Terug naar zoekresultaten

2.04.07 Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Waterstaat, 1814-1877

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.04.07
Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Waterstaat, 1814-1877

Auteur

Centrale Archief Selectiedienst

Versie

22-09-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
(c) 1997 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Waterstaat
BiZa / Waterstaat

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1814-1877

Archiefbloknummer

B20500

Omvang

; 6080 inventarisnummer(s) 700,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Generale Directie van Waterstaat, Bruggen en Wegen Ministerie van Waterstaat en Publieke Werken Ministerie van Binnenlandse Zaken en Waterstaat, centrale administratie van de Waterstaat Ministerie van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat, administratie van de Waterstaat Ministerie van Binnenlandse Zaken, administratie van de Waterstaat Ministerie van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën, afdeling Waterstaat Ministerie van Binnenlandse Zaken, 3e afdeling Waterstaat Commissie van Superintendentie over de Landsgebouwen, 1814-1815, 1815-1819, 1820-1824, 1824-1825, 1825-1829, 1830-1831, 1831-1877, 1813-1815

Samenvatting van de inhoud van het archief

De afdeling Waterstaat was belast met: dijkbeheer van de grote rivieren, aanleg en onderhoud van kanalen, toezicht op de binnenscheepvaart, beheer en onderhoud van zeeweringen, havens, toezicht op droogmakerijen, indijkingen en verveningen, toezicht op de waterschappen en polderbesturen, aanleg en onderhoud van wegen, toezicht op middelen van vervoer, verlening van concessies voor aanleg en exploitatie van spoorwegen, bouw en onderhoud van de landsgebouwen. Het omvangrijke archief bevat stukken over de bovengenoemde onderwerpen. Het is deels chronologisch (1814-1819 en 1823-1832) deel op onderwerpen (rubrieken) geordend. De stukken binnen een rubriek zijn intern weer chronologisch geordend en te raadplegen met behulp van de jaarlijkse indices en klappers.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
De benaming 'waterstaat' werd in de 18de eeuw gebruikt in de betekenis van waterstaatkundige toestand, in het bijzonder die van het grondwater en het oppervlaktewater. Sinds het begin van de 19de eeuw ging het begrip de zorg voor de waterstaatkundige toestand omvatten en in de loop van de eeuw ook de ambtelijke technische diensten die met de zorg waren belast. ( Van de Ven, Leefbaar laagland, 162. ) Waterhuishouding en beveiliging tegen het water werd ook wel aangeduid met de term 'natte waterstaat', ter onderscheiding van de 'droge waterstaat', die de infrastructuur ten behoeve van het personen- en goederenvervoer te land betrof en in de 19de eeuw deel ging uitmaken van het takenpakket van de administratie van de Waterstaat.
Ten tijde van de Republiek was de waterstaat een zaak van de provincies. De Bataafs-Franse tijd bracht ook op dit terrein ingrijpende veranderingen: vanaf 1798 is sprake van een centrale administratie voor de waterstaat. De Staatsregeling van 1801 voerde het beginsel in van toezicht door het centrale bestuur op de lagere overheden (provincies en waterschappen). Het hoofdstuk 'Van de Waterstaat' in de Grondwet van 1814 begon met de zinsnede 'De Waterstaat blijft een der eerste nationale belangen en wordt bestuurd door eene bijzondere administratie ...'. De Grondwet van 1815 kende globaal de volgende opzet:
- rechtstreeks beheer door het Rijk van waterstaatswerken die van landelijk (boven-regionaal) belang waren;
- oppertoezicht door de Koning op lagere waterstaatscorporaties voor zover dat in het algemeen belang nodig was.
In de Bataafse tijd had het Rijk vele waterstaatswerken van de gewesten overgenomen, waaronder ook die niet van nationaal belang waren. Artikel 217 van de Grondwet-1815 maakte het mogelijk delen van het waterstaatsbeheer mét de kosten over te hevelen naar de provincies. In 1819 heeft het Rijk inderdaad een aantal werken in beheer overgedragen aan de provincies, maar veel stelde dit niet voor. Een zwak punt was de gebrekkige afbakening van de competenties tussen rijk, provincies en waterschappen. ( Bosch, Om de macht van het water, 127. ) Hoewel voorgeschreven door de Grondwet van 1848 (artikel 191) kwam het lange tijd niet tot alomvattende wetgeving inzake het waterstaatsbestuur. Pas in 1900 kwam de Waterstaatswet tot stand, die aangaf welke instanties verantwoordelijk waren voor het beheer van waterstaatswerken en een wettelijke grondslag gaf aan de dienst van Rijkswaterstaat.
Met de taken verkeer en waterstaat waren achtereenvolgens belast:
  • Commissariaat-Generaal van Binnenlandse Zaken, directie van de Waterstaat, Bruggen en Wegen, 1813
  • Generale Directie van Waterstaat, Bruggen en Wegen, 1814-1815
  • Ministerie van Waterstaat en Publieke Werken, 1815-1819
  • Ministerie van Binnenlandse Zaken en Waterstaat, centrale administratie van de Waterstaat, 1820-1824
  • Ministerie van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat, administratie van de Waterstaat, 1824-1825
  • Ministerie van Binnenlandse Zaken, administratie van de Waterstaat, 1825-1829
  • Ministerie van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën, afdeling Waterstaat, 1830-1831
  • Ministerie van Binnenlandse Zaken, 3e afdeling Waterstaat, 1831-1877, en 11e afdeling Spoorwegen, 1861-1877
  • Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, 1877-1905
  • Ministerie van Waterstaat, 1905-1947.
Van Generale Directie tot Afdeling Waterstaat 1813-1877
Nog in 1813 werd door Willem I een regeling getroffen voor het waterstaatsbestuur door de directie van de Waterstaat, Wegen en Bruggen onder te brengen bij het Commissariaat-Generaal van Binnenlandse Zaken. Al in januari 1814 echter werd een zelfstandige Generale Directie van de Waterstaat in het leven geroepen. ( SB 1 december 1813 nr. 26 en 8 januari 1814 nr. 35. ) In september 1815 werden door Willem I enige nieuwe departementen opgericht, waaronder het ministerie van Waterstaat en Publieke Werken. ( KB 16 september 1815 La.H nr. 61. ) Onder de minister waren, behalve een secretaris-generaal, een vijftal commissarissen werkzaam voor specifieke taken als bruggen en wegen, rivieren en kanalen, havens; vanaf eind 1815 ook voor de landsgebouwen en koninklijke paleizen, waarvan de zorg voordien was opgedragen aan een Commissie van Superintendentie, ressorterend onder de departementen van Binnenlandse Zaken en Financiën. In 1816 werd de Raad van Waterstaat in het leven geroepen: dit orgaan, onder voorzitterschap van de minister, kreeg als taak alle belangrijke nieuwe projecten te onderzoeken. De Raad heeft alleen gedurende de eerste jaren naar behoren gefungeerd en werd daarna sporadisch bijeen geroepen. ( Bosch, Om de macht van het water, 111. ) Begin 1820 werd het centrale waterstaatsbestuur ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Waterstaat; de 'natte' waterstaat per 1 januari, de 'droge' per 1 april 1820. ( KB 31 december 1819 nr. 115. ) Omdat dit departement een zeer breed takenpakket behartigde, werd in 1823 een Raad van administrateurs ingesteld, die de bewindsman zou adviseren en met hem alle conceptwetten en besluiten met een 'algemeene werking' zou bespreken. De administrateurs waren bevoegd rechtstreeks met andere autoriteiten te corresponderen, buiten de minister om. De inspecteur-generaal van de Waterstaat A.F. Goudriaan werd in 1823 tevens benoemd tot administrateur voor de waterstaat, wegen, vaarten en verdere publieke werken alsmede de mijnen. ( KB 17 september 1823 nr. 10 (instelling Raad van administrateurs) en KB 28 september 1823 nr. 102 (benoeming Goudriaan). Goudriaan werd al in 1826 (KB 26 maart nr. 107) als administrateur ontslagen (vervangen door H. Ewijk en herbenoemd in zijn vorige functie van inspecteur-generaal, omdat, aldus minister Van Gobbelschroy in zijn voordracht aan de Koning, de vele aanzienlijke waterstaatswerken 'de behoefte aan twee Inspecteurs generaal doet gevoelen', in feite omdat de bejaarde inspecteur-generaal Blanken te weinig inspecties meer kon verrichten. ) April 1825 werd de bemoeienis van de afdeling Waterstaat met 'al hetgeen betreft de mijnen, fabrieken, trafieken en molens overgeheveld naar de afdeling Nationale Nijverheid, die toen eveneens onder Binnenlandse Zaken ressorteerde. ( KB 5 april 1825 nr. 88a. ) In 1828 werd het takenpakket opnieuw ingekrompen: beheer en onderhoud van wegen, vaarten, veren en droogmakerijen werden, voor zover deze inkomsten opleverden (tol-, sluis-, bruggelden), overgenomen door het Amortisatiesyndicaat, dat onder de minister van Financiën ressorteerde. De aanleg van nieuwe werken bleef overigens onder de afdeling Waterstaat. Na de opheffing van het Amortisatiesyndicaat kreeg deze afdeling in 1841 het materieel beheer terug over de wegen en vaarten (het financieel beheer bleef bij Financiën). ( KB 12 augustus 1828 nr. 110. KB 27 december 1840 (Stbl. 77), KB 22 maart 1841 nr. 112 (beheer wegen en vaarten terug naar Waterstaat) en KB 27 maart 1841 nr. 91 (idem). Over het Amortisatiesyndicaat zie het hoofdstuk ministerie van Financiën. ) In de jaren 1830-1831 was Waterstaat afgescheiden van Binnenlandse Zaken: de administratie vormde in die periode samen met Nijverheid en Koloniën een ministerie. Aan het bestaan van dit heterogene departement kwam al spoedig een eind: vanaf 1 oktober 1831 maakte Waterstaat weer als (3e) afdeling, onder leiding van een referendaris, deel uit van het 'moeder-departement' Binnenlandse Zaken. ( KB 29 december 1829 nr. 4 (oprichting ministerie van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën) en KB 12 juli 1831 nr. 33 (Waterstaat weer naar Binnenlandse Zaken). ) Gedurende de periode 1848-1856 was de afdeling Waterstaat gesplitst in twee afdelingen, A en B, elk met een referendaris als chef. De 'omvang deezer afdeeling' en de 'veelvuldige ... werkzaamheden' billijkten deze reorganisatie, aldus de minister in zijn rapport aan de Koning. Afdeling A behandelde de zogenaamde 'natte waterstaat', afdeling B de 'droge' waterstaat. ( Voorstel Binnenlandse Zaken (Kab. 27 november 1847 nr. 1024) aan de Koning: bijlage van KB 28 november 1847 nr. 50 en van Exh. 28 november 1847 La. E 40 geheim (archief Kabinet des Konings, inv.nr. 4197). Verdeling taken tussen de afdelingen A en B geregeld bij Besch. Binnenlandse Zaken 30 december 1847 afd.G.S. nr. 160). ) In 1856 wenste de toenmalige bewindsman deze verdeling weer ongedaan te maken, omdat er een te nauw verband bestond tussen de behandelde zaken. ( Archief Kabinet des Konings, inv.nr. 4251, exh.14 april 1856 La. F 6 geheim (voorstel Binnenlandse Zaken voor één afdeling Waterstaat) en archief Binnenlandse Zaken Kabinet, inv.nr. 97, exh. 30 april 1856 nr. 401. ) In dat jaar werd L.J.A. van der Kun met de titel 'hoofdinspecteur' benoemd zowel tot hoofd van de afdeling Waterstaat als tot chef van het korps ingenieurs. Door deze combinatie nam de invloed van Rijkswaterstaat op het beleid aanzienlijk toe. Administratief bleven de twee sub-afdelingen echter voortbestaan tot 1865. ( De invloed van het Korps ingenieurs op het beleid was onder Van der Kun zo groot, dat de minister (Thorbecke) na diens overlijden (1864) geen nieuwe hoofdinspecteur benoemde. Pas na enkele jaren werd de functie weer vervuld (Van Heezik, Spelbepaler, 33). ) De toenemende bemoeienis van het Rijk met de spoorwegen leidde eind 1860 binnen het departement tot de oprichting van een (11e) afdeling Spoorwegen, afgescheiden van de 3e afdeling Waterstaat. ( KB van 31 december 1860 nr. 13 en Besch. Binnenlandse Zaken 1 januari 1861 La.B afd.AZC. ) Naast de departementale organisatie fungeerde de eigenlijke waterstaatsdienst, vanaf 1816 met de benaming 'Corps Ingenieurs van de Waterstaat en der Publieke Werken' en na de grondwetsherziening van 1848 als 's Rijks Waterstaat. Het organisatiebesluit van 1819 onderscheidde twee categorieën ingenieurs: a) in algemene dienst verbonden aan het ministerie en b) werkzaam in de provincies. De laatsten stonden formeel onder het ministerie, dat ook hun salaris betaalde, maar zij werkten in opdracht van de provinciale besturen. ( Organisatiebesluiten: KB 25 juli 1816 La.X nr. 26, KB 17 december 1819 nr. 2, KB 8 februari 1849 (Stbl. 6). Bosch, Om de macht van het water, 133, 144, 158. ) In elke provincie gaf een hoofdingenieur leiding aan enige arrondissementsingenieurs, die op hun beurt werkten met lagere geëmployeerden als opzichters en beambten, zoals sluis- en brugwachters. De hoofdingenieur correspondeerde met het ministerie, als regel via de provinciale gouverneur (vanaf 1850 de commissaris des Konings), in uitzonderingsgevallen rechtstreeks. ( Van der Steur, Aanteekeningen, 914. ) Het korps werd geleid door (als regel) twee (hoofd)inspecteurs. Als zodanig fungeerden in de eerste kwart van de 19de eeuw erkende waterstaatkundigen als J. Blanken en A.F. Goudriaan en in het derde kwart de eerdergenoemde Van der Kun. In die functie waren zij ook de belangrijkste adviseur van de minister. De ingenieurs verrichtten ook werkzaamheden voor de provincies, maar daaraan kwam in de jaren 1865-1882 geleidelijk aan een eind, omdat de provincies door het Rijk min of meer gedwongen werden eigen provinciale waterstaatsdiensten op te richten. In 1876 werd besloten de in 1819 aan de provincies overgedragen werken weer in beheer en onderhoud terug te nemen bij het Rijk. ( KB 27 mei 1876 (Stbl. 109). Het artikel van P.J. de Loor, 'De provinciale waterstaatsdiensten', in: Bestuurswetenschappen, 23 (1969) 127-148, geeft een beknopte geschiedenis over het ontstaan van de verschillende provinciale diensten en de ontwikkeling van hun takenpakket. ) Naast de dienst in de provincies fungeerde de al in Bataafse tijd opgerichte Algemene Dienst van de Waterstaat, die zich later zou ontwikkelen tot technisch-wetenschappelijk orgaan, onder meer belast met de voorbereiding van plannen voor grote projecten. ( Bosch, Om de macht over het water, 87. Van de Ven, Leefbaar laagland, 164. )
Taken
In de jaren 1815-1819 werden de taken van het Ministerie van Waterstaat en Publieke Werken samengevat in begrippen als: rivieren en kanalen, bruggen en wegen, zeeweringen, zeehavens en landsgebouwen. In de loop der jaren kwamen daar nieuwe beleidsterreinen bij zoals telegrafie, telefonie, mijnwezen en elektriciteitsvoorziening, die in bepaalde periodes onder andere ministeries hadden geressorteerd. Anderzijds gingen later in de 19de eeuw meer departementen zich bezig houden met de rijksgebouwen, waarna deze taak in 1922 werd geconcentreerd bij het ministerie van Financiën (zie het hoofdstuk Financiën).
Tussen het departement en 'het veld', de ingenieurs in de regionale directies, bestond een bepaalde werkverdeling. Den Haag hield zich vooral bezig met het beleid: de voorbereiding en wijziging van wet- en regelgeving, de bestuurlijke voorbereiding van grotere openbare werken, het opmaken van begrotingen en het verrichten van financiële controle. Het korps ingenieurs was vooral met uitvoerende taken belast: het ontwerpen van nieuwe projecten en onderhoudswerken, het opmaken van berekeningen en bestekken, het rapporteren over de aanbestedingen en het houden van toezicht op de uitvoering van werken.
Vrijwel alle werken werden in het openbaar aanbesteed. In 1817 werd een aanbestedingsreglement vastgesteld, dat ruim honderd jaar van kracht bleef. ( KB 30 juli 1817 La.W, gepubliceerd in Boogaard, Wetten, 1858, 147-152. Vergelijk Van Heezik, Spelbepaler, 28, 57. ) Voor de opstelling van bestekken golden de 'Algemene Voorschriften' van de Waterstaat, daterend uit 1839 en later regelmatig aangepast. Sommige werken werden in concessie uitgevoerd, echter onder toezicht van het Rijk. Tot 1860 werden grote werken als regel in meerdere duidelijk afgebakende bestekken aanbesteed en waren verscheidene aannemers erbij betrokken. Na dat jaar ging het Rijk bij omvangrijke projecten liever met één partner in zee. Dit leidde tot schaalvergroting: verscheidene aannemers gingen als vennoten een firma vormen, die wel in staat was grote werken uit te voeren. ( Van de Ven, Leefbaar laagland, 171 )
'Natte' waterstaatswerken
Rivieren en kanalen
Juist bij het dijkbeheer van de grote rivieren waren de nadelen van het ontbreken van een centraal bestuur tijdens de Republiek pijnlijk aan het licht getreden. Na de Staatsregeling van 1798 kon hier effectief worden opgetreden. De 'Publicatie, houdende bepalingen omtrent een algemeen Rivier- of Waterregt over de Rivieren of Stroomen deze Republiek' van 24 februari 1806 beoogde een gecoördineerde verdediging van de rivierdijken en bevatte bepalingen die de bevaarbaarheid moesten handhaven. Zo mocht zonder vergunning van het Rijk geen enkel werk worden ondernomen, dat nadeel zou kunnen opleveren voor de waterafvoer of de scheepvaart. Het reglement, nadien herhaaldelijk aangevuld, zou van kracht blijven tot de Rivierenwet van 1908, die de vergunning van rijkswege handhaafde. ( Gepubliceerd onder meer in Boogaard, Wetten, deel I 19-25. Bij KB van 8 maart 1822 (in Bijv. Stbl. 9, 1651) werd strikte naleving voorgeschreven. Wet van 9 november 1908 (Stbl. 339), gewijzigd bij de wet van 18 juli 1930 (Stbl. 340). In artikel 29 van de wet van 1908 werd de Publicatie van 1806 vervallen verklaard. ) Het toezicht van Rijkswaterstaat op het rivierbeheer was verder geregeld in de reglementen 'op de correspondentie bij ijsgang en hoog opperwater', later ook wel aangeduid met de term 'bijzondere riviercorrespondentie'. Het eerste reglement dateert van 1814; het werd sindsdien meermalen aangepast. Het bevatte voorschriften voor het nemen van maatregelen door dijkbesturen en regelmatige rapportage daarover via de ingenieurs van de waterstaat aan het departement. ( Gepubliceerd in Bijv. Stbl. ,1, 436, herzien onder meer bij KB 21 augustus 1835 nr. 23 (idem, 1835, 428) en uiteindelijk vervangen door de wet van 15 oktober 1921 (Stbl. 1125). ) In 1821 en 1828 werden commissies ingesteld tot onderzoek naar de beste rivierafleidingen. De aanbevelingen van de commissie van 1821 leidden weliswaar in de periode 1835-1864 tot een serie gedetailleerde rivierkaarten, maar pas na 1850 zou het rijk voldoende middelen beschikbaar hebben voor projecten die de rivierafleidingen in juiste banen moesten leiden. ( .F. Boode, 150 Jaar rivierkaarten van Nederland (z.pl., Hoofddirectie van de Waterstaat, 1979) geeft een overzicht van de verschillende edities. ) Het in de decennia na 1850 gevoerde beleid was gebaseerd op aanbevelingen in een tweetal rapporten uit 1854 en 1861 van de hand van de inspecteurs van de Waterstaat L.J.A.van der Kun, J.H. Ferrand, F.W. Conrad en H.F. Fijnje, die pleitten voor normalisatie, kanalisatie en verbetering van de riviermonden. In 1875 werd het rivierbeheer aan de regionale districten onttrokken door de oprichting van de dienst Rivierbeheer onder een hoofdingenieur die leiding gaf aan vijf speciale rivier-arrondissementen. ( Besch. Binnenlandse Zaken 3e afd. 19 december 1874 Lett.F. ) De regering van Willem I betekende een hoogtepunt in de staatsaanleg van belangrijke kanalen zoals het Groot Noordhollands Kanaal, het Kanaal door Voorne, de Zuid-Willemsvaart en het kanaal Gent-Terneuzen. ( R. Filarski, Kanalen van de koning-koopman; goederenvervoer, binnenscheepvaart en kanalenbouw in Nederland en België in de eerste helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1995) geeft een overzicht. ) Door derden werden ook kanalen aangelegd, in concessie: hierbij beperkte de rol van de waterstaatsdienst zich tot toezicht en/of advisering. Pas na circa 1860 zou weer sprake zijn van infrastructurele werken van vergelijkbare grootte, dankzij de economische groei en de baten van het cultuurstelsel. ( Lintsen, Geschiedenis techniek, II, 168-169. In de jaren 1860-1890 bedroegen de investeringen in aanleg, onderhoud en uitbreiding van vaarwegen, spoorwegen en (in mindere mate) landwegen 10 tot 20 procent van de staatsbegroting (G.A. van der Knaap, Spoorwegen en wegvervoer. Een geschiedenis en bronnenoverzicht (Amsterdam 1993) 19-21). )
In 1863 werd besloten de scheepsverbindingen van Amsterdam en Rotterdam met de zee te verbeteren. Het Noordzeekanaal werd aanvankelijk door een particuliere instantie, de Amsterdamse Kanaalmaatschappij, in concessie uitgevoerd, maar in 1882 moest de Staat de lasten overnemen. De Nieuwe Waterweg werd van meet af aan door het Rijk uitgevoerd, en wel onder leiding van ingenieur P. Caland die als projectleider als het ware uit de vaste organisatie van Rijkswaterstaat was losgemaakt.
Zeeweringen. Havens
Ingevolge het Koninklijk Besluit van 17 december 1819 was een groot aantal zeeweringen in beheer en onderhoud overgedragen aan de provincies, die echter rijksingenieurs (tegen vergoeding) konden inzetten. In 1876 nam het Rijk veel van deze werken weer in eigen beheer. Er waren echter uitzonderingen, waarbij regionale waterschappen met het dijkbeheer waren belast. Rijk en provincies subsidieerden soms de waterschappen in het belang van een goed dijkbeheer, zoals de zogenaamde 'calamiteuze polders' in Zeeland.
Bij de aanleg en verbetering van havens was de gemeentelijke overheid lange tijd de belangrijkste actor. Soms nam het Rijk die taak op zich, ingeval de haven als een 'nationaal belang' werd gezien.
Droogmakerijen. Indijkingen. Verveningen
Toezicht op droogmakerijen, indijkingen en verveningen behoorden volgens de Grondwet van 1815 tot de competentie van de provinciale besturen en niet tot het werkterrein van de waterstaatsdienst. Bij grote projecten als de Haarlemmermeer en de Zuidplas waren ingenieurs van de waterstaat nauw betrokken als lid van de commissie van beheer. ( Bosch, Om de macht van het water, 168. ) Projecten van landaanwinning mochten alleen worden ondernomen na toestemming bij Koninklijk Besluit. Verzoeken daartoe bereikten via de provinciale besturen de met de Waterstaat belaste minister, die de plannen beoordeelde en meestal nadere voorwaarden stelde.
'Droge' waterstaatswerken
Wegen
In de Franse tijd werden enkele wegen op Nederlands grondgebied, die de integratie met het keizerrijk tot stand moesten brengen, tot 'routes impériales' verheven. Ook waren voor militaire doeleinden enige verharde wegen aangelegd. Willem I was ervan overtuigd dat de aanleg van grote wegen het onderlinge verkeer tussen de rijksdelen zou stimuleren, de handel zou bevorderen en aldus zijn Verenigd Koninkrijk tot een echte eenheid zou laten uitgroeien. ( Schmal, 's Rijks groote wegen, 89. ) In 1821 werd besloten tot een verdeling van de wegen in twee klassen, welke classificatie de gehele eeuw van kracht bleef. ( KB 13 maart 1821 nr. 73. Al eerder, in 1811 en 1816 waren de grote wegen in klassen verdeeld. ) De 'groote wegen van de eerste klasse' vormden de verbindingen tussen de hoofdstad en de residentie met de landsgrenzen en stonden onder direct beheer en onderhoud van het Rijk. De wegen van de tweede klasse verbonden de provinciehoofdsteden en kwamen, onder toezicht van het Rijk, in beheer en onderhoud van de provincies. Wel nam het Rijk in de loop der jaren enige wegen van de 2e klasse en door derden aangelegde verbindingen in beheer en onderhoud over.
Circa 1855 was het netwerk van verharde nationale wegen voltooid. Daarna volgde voor wat het Rijk betreft een lange periode van consolidatie: door de uitbreiding van het spoorwegnet was er lange tijd geen groei bij het wegverkeer. Overigens konden ook de lagere overheden, na goedkeuring door de Kroon, zelf wegen aanleggen.
Spoor- en tramwegen
Bij de aanleg van spoorwegen heeft de rol van het Rijk zich lange tijd voornamelijk beperkt tot het verlenen van concessies aan particulieren voor aanleg en exploitatie. Alleen de Rijnspoor (Amsterdam-Utrecht-Arnhem) werd grotendeels door het Rijk aangelegd, maar beheer en exploitatie ervan overgedragen aan de particuliere Nederlandsche Rhijnspoorweg Maatschappij. Om een sluitend spoorwegnet te verkrijgen was echter een actievere rol van het rijk nodig. In 1860 werd besloten tot staatsaanleg, zij het dat ook particulieren spoorlijnen konden blijven aanleggen. De aanleg geschiedde door de nieuw opgerichte Algemene Dienst voor de aanleg van Staatsspoorwegen, de eerste jaren onder supervisie van een Commissie voor de Staatsspoorwegen. Deze dienst maakte geen deel uit van Rijkswaterstaat, wel vervulden waterstaatsingenieurs daarin leidinggevende functies. Tegen 1880 was het net van hoofdlijnen in grote trekken gereed. Exploitatie bleef een zaak van particuliere maatschappijen. ( KB 24 augustus 1860 nr. 51. Lintsen, Geschiedenis techniek, II 145-153. Berkers, Technocraten, 48 e.v. Spoorwegwet van 9 april 1875 (Stbl. 67). ) Naast de eigenlijke spoorwegen werden ook lokaalspoor- en tramwegen aangelegd door particuliere ondernemingen. De eerste categorie kende een maximum snelheid van 30 km. per uur, de tramwegen van 15 km. ( Wet van 9 augustus 1878 (Stbl. 124); de maxima zijn later verhoogd. ) Het Rijk verleende vaak subsidie voor de aanleg; ingenieurs van de Waterstaat beoordeelden de ontwerpen en hielden toezicht op de aanleg.
Verkeer en vervoer
De uitvoerende taken op het terrein van verkeer en vervoer betreffen voornamelijk het verlenen van vergunningen, het uitoefenen van toezicht en, althans in de 19de eeuw, financieel beheer. De eerste twee aspecten zijn overigens nauw met elkaar verbonden: het toezicht vormde in veel gevallen een uitvloeisel van de concessieverlening.
Financiële aspecten
Onder de regering van Willem I vormden de rijkskanalen en de rijkswegen in feite staatsondernemingen met tol-, sluis- en bruggelden als baten en (in de jaren 1823-1841) het Amortisatiesyndicaat als hoofdrolspeler (vergelijk hoofdstuk 14.1.1). Tot ver in de 19de eeuw werden door de overheid retributies geheven zoals tol- en sluisgelden. De tollen werden door het Rijk verpacht. De tolgelden op de waterwegen werden het eerst, kort na 1850, afgeschaft op de rivieren met internationaal scheepvaartverkeer, de Rijn, Maas en Schelde; in 1900 volgden de afschaffing van kanaalrechten en tollen op de kanalen van het Rijk. ( Wet van 22 juli 1899 (Stbl. 173). )
De tollen op de rijkswegen werden door het Rijk als regel verpacht: alleen als dat niet lukte stelde men een tolgaarder aan. Vanaf 1831 gold een uniform tarievenstelsel, dat tot in de jaren-1880 ongewijzigd bleef. Het financieel beheer over de openbare middelen van vervoer viel onder het departement van Financiën.
Verkeer en vervoer te land
Het toezicht (reglementering en verlening van vergunningen) op postwagens, diligences en andere middelen van vervoer lag in de eerste helft van de 19de eeuw bij de afdeling Nijverheid van het departement van Binnenlandse Zaken (tot 1824 en vanaf 1846) of bij dat van Financiën (1824-1845). Vanaf het midden van de 19de eeuw kregen deze traditionele vervoermiddelen op de weg steeds meer concurrentie van de spoorwegen, in een latere fase ook van de regionaal opererende tramwegen, die door particuliere maatschappijen werden geëxploiteerd. Via de concessies werd regelend opgetreden door eisen te stellen ten aanzien van de veiligheid en de tarieven. Voor de door de Staat aangelegde lijnen was in 1863 de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen (S.S.) opgericht. Door de toename van het aantal spoorwegmaatschappijen werd de behoefte aan een controle-apparaat sterker: daartoe werd in 1860 de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten in het leven geroepen. ( KB 4 april 1860 nr. 15. )
Het departement (Binnenlandse Zaken, later Waterstaat) verleende onder meer goedkeuring aan de tarieven en reglementen van de spoor- en tramwegmaatschappijen. De verbrokkeling over een groot aantal maatschappijen was weinig efficiënt en had voor publiek en maatschappijen bezwaren. Geleidelijk aan vond concentratie plaats, afgedwongen door de grote maatschappijen, een proces dat uiteindelijk in 1937 zou worden voltooid met de oprichting van de N.V. 'Nederlandse Spoorwegen'.
Verkeer en vervoer te water
Politietoezicht op de binnenscheepvaart oefende het Rijk uit op grond van het eerder genoemde reglement van 1806. Hiermee werd beoogd de veiligheid van het verkeer te water te bevorderen, door het uitvoeren van werken, die de scheepvaart zouden kunnen belemmeren aan strikte vergunningen te binden. Voor de vaart op de Rijn, Maas en Schelde golden ook de met België en Duitsland gesloten traktaten. In 1891 kwam een algemeen politiereglement voor rivieren, kanalen, havens, sluizen en bruggen tot stand, dat ambtenaren van de Waterstaat en havenmeesters belastte (naast rijks- en gemeentepolitie) met het toezicht op de naleving. ( KB 13 augustus 1891 (Stbl. 158), vervangen bij KB 24 november 1919 (Stbl. 765). ) Op kosten van het Rijk werd bebakening op de waterwegen aangebracht. ( Onder meer bij de wet van 30 december 1865 (Stbl. 173) tot regeling van het loods- en bakenwezen, dat als organisatie overigens ressorteerde onder het departement van Marine. ) Het interlokale verkeer van beurt- en veerschepen werd door particulieren onderhouden na concessie van (als regel) de lokale overheid. Voor het openen van stoombootdiensten echter was koninklijke goedkeuring vereist. Dat gold ook voor de openbare wagendiensten zoals postwagens en diligences. ( KB 24 november 1829 nr. 102 (Stbl. 73) houdende een reglement op de openbare middelen van vervoer te lande. KB 31 juli 1841 (Stbl. 26) inzake stoombootdiensten. ) Het verlenen van vergunningen voor openbare vervoersdiensten viel in de beginperiode onder de afdeling Binnenlands Bestuur, van 1829-1845 onder Financiën en vanaf dat jaar weer onder Binnenlandse Zaken (afdeling Nijverheid). ( KB 17 november 1845 nr. 97 (Bijv. Stbl. 1845 nr. 319) en KB 19 december 1845 (Stbl. 91): overgang van Financiën naar Binnenlandse Zaken. ) De administratie van de Waterstaat werd in de praktijk nogal eens betrokken bij de technische aspecten van de concessieverlening van openbare vervoersdiensten. In 1880 verviel de eis van een vergunning voor het openen van een vervoersdienst en werd de taak van het Rijk beperkt tot het geven van voorschriften voor de veiligheid. ( Wet Openbare Vervoersmiddelen van 23 april 1880 (Stbl. 67) en KB 31 juli 1880 (Stbl. 121). ) De meeste scheepvaartzaken ressorteerden vóór 1878 onder de administratie van de Nijverheid, de Rijn-, Maas- en Scheldevaart echter (vanaf 1841) onder het departement van Financiën. De bemoeienis van de afdeling Handel en Nijverheid van WHN (1877-1905) omvatte onder meer: de registratie van zeeschepen, de afgifte van zeebrieven, het onderzoek van scheepsrampen, het toezicht op het reddingswezen, het Koninklijk Meteorologisch Instituut, de strandvonderij, het vervoer van ontplofbare stoffen en de doortocht en vervoer van landverhuizers. ( Strandvonderij en vervoer van ontplofbare stoffen vielen vóór 1878 onder de afdeling Binnenlands Bestuur. De meteorologie was vanaf 1851 (oprichting van het Meteorologisch Instituut te De Bilt) een taak van de afdeling Nijverheid. Een gedetailleerd overzicht van het takenpakket is opgenomen in R. Kramer, Inventaris. ) In 1884 gingen bepaalde taakonderdelen over op de afdeling Waterstaat A, zoals de vaart op de Rijn, Maas en Schelde, de heffing van sluisgelden en de reglementen van politie op de waterwegen.
Posterijen, telegrafie, telefonie
De posterijen waren in de Bataafse tijd `nationaal' verklaard en onder een eenhoofdige leiding gesteld. Van 1813-1819 was de administratie een zelfstandig departement (onder een postmeester-generaal), dat in 1819 opging in de Generale Directie der directe belastingen en later in het departement van Financiën. Men zag in die periode de posterijen primair als een bron van inkomsten voor het Rijk. Voor de uitoefening van de dienst bleven tot 1850 de Franse wetten van kracht, waaronder de 'Algemeene instructie voor den dienst der posteryen' van 1810. De Postwet van 1850 handhaafde het monopolie van de Staat en legde de basis voor de oprichting van een groot aantal postkantoren, die hun loketten ook open stelden voor de Rijkstelegraaf en (vanaf 1881) de Rijkspostspaarbank. ( Postwet van 12 april 1850 (Stbl. 15); Brabers, Wordingsgeschiedenis, 20. ) De Telegraafwet van 1850 regelde de deelname van het Rijk in aanleg en exploitatie van telegraaflijnen. De telegrafie viel van 1852-1870 onder Binnenlandse Zaken en van 1870-1877 eveneens onder Financiën. ( Telegraafwet van 7 maart 1852 (Stbl. 48). Overgang naar Financiën bij KB 2 augustus 1869 nr. 18. ) In 1877 ging de zorg voor zowel de posterijen als de telegrafie over op het nieuw opgerichte ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid (WHN), dat de taken in 1893 goeddeels delegeerde aan het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie.
Mijnwezen
De bemoeienis van het Rijk met de mijnen is gedurende de gehele 19de eeuw gebaseerd geweest op de uit de Franse tijd daterende Mijnwet van 1810. ( Wet van 21 april 1810; uitvoering nader geregeld bij KB van 18 september 1818 (Stbl. 35). ) Deze bepaalde dat mijnen slechts mochten worden ontgonnen na concessie van de overheid. Tot 1825 vielen de mijnen onder de administratie van de Waterstaat, daarna onder die van de Nijverheid, terwijl in de periode 1829 tot medio 1831 zelfs een afzonderlijke administratie voor de Mijnen fungeerde. Na de afscheiding van België stelde de overheidsbemoeienis weinig meer voor. Wel exploiteerde het Rijk enige tijd zelf de Domaniale Mijn bij Kerkrade. ( In 1845 werd 'het beheer en genot' verpacht aan de Aken-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij. )
Overige taken
De waterschappen zijn publiekrechtelijke lichamen belast met waterkering, waterlozing, onderhoud van watergangen en wegen. Zij staan primair onder toezicht van de provinciale besturen. De Grondwet van 1848 gaf Provinciale Staten de bevoegdheid reglementen vast te stellen voor waterschappen, veenschappen en veenpolders. De reglementen behoefden de goedkeuring van de Kroon. De verkiezing van de waterschapsbesturen geschiedde door de ingelanden, maar bij waterschappen die belast waren met de verdediging tegen zeewater of water van de grote rivieren werden de leden van het dagelijks bestuur door de Kroon benoemd, geschorst en ontslagen. De Kroon besliste voorts in laatste instantie op beroepen op besluiten van Gedeputeerde Staten inzake het al dan niet goedkeuren of vernietigen van besluiten van waterschapsbesturen. ( Benoeming van sommige waterschapsbesturen door de Kroon ingevolge KB van 29 maart 1822 (Stbl. 7) en 7 september 1822 (Stbl. 42), nader ingevolge artikel15 van de Waterstaatswet van 1900. Zie ook: Van der Pot, Nederlandsch Bestuursrecht, 514-518. ) . Van 1815 tot 1922 viel de zorg voor (een deel van) de landsgebouwen onder de administratie van de Waterstaat. Daarna viel deze taak onder het departement van Financiën. In de jaren 1824 tot circa 1870 hadden ingenieurs en opzichters van de waterstaat veel bemoeienis met door het Rijk gesubsidieerde kerkgebouwen: het beoordelen van ontwerpen, vaak ook het opmaken daarvan, de controle van bestekken en begrotingen en het toezicht op de uitvoering. Op het departement zelf werd deze bemoeienis meer beschouwd als een `oneigenlijke' activiteit van de dienst. ( Bosch, Om de macht over het water, 193-194. Van der Peet, Rijksbouwmeesters, passim. Th.P.M. van der Fluit, 'De Waterstaat en de kerkbouw in Noord-Holland in de 19e eeuw', in: Opening van zaken (Haarlem, Rijksarchief in Noord-Holland, 1983) 77-111. Th.H. von der Dunk, 'Rijkswaterstaat en de rooms-katholieke kerkbouw in Gelderland', in: Bijdragen en Mededelingen Gelre LXXX (1989) 91-116. ) ( Deze tekst is ontleend aan: Otten, F.J.M., Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940. - Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2004; p. 445-456. )
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Ordening van het archief
In de eerste twee decennia kende de administratie liefst vier verschillende archiefstelsels. In de beginjaren 1814-1819 werd het verbaalstelsel-1823* gehanteerd, na de samenvoeging met Binnenlandse Zaken ging men over op een rubriekenstelsel*. Najaar 1823 keerde men terug naar een strikt chronologisch stelsel, om vanaf begin 1832 weer te kiezen voor een rubriekenstelsel.
De indeling is gebaseerd op de vier periodes, waarin de bovengenoemde archiefstelsels zijn gebruikt: 1814-1819, 1820-1823, 1823-1831 en 1832-1877. De vijfde afdeling van de inventaris bevat de `Overige stukken', die de gehele periode beslaan, maar relatief gering van omvang zijn. Deze stukken zijn ingedeeld, deels naar hun aard (gedrukte bestekken*, reglementen*), deels naar onderwerp (financiën, rivieren en kanalen, zeeweringen, wegen en tollen). ( Correspondentie over de bestekken en de processen-verbaal van de aanbestedingen berusten in het verbaal. )
1814-1819
Er zijn over deze jaren algemene indices* en afdelingsindices, welke laatste niet meer informatie bieden dan de eerste. De algemene indices geven op één pagina soms meerdere trefwoorden (op zaken, persoons- en geografische namen), min of meer alfabetisch geordend, en met vermelding van de korte inhoud, de datum en het nummer van de stukken. De klappers* geven dezelfde trefwoorden en verwijzen naar de pagina van de index*. Verder zijn er aparte hoofdenlijsten* annex nummerlijsten*. In de agenda's* kregen de ingekomen stukken een per jaar doorlopend 'ordernummer' en werd bij elk stuk verwezen naar datum en nummer van het bijbehorende uitgaande stuk.
Op de ingekomen stukken is in rode inkt datum van ontvangst en agendanummer genoteerd naast het nummer van de behandelende afdeling. Ze werden geborgen op datum en nummer van het afdoeningsstuk (in zwarte inkt): deze uitgaande stukken hebben een aparte, per jaar doorlopende nummering. Hoewel de administratie werkte met afdelingen, had dit voor het verbaal* geen consequenties: er is één ongedeeld verbaal.
1820-(september)1823
In deze jaren zijn 'dossiers'* gevormd, verdeeld in enkele series*: wegen en bruggen, rivieren en droogmakerijen, zeewerken e.d., afkomstig van de verschillende bureaus. Deze dossiers (veelal is sprake van rubrieken*) worden per jaar in de inventaris gespecificeerd. Er zijn ook eigentijdse toegangen zoals klappers en repertoria*. Binnen een dossier zijn de ingekomen stukken als regel geborgen bij de afdoeningsbesluiten, die chronologisch zijn geordend. Op alle stukken is het dossiernummer vermeld en soms een letteraanduiding (bijv.'W' in de serie wegendossiers) en het paginanummer van het repertorium.
(oktober)1823-1831
Omdat in het KB van 4 september 1823 nr.7 voor de departementen de ordening van stukken op onderwerp of zaak taboe werd verklaard, ging Binnenlandse Zaken en dus ook de afdeling Waterstaat al snel over op chronologische ordening. Minister en administrateur vormden in deze jaren elk een eigen reeks stukken, met aparte agenda's, maar met gemeenschappelijke klappers en indices. Vanaf het jaar 1829 vormde de administrateur echter toch een aantal 'dossiers' over rivieren, kanalen en polders: deze zijn in de inventaris echter opgenomen in de volgende periode.
In de indices zijn voor elk 'hoofd' een of meer bladzijden gereserveerd. De volgorde van de hoofden is niet alfabetisch. Bij elk ingekomen en uitgaand stuk is met de letters A of C aangegeven, of het in de serie van de minister of van de administrateur is geborgen. Een alfabetische hoofdenlijst over 1824, met verwijzing naar de indexpagina's, zit voor in de klapper van dat jaar; inventarisnummer 2144 bevat een later opgemaakte hoofdenlijst over de jaren 1824-1831. De klappers op de index bevatten persoonsnamen, geografische namen en zaakaanduidingen.
Bij ordening van de ingekomen en uitgaande stukken is sprake van het agendastelsel* (variant B); ingekomen stukken worden op datum van ontvangst geborgen, de corresponderende uitgaande stukken op datum van afdoening, dus meestal op een later tijdstip. Op de uitgaande stukken werd verwezen naar de datum van het ingekomen stuk. ( Vergelijk de index van 1827 blz. 1165: een ingekomen KB is opgelegd in het verbaal van de minister op 19 maart 1827 nr. 33 A, de minuut van het uitgaande stuk in het verbaal van de administrateur op 3 april 1827 nr. 56 C. )
(1829) 1832-1877
Het archief is deze gehele periode geordend volgens een rubriekenstelsel. Binnen de rubrieken werd een chronologische ordening toegepast, namelijk het verbaalstelsel-1823*. De inventaris bevat een opsomming van alle rubrieken (door de administratie zelf 'dossiers' genoemd) met de jaren waarover deze stukken bevatten.
Inventarisnummer 5764 bevat numerieke en alfabetische lijsten van de gebruikte rubrieken over de periode (1829)1832-1856. ( Inv.nr. 5764 is te vinden op blz. 211 van de inventaris. Het tweevoudige beginjaar (1829)1832 is gebruikt, omdat in deze periode ook enige dossiers zijn ondergebracht, die in de jaren 1829-1831 zijn gevormd naast het chronologisch verbaal. ) De rubrieknummers 1-651 bestonden aanvankelijk alleen uit rubrieken 'natte' waterstaat vanaf begin 1829. Sommige daarvan hielden na enige tijd op te bestaan (zoals die over objecten in de Belgische provincies): hun nummers werden in latere jaren benut voor nieuw opgekomen onderwerpen. De rubrieken 'droge' waterstaat, voornamelijk wegen en landsgebouwen betreffende, is wat beperkter van omvang en valt in twee periodes uiteen, respectievelijk 1832-1846 (rubrieken 1-201) en 1847-1865 (rubrieken 1-87). ( De serie 'droge' rubrieken vangt aan begin 1832. Veel rubrieknummers zijn niet benut. De verdeling in twee series, 'natte' en 'droge' rubrieken, liep vooruit op de splitsing van de afdeling Waterstaat in 1848 in de sub-afdelingen A (natte -) en B (droge waterstaat). ) De rubrieken over spoorwegen eindigen in 1860, omdat dit taakgebied overging op de nieuwe (11e) afdeling Spoorwegen (zie hierna). In 1866 werden de rubrieken 'droge' waterstaat ingevoegd in de serie 'natte' rubrieken (nummers 1-651), nadat eerst tientallen kleine rubrieken uit beide series werden samengevoegd. ( Zo werden vele tientallen rubrieken over wegen samengevoegd tot 11 nieuwe rubrieken, één per provincie: deze kregen de rubrieknummers 301-311, die in de loop der jaren waren vrij gekomen. Ook veel 'natte' rubrieken werden in 1866 gecombineerd, bijv. die over de afzonderlijke eilanden (vanaf 1866: nr. 30, zeeweringen (nr. 31), havens (nr. 35). Niet-exclusieve rubrieken als 'droogmakerij Zuidplas' en 'droogmakerij Mijdrecht' werden samengevoegd met de al bestaande rubriek 'droogmakerijen' (nr. 226). ) Een aantal rubrieken is in 1860 of een later jaar beëindigd, althans in de inventaris niet meer opgenomen: meestal zijn de desbetreffende stukken vernietigd. ( Het betreft de rubrieknummers 15, 46B, 51B, 52, 70B, 78B, 346, 347, 349, 351, 359, 378 en 650. ) In andere gevallen kan het zijn, dat de bemoeienis van Waterstaat met die objecten op een bepaald moment is opgehouden. De indices* uit de jaren 1830-1845 en 1866-1877 betreffen zowel de 'droge' als de 'natte' waterstaat. In de jaren 1846-1865 zijn er twee series indices, A ('natte' waterstaat) en B (wegen, spoorwegen (tot en met 1860), gebouwen en personeel). ( Dit hangt samen met de splitsing van de afdeling in twee subafdelingen A en B, een verdeling die overigens in 1856 formeel werd opgeheven. ) Vanaf 1846 wordt het rubrieknummer vermeld (aangeduid met de letter D van dossier) en per rubriek een eigen paginanummering gehanteerd. Op één indexpagina zijn meestal meerdere zaken geregistreerd, van elkaar gescheiden door enkele regels wit. Achter de datum van ontvangst van het eerste stuk wordt de korte inhoud vermeld, dan volgen data en nummers van de overige stukken over dezelfde zaak, met een summiere toelichting ('berigt a/d hoofdingenieur').
Voorin de indices van de jaren 1832-1845 bevinden zich de hoofdenlijsten*, die verwijzen naar de bladzijde(n) van de index; over 1846-1877 zijn deze lijsten opgenomen in de klappers, de trefwoorden in alfabetische volgorde, met vermelding van het rubrieknummer.
De nummerlijsten* zijn ook voor in de indices opgenomen, alleen in 1846 en 1847 zijn ze ingebonden in de klappers. Ze verwijzen in de beginperiode naar de bladzijde(n) van de index, vanaf 1846 naar rubriek- én paginanummer binnen de rubriek. Voor de jaren 1830-1859 zijn er aparte chronologische lijsten van ingekomen koninklijke besluiten; in de jaren 1860-1877 zijn deze lijsten opgenomen in de indices.
Conform de indices betreffen ook de klappers* uit de jaren 1830-1847 en 1866-1877 zowel de 'droge' als 'natte' rubrieken en zijn er in de periode 1848-1865 twee series klappers: A en B. Van 1846-1877 zijn hoofdenlijsten voor in de klappers opgenomen. De klappers hebben een aparte kolom voor de persoonsnamen; verder zijn er vooral geografische namen en onderwerpen, met daaronder summiere aanduiding van de afzonderlijke zaken of objecten. De trefwoorden verwijzen in de jaren 1830-1845 naar pagina's van de index, daarna naar het rubrieknummer en de pagina binnen die rubriek.
In de agenda's* vallen de grote lacunes in de dagnummering op. Dat hangt samen met de omstandigheid dat bij Binnenlandse Zaken door het Generaal Secretariaat één voor het gehele ministerie geldende agenda werd bijgehouden, waarbij elke afdeling, dus ook de afdeling Waterstaat, een deel van dagnummers kreeg toegewezen. ( Zo kreeg de afdeling Waterstaat op 30 december 1847 voor de ingekomen stukken de nrs.42-69 en voor de uitgaande stukken de nrs.170-180 toegewezen. )
De ingekomen en uitgaande stukken binnen een rubriek zijn geborgen op datum en nummer van afdoening. Over een zaak, waarbij meerdere keren een uitgaand stuk is geproduceerd, bevindt elk ingekomen stuk zich (als regel) bij de minuut* van het uitgaande stuk dat erop volgde, meestal een latere datum. Het is dus niet zo, dat binnen de rubriek als het ware dossiers werden gevormd, waarbij alle stukken over één zaak bij elkaar zitten.
Hoewel de indices pas vanaf 1846 met rubrieknummers werken, vinden we op de ingekomen stukken al vanaf 1830 D-nummers, naast het exhibitumnummer* in rode inkt (op bijlagen voorafgegaan door 'Bijl.'). In de jaren 1847-1865 is op ingekomen en uitgaande stukken tevens vermeld of afdeling A of B de stukken behandelde.
Omvangrijke rubrieken uit de serie 'natte' waterstaat zijn (tussen haakjes het rubrieknummer):
de kanalen Gent-Terneuzen (3), Zuid-Willemsvaart (4), Noordhollands kanaal (14), Zederikkanaal (17), kanaal door Voorne (41), Noordzeekanaal (651); grote rivieren als Maas (74, 79, 210), Merwede (40), Rijn en Lek (37, 240), Waal (92), IJssel (85, 161) naast de rubriek 'rivieren algemeen'; waterhoogten en peilingen (100), correspondentie bij ijsgang (51); Nieuwediep (33) naast 'havens algemeen' (35); bedijkingen (90), droogmakerijen en inpoldering (226) naast de aparte rubriek Haarlemmermeer (140); verveningen (12). De bemoeienis met waterschappen is te vinden in rubrieken als dijk- en polderbesturen (15, 189), reglementen* (78) respectievelijk werken van dijk- en polderbesturen (242) en calamiteuze polders (51). Rubriek 21, 'algemene zaken' bevat onder meer bouwstoffen voor het jaarlijks Verslag Openbare Werken.
Bij de rubrieken 'droge' waterstaat wordt onderscheid gemaakt in wegen van de 1e en 2e klasse (per provincie), gemeentelijke en particuliere wegen, de laatste twee vanaf 1847 aangeduid als ongeclassificeerde wegen. Naast een rubriek 'spoorwegen algemeen' kwamen er in de loop der jaren aparte rubrieken per maatschappij (zoals Rijnspoor). De gebouwen vormden tot 1846 een groot aantal rubrieken (134 e.v.), daarna één grote rubriek (53, vanaf het jaar 1866: 353).
( Deze tekst is ontleend aan: Otten, F.J.M., Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940. - Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2004; p. 457-461. )

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Op de bestekken (inventarisnummers 5782-5901) is een digitale index beschikbaar.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Waterstaat, nummer toegang 2.04.07, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, BiZa / Waterstaat, 2.04.07, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
De opeenvolgende centrale waterstaatsadministraties produceerden talrijke kaarten en technische tekeningen over uiteenlopende objecten als: zeeweringen, rivieren, kanalen en vaarten, havens, sluizen, bruggen, bedijkingen en inpolderingen, wegen, spoor- en tramwegen en gebouwen. Voor onteigening ten behoeve van aanleg van openbare werken werd vaak gebruik gemaakt van kopieën van (gedeelten van) kadastrale kaarten.
Het gehele bestand aan kaarten en tekeningen over de periode 1814-1940 is in 2001 door de CAS toegankelijk gemaakt in een nieuwe (getypte) toegang (4.WCA), die een groot aantal oude toegangen van evenzoveel deelbestanden heeft vervangen. Bij deze operatie zijn tevens kaarten uit het archief van de afdeling Waterstaat 1814-1877 gelicht en ingevoegd in de inventaris. ( Het betrof hier de gevouwen kaarten. Ongevouwen exemplaren niet groter dan folioformaat zijn nog aanwezig in de verbalen. )
Verwante archieven
Allereerst dient hier te worden gewezen op de archieven van de Inspecteurs van de Waterstaat, die tot 1930 onder meer belast waren met het toezicht op de provinciale directies. Het betreft stukken afkomstig van bekende waterstaatkundigen als J. Blanken Jzn., Chr. Brunings, F.W. Conrad, A.F. Goudriaan en L.J.A. van der Kun. Hun archieven zijn beschreven in twee inventarissen, over de tijdvakken 1798-1849 en 1849-1930:
2.16.06 - Inspecteurs en Commissies van de Waterstaat in Nederland, 1551-1849 (1870) en
2.16.07 - Inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930.
Het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken vanaf 1813 bevat stukken over regeling van de vaart op grensoverschrijdende rivieren en kanalen:
2.05.01 - Ministerie van Buitenlandse Zaken: Afdelingsarchieven, 1813-1870
Voor stukken betreffende spoorwegen na 1861 zie:
2.04.22 Ministerie van Binnenlandse Zaken: 11de Afdeling Spoorwegen en de daarbij behorende archieven, 1861-1877.
Het archief van de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten 1860-1923 bevat vrijwel geen stukken van vóór 1900: het is met de archieven van opvolgende instanties opgenomen in het archief van de Inspecteur-generaal van het Verkeer 1860-1949:
2.16.82 - Ministerie van Verkeer en Waterstaat: Inspecteur-Generaal van het Verkeer en voorgangers, 1860-1949 (1967).
Voor het archief van de afdeling Telegrafie uit de jaren dat deze taak onder Binnenlandse Zaken ressorteerde (1852-1869) zie:
2.04.23.03 Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Telegrafie en Hoofdbestuur van de Telegrafie en voorgangers, 1852-1869.

Bijlagen

Archiefbestanddelen