opgeborgen. Als er stukken over een nieuw onderwerp of een nieuwe zaak werden gevormd, kwamen ze in een map terecht, die het eerste openstaande volg- of plaatsingsnummer kreeg. In maart 1957 werd het fiche-doorschrijfsysteem ingevoerd. Eén serie fiches werd in fiche- of moederboeken bewaard. Het is echter nooit tot een code-systeem gekomen. Nog in 1946 achtte het hoofd van de afdeling Loodswezen een voorgesteld code-systeem te moeilijk, te bewerkelijk en te duur vanwege de daarvoor noodzakelijke aanschaf van allerlei kantoorartikelen. Het bestaande systeem vond hij eenvoudig en overzichtelijk genoeg. ( Zie inventarisnummer 1078. )
  • De primaire toegang is uiteraard de inventaris en de inhoudsopgave daarvan. De omvangrijke archieven (3 en 8) van de inspecteur(-generaal)/ directeur-generaal over 1830-1940 en 1940-1979 kennen eigenlijk een indeling in 3 niveaus. Zoekt men bijvoorbeeld gegevens over personeel, dan kan men ze vinden op:
    1. het hoogste of inspecteur(-generaal)/directeur-generaalniveau, waarbij geen diensttakken (loodsdienst, bebakening, betonning en verlichting) zijn onderscheiden en wel voornamelijk in de hoofdstukken 3.1 - 3.4.2 en 8.1 - 8.4.2;
    2. het middelste of het diensttakniveau, waarbij onderscheid is gemaakt naar diensttak en wel in de hoofdstukken 3.4.3 - 3.4.5 en 8.4.3 - 8.4.6;
    3. het laagste of het districtsniveau, waarbij per diensttak nog een indeling naar district is gemaakt en wel in de hoofdstukken 3.4.3.10, 8.4.3.9 en 8.4.4.4.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels niet openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Loodswezen en Marine Stoomvaartdienst, nummer toegang 2.12.25, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Loodswezen, 2.12.25, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
De inventarisnummers 5001-5150 uit de inventaris betreffen tekeningen (vaartuigen, kustbebakening en kustverlichting). Deze kunnen geraadpleegd worden in studiezaal 2 (Kaarten en Tekeningen) van het Nationaal Archief door aanvragen via de terminal(s) onder vermelding van het nummer toegang: nummer toegang: 4.MILW
Verwante archieven
De archieven betreffende het 1e, 2e en 6e district zijn raadpleegbaar in de Rijksarchieven van de betrokken provincies. De archieven van het 3e, 4e en 5e district zijn in te zien op het Centraal Archievendepot (CAD) van het ministerie van Defensie in Den Haag.
De archieven van de inspecteurs(-generaal)/directeurs-generaal van het Loodswezen zijn te raadplegen op het Algemeen Rijksarchief (ARA) in Den Haag. Het op deze archieven betrekking hebbende tekeningenarchief is raadpleegbaar op de afdeling Kaarten en Tekeningen van het ARA.

Bijlagen

Overzicht van geraadpleegde bronnen Beukema, H. Op kruispost (zeilende loodsen voor de Nederlandse kust). Bussum: De Boer Maritiem, 1983. Dijk, F. van. Rapport van het archieftechnisch onderzoek ten behoeve van de bewerking van de archieven van het Ministerie van Defensie. Archief van de Directeur (Inspecteur)-Generaal van het Loodswezen (ca. 1840-1979). deel 1 (CAD-gedeelte). Winschoten: CAS, 1990. Dijk, F. van en S. Francke. Rapport van het archieftechnisch onderzoek ten behoeve van de bewerking van de archieven van het Ministerie van Defensie. Archief van de Inspecteur-Generaal van het Loodswezen en taakvoorgangers
(1755) 1814-1844 (1935).
deel 2 (ARA-gedeelte). Winschoten: CAS, 1990.
Dijkstra, S.P. Literatuurrapport ten behoeve van de bewerking van de archieven van de taakvoorgangers van het DG Scheepvaart en Maritieme Zaken van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. 's-Gravenhage: CAS, 1990. Haanappel, J.B.P. De geschiedenis van de Marine-Stoomvaartdienst 1824-1949. Z.pl.: 1950. Herman, H. 'Het Nederlandsche loodswezen in vroeger en in later tijd'. In: Het Nederlandsche Zeewezen 17 en 18 (1917-1918). Inventaris van de archieven van het 1ste en 2de district van het Loodswezen ressorterende onder het Ministerie van Marine
(1820) 1827-1945 (-1958).
CAS/ITW-inventaris nr. 35. Winschoten: CAS, 1988.
Inventaris van de archieven van het district IJmond van het Loodswezen van het Ministerie van Defensie (1835-) 1859-1979 (1980). CAS/ITW-inventaris nr. 108. Winschoten: CAS/ITW, 1992. Rossum-van der Heijden, M. Literatuurrapport t.b.v. de bewerking van de archieven van de Diensten voor het Loodswezen, de Betonning, Bebakening en Verlichting in het eerste en tweede district (1827-1945/1946). Winschoten: CAS, 1990. Smit, C. De Belgisch-Nederlandse Permanente Commissie van Toezicht op de Scheldevaart 1840-1976. 's-Gravenhage: Loodswezen, 1976. Vries, G.M. de. Pompen, paapen en kiellichten. Geschiedenis van het Loodswezen op de Eems. Bijdrage tot de geschiedenis van het Zeewezen deel 8. 's-Gravenhage: Bureau Maritieme Historie Ministerie van Defensie, 1977. Waaleman Bruynzeel, J., C. van der Meulen en J.A. van Wallenburg. Wegwijzers op het water. Bussum: De Boer Maritiem, Unieboek B.V., 1978. Zaaijer, M. Inventaris van de archieven van het Rijksloodswezen, 6e district, Monden van de Schelde, (1808) 1835-1950 (1966). Inventaris nr. 4. Z.pl.: Rijksarchief in Zeeland, z.d.
periodeministerieperiodearchiefvormerdistricthoofdstandplaatsperiode

Archiefbestanddelen